Archieven: Verhalen

‘Nog steeds ben ik met Oud en Nieuw elk jaar bang’

Marit, Iasmin en Giel van de Matthieu Wiegmanschool worden vriendelijk ontvangen in de huiskamer van Jan Boersma en zijn vrouw Ans. Aan de eettafel krijgen ze wat te drinken en wat lekkers. Meneer Boersma heeft al allemaal foto’s en boeken klaarliggen.

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Ik was drieënhalf toen de oorlog begon. We woonden in een bijgebouw van het koloniehuis bio-vakantieoord – dat is nu Huize Glory – in Bergen aan Zee. Mijn vader was daar conciërge. Mijn eerste herinnering is dat ik ’s nachts uit bed werd gehaald door mijn ouders. Samen keken we naar de vliegtuigen die het vliegveld in Bergen bombardeerden. Het geluid was indrukwekkend en stukken kalk vielen uit het plafond.
In het bio-vakantieoord kregen we Duitse militairen in huis. Het gymlokaal stond vol met wapens en werd bewaakt door een aardige Duitse soldaat die mij af en toe dropjes gaf. Ik mocht in die tijd niet meer buitenspelen in de duinen of naar het strand. Hotel Nassau werd afgebroken en er werden bunkers gebouwd voor de Atlantikwall. De toren van het koloniehuis werd een uitkijkpost en er stond een zender op om radiocommunicatie tussen de Engelse piloten en de basis in Engeland te verstoren. De houten toren die daarvoor op was gebouwd, vloog later in de brand. Mijn vader was bang dat de vonken op ons huis zouden vallen en dat ons rieten dak vlam zou vatte. Nog steeds ben ik met Oud en Nieuw elk jaar bang dat het vuurwerk via ons rieten dak ook mijn huis in de brand zet.’

Hoe voelde u zich in die tijd?
‘Ik was vaak alleen in Bergen aan Zee. Alle inwoners waren geëvacueerd. Ik had daar maar één vriendje, Cock Schotten was zijn naam. Later moesten ook wij geëvacueerd worden. Toen gingen we naar de Bergerweg in Bergen. Daar woonden veel meer mensen en ik werd vriendjes met de buren van de familie De Waard. Dat was wel fijn. Maar ook daar moesten we weer vertrekken, dit keer naar Alkmaar, in de buurt van de Nieuwpoortslaan richting Heiloo. Daar kreeg ik ook weer nieuwe vriendjes. Een keer zijn we in het Blockhovepark over een muurtje bij een villa geklommen om te kijken wat er in de tuin lag. Toen werden we beschoten door de Duitse bewoner. We moesten hard wegrennen. Ik herinner me het in de rij staan voor een pannetje soep in de winter van 1944. We hadden vaak honger in die tijd en het was ook koud, omdat er weinig hout was voor de kachel. Na de Bevrijding kreeg ik wittebrood, dat kwam van de voedseldroppings die net buiten Alkmaar in de buurt van de Batavier werden gedumpt. Dat was zo lekker; het smaakte gewoon naar cake.’

Wat is u nog meer het meest bijgebleven?
‘Vanuit ons Huis in Bergen aan Zee zagen we Engelse vliegtuigen heel laag komen aan komen vliegen richting Engeland. Die werden beschoten door Duits afweergeschut. Een vliegtuig werd geraakt en vloog in brand. De piloot is toen met een parachute uit het vliegtuig gesprongen. Ik weet niet of hij het heeft overleefd.
Na de oorlog zagen we de Canadezen met auto’s en rupsbandvoertuigen door Alkmaar rijden. Iedereen zwaaide naar ze. Uit sommige huizen werden mensen gehaald, hun handen hielden ze omhoog. Dat waren NSB’ers. Ze moesten naar het politiebureau bij de Grote Kerk in Alkmaar. Hun handen waren helemaal wit geworden van het lange omhoog houden.
Na de oorlog was het gevaarlijk in Bergen aan Zee. Eerst moesten de landmijnen en andere munitie op het strand worden opgeruimd. Met een vriendje ging ik een keer naar de bunkers op het strand van Bergen aan zee gegaan. Een houten kruk van de Duitsers – met onderop ‘Schlup & Co 1940 – heb ik nog steeds.’

         

Archieven: Verhalen

‘Als je jong bent voel je niet die angst – ik lachte erom, het was spannend’

Boven de deur van het huis van Jaap de Rover hangt een bordje. ‘Rovershol’ staat erop. Nieuwsgierig stappen Justin, Skyler, Thymen en Sascha van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen binnen. De 92-jarige heeft voor het bezoek, met fotografe, zijn beste kleren aan gedaan.

Wat deed u toen de oorlog begon?
‘Het vliegveld werd gebombardeerd en wij kropen hoog in de boom om te kijken naar de Duitse vliegtuigen die op het vliegveld doken. We zagen Nederlandse soldaten, die vlak ervoor nog lagen te slapen, in hun lange onderbroeken door de vaart weg van het vliegveld rennen. Ook zag ik een gevecht tussen een Engelse en Duitse jager. De kogels sloegen in het Engelse vliegtuig. Door de bomen heen zag ik het neerstorten. School begon, maar ik ging natuurlijk liever daar kijken. Dat was veel spannender.’

Moest u onderduiken?
‘Ja. Ik zat ondergedoken bij een boer. Als we via via hoorden dat er een razzia kwam, gingen we de weilanden in. Dan kroop ik in een kuil. Ook in de tuin kon je schuilen; in een gat met een dakje erop. De Duitsers checkten alles in alle huizen. Maar als je jong bent, voel je niet de angst zoals wanneer je ouder bent. Ik lachte erom, het was spannend. We stalen fietsbanden van de Duitsers en gooiden hun fietsen in de sloot. We vonden het grappig te zien hoe ze dan hun fiets niet konden vinden. Een keer heb ik een dode kraai in een Duitse auto gegooid. De soldaten kwamen me achterna maar ik kon veel harder rennen. Ik heb me toen achter een graf bij de Ruinekerk verstopt. Een vriendje van me was zoon van een smid. Hij heeft een keer de revolver van een Duitser die bij zijn vader was en zijn belt op tafel had gelegd, gestolen. Hij verstopte dat in het weiland onder het hout dat op een motor met zijspan lag. Een boer heeft dat toen gevonden en naar het politiebureau gebracht. De Duitsers wisten het spoor van de motor met zijspan te volgen en kwamen er zo achter wie het gedaan had. De jongen die de revolver had gestolen kreeg de doodstraf.’

Hoe was de hongerwinter voor u en uw familie?
‘Bij de boer waar ik zat, had ik goed te eten. Veel mensen kwamen met karretjes overal vandaan om bij de boeren om eten te vragen. Mijn familie was geevacueerd naar Heiloo en had veel honger. Mijn broertjes hadden hongeroedeem; ze hadden dikke buiken en benen en konden niet meer lopen. Mijn vader kwam af en toe bij me op bezoek. Dan nam hij kievitseieren, die we op het land vonden, mee naar huis in zijn broek. Voordat hij de trein instapte, waren alle eieren al stuk. Het struif droop langs zijn benen. Een andere keer kwam hij aardappelen, die lagen opgeslagen in kuilen, jatten. Duitse landwachters zagen hem en sprongen middenin de kuil; ze dropen van de modder. Mijn vader werd meegenomen maar hij was zo weer vrij omdat ze anders geen melk meer kregen van de boer. Mijn broers slopen een keer langs Duitse wachtposten aan de Voert om een varken te stelen. De boer zag het gebeuren en dreigde om ze dood te slaan als ze niet weggingen. Mijn ene broer sloeg toen toch een pin in het varken om hem te doden maar sloeg mis en het varken begon hard te krijsen. In alle Duitse barakken ging het licht aan en mijn broers maakten snel dat ze wegkwamen. Onderweg kwamen ze een geit tegen; toen hebben ze die maar meegenomen.’

Kunt u iets vertellen over de ondergrondse in Bergen?
‘Bij de boer verbleef ook iemand van de ondergrondse;. Hij wilde een keer naar huis en vertrok op de fiets, maar halverwege vroegen Nederlandse landwachters om zijn paspoort. Hij pakte toen zijn geweer en toen schoten ze hem meteen dood. Ook woonde op Tuindorp 16 een NSB’er die op het vliegveld werkte. Mensen mochten tijdens de oorlog geen radio hebben en hij ging ‘s avonds de huizen langs om te luisteren of ze een radio aan hadden staan. Hij had al zeventien mensen in zijn boekje genoteerd en aangegeven, toen de ondergrondse hem vermoordde. Hier verderop in de tuin hebben ze hem toen begraven. Jaren na de oorlog hebben ze hem pas teruggevonden.
Wapens voor de ondergrondse werden vanuit vliegtuigen gedropt. Die werden in schuren opgeslagen en op een beschutte plek oefenden ze met schieten. Op de hoek stond iemand op wacht. Als er Duitsers aankwamen, ging de vlag omhoog; dan hielden ze op en verstopten ze zich in de kelders. Munitie werd daarvandaan met paard en wagen naar een opslag in Bergen vervoerd. Om de benen van de paarden deden ze jutezakken, zodat de Duisters hen niet konden horen. Eén keer schoot de wagen los en reed zo recht de sloot in. Door de klap was alle munitie alle kanten op gevlogen en lag verspreid onder en op het zand. Dat moesten ze allemaal weer bij elkaar zoeken en oprapen. Dat was heel gevaarlijk. Als je op zo’n doosje stapte, vloog je de lucht in.’

         

Archieven: Verhalen

‘De snippers lagen op de dekens’

‘Oud-onderwijzer Jaap Boots was twaalf toen de oorlog uitbrak. Aan Zeeger, David, Marit en Dante van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt hij over de moeilijke periode die hij bewust heeft meegemaakt.

Heeft u moeten onderduiken?
‘Nee, daar was ik te jong voor. We hadden wel onderduikers in huis, en mijn broer zat in Spanbroek ondergedoken. Waarom weet ik niet. Mijn oudste broer was in Duitsland te werk gesteld. Alle jonge mannen werden opgepakt en naar Duitsland gebracht om in fabrieken te werken. Mijn broer Bertus moest glasschade verhelpen. Elke dag moest hij ramen plaatsen; er was werk in overvloed. Mijn broer vluchtte terug naar Nederland en dook onder in Avenhorn-De Goorn bij ooms en tantes die al onderduikers in huis hadden. Niemand mocht het weten. We hebben nooit huiszoekingen meegemaakt. Jan, een vriend van mijn broer, sliep in de vloer tussen de zolder en de slaapkamer.’

Kon u buiten spelen in de oorlog?
‘We voetbalden gewoon op straat, met de buurjongens. En weet je, je kon ook verliefd zijn in de oorlog. Mijn vriend en ik waren op hetzelfde meisje verliefd. Hij is met mijn vriendinnetje getrouwd. Mijn vriend wist haar binnen te krijgen door een potje te vrijen. Tot moeder zei dat het genoeg was. Ik was wel uitgenodigd op de bruiloft.’

Hoe kwam u aan eten?
‘We hadden honger. Gelukkig had mijn tante Betje een briefje voor ons waarmee we aardappelen konden ophalen in Heerhugowaard. Ik ging daar met de handkar naartoe en vertrok weer met drie, vier zakken vol. Terug, met een volle kar, was zwaar én ik kon gepakt worden. Mijn moeder was dolgelukkig met de aardappelen die we hadden gekregen. We woonden dichtbij de tuinen. Daar stonden mooie paaltjes. Mijn zussen en ik gingen wel eens ‘s nachts met een knijpkat stiekem die paaltjes weghalen voor de kachel. We legden ze op een slee en brachten ze naar de kelder. Dat was eigenlijk diefstal.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik heb gezien hoe aan de overkant van de weg op een nacht een ondergedoken jongeman door de politie de trap af werd gesleurd. En aan het eind van de oorlog schoot een Engels vliegtuig, tijdens een aanval op Duitse jachtvliegtuigen, door het dak van ons huis, vlak langs waar ik lag te slapen. De snippers lagen op de dekens. Het ergste was toen mijn zesjarige zusje blindedarmontsteking kreeg. Mijn vader ging toen op de fiets naar de huisarts in Alkmaar. Die kwam met de fiets mee naar ons huis. Ik weet nog dat de dokter zei: “Mevrouw Boots, het is te ver gevorderd om helemaal te genezen. Het is helaas te laat.” Mijn zusje is daaraan overleden.’

       

Archieven: Verhalen

‘De Duitse soldaat belde aan en begon te huilen’

De 89-jarige Gerrit Sijpheer heet de interviewers Joy, Tim en Imke van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen hartelijk welkom. Meteen na binnenkomst toont hij het document waarin zijn vader als hoofd van de ondergrondse zijn ervaringen heeft opgeschreven. Ook een oorkonde waarin zijn vader bedankt wordt voor zijn inzet om de Joden te helpen wordt aan de kinderen getoond. “We gaan zo nog even naar zolder; daar heb ik nog meer!” Dat belooft wat.

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader was hoofd van de ondergrondse en mijn moeder verzetskoerierster. In onze kelder aan de Notweg werd de verzetskrant De Waarheid gedrukt; mijn moeder verspreidde die. Ook hadden we acht onderduikers in huis. Ik ben opgevoed door Hanna, een Joodse onderduikster. Tegen mij werd gezegd dat ze mijn kindermeisje was.’

Wat heeft de meeste indruk op u gemaakt?
‘Een keer belde een Duitse soldaat bij ons aan. Mijn moeder deed open en de soldaat begon te huilen. Hij vertelde dat het dorpje waar hij woonde in Duitsland gebombardeerd was door de geallieerden en dat zijn vrouw en kinderen daarbij waren omgekomen. Ik besefte toen, zo klein als ik was, de waanzin van dat wat oorlog heet.’

Waren er ook kinderen bij jullie ondergedoken?
‘Ja, een jongetje. Hij mocht zelden naar buiten. Alleen als wij zeiden dat de kust veilig was, kon hij even. Hij verveelde zich natuurlijk, maar mijn vader was een goede goochelaar en hij vermaakte de onderduikers, die dus vrijwel altijd binnen zaten, met zijn goochelperformances. Hij leerde het jongetje goocheltrucs en verschillende acts. Na de oorlog is hij overal op gaan treden en een beroemde act gemaakt. Hij heeft er zijn hele leven zijn brood mee verdiend.’

Wat maakt u nu nog emotioneel?
‘Toen ik na de oorlog in Canada was, kwam ik een Engelse grootmoeder tegen die mij een gedicht gaf van haar vijftienjarige kleinzoon die schreef over zijn grootvader, een geallieerde Canadese soldaat die ons in Bergen mede bevrijd had en die na de oorlog tot nationale held was uitgeroepen. Hij schrijft over de verhalen van zijn grootvader in de oorlog en dat nu hij dood is en niemand hem meer vertelt over de lange oorlogsjaren. Ik was geraakt door het besef hoe alles met elkaar is verbonden. Dat gedicht maakt me nog steeds emotioneel. De inhoud doet me beseffen dat mensen niet veranderen; er zijn nog steeds oorlogen in de wereld en ze komen voort uit macht en uitsluiting, zich beter voelen, anderen jouw waarden en normen op willen leggen, alsof die beter zouden zijn. Er is maar één land en dat is de wereld. En er is maar één volk; dat zijn wij met zijn allen. Je mag anderen niet buitensluiten omdat zij anders zijn of anders denken, we zijn allemaal één. Het is ontzettend belangrijk om zelf na te denken en zelf te beslissen wat goed is en om je eigen keuzes te maken.’

       

 

Archieven: Verhalen

‘We waren blij dat we naar een kamp moesten’

Brenda de Pierri woont in Amsterdam-Noord. Ze is blij dat ze hier woont, vertelt ze aan Darren, Kamal, Senne en Dylan van het Vox College in Noord, en dat ze in Nederland haar bestaan heeft opgebouwd. In Indonesië had het heel anders kunnen lopen. Daar was ze niet meer welkom toen president Soekarno aan de macht kwam. Mevrouw De Pierri is licht van kleur, ze heeft Italiaans bloed en is een mix van verschillende culturen. Dat vindt ze interessant. Iedereen kan van elkaar leren, zegt ze, want we zijn allemaal broers en zussen van elkaar.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op Java, in een klein dorpje. Mijn vader zat tijdens de oorlog bij het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Hij had de Nederlandse nationaliteit. Toen de Jappen kwamen, werd mijn vader opgepakt en moest hij naar een kamp. Soms hoorde mijn moeder wel eens naar welke plek mijn vader werd gebracht om te werken voor de Jappen. Dan liepen wij daar naartoe zodat we naar hem konden zwaaien. We zaten nog een poos zonder mijn vader in ons huis. Eigenlijk was dat heel gevaarlijk, we hebben echt geluk gehad. Op ons erf zaten vaak mannen die ons best iets hadden kunnen aandoen. Toen we naar een kamp moesten, waren we eigenlijk wel blij. Nu zaten we veilig achter prikkeldraad. We mochten niet te dicht bij de randen van het kamp komen omdat het daar gevaarlijk was. Extremisten schoten soms door de hekken heen, maar mensen van buiten gaven ons daar ook wel eens eten. In dit kamp moesten we in de rij wachten voor een kommetje rijst en er was weinig te eten en te drinken.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de tijd toen het oorlog was?
‘Sommige gebeurtenissen herinner ik me nog goed. Rond kerst was er eens een bombardement en moesten we naar de schuilkelder. Iedereen had een schuilkelder op zijn erf. Het was heel bijzonder om zo dicht op elkaar te zitten en samen kerst te vieren. Ik weet ook nog dat mijn moeder een oude waterpomp had gerepareerd. We hadden weer drinkwater! Mijn moeder had contact met een hoerenmadam, en zij liet die vrouw en de andere hoeren water halen bij ons. Ook mochten de vrouwen zich bij ons wassen. In die tijd was er heel weinig te eten, en als dank kregen wij weer wat te eten van hen.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Soekarno kwam aan de macht en vanaf toen ‘moesten’ de Indonesiërs ons niet meer. We mochten geen eten en drinken meer kopen. Wij waren immers geen echte Indo’s. Op de scholen werd alleen nog maar Indonesisch gesproken en wij wilden niet naar die scholen. De internationale scholen waren veel te duur. Toen ik wat ouder werd, ontmoette ik mijn man tijdens een feest waar ik in de band zong. Op mijn achttiende ben ik getrouwd. Daarna konden we naar Nederland met de Zuiderkruisboot, een groot schip met slaapzalen. Mijn man is aan boord vreselijk ziek geweest. Maar ik had van mijn broer geleerd dat ik bovendeks moest blijven, dan werd ik niet misselijk. We wilden naar Amsterdam, maar moesten naar Limburg. Daar heb ik erg moeten wennen. Ik kreeg ineens brood te eten, maar brood was voor mij geen eten. Ik was gewend aan drie warme maaltijden met rijst per dag. Toen mijn man een baan kreeg in Amsterdam, verhuisden we. Dat vond ik geweldig! Allemaal culturen door elkaar. In Amsterdam heb ik me nooit gediscrimineerd gevoeld.’

Als u terugkijkt op uw leven, wat denkt u dan?
‘Ik ben ontzettend dankbaar. Het is goed geweest dat ik naar Amsterdam ben gekomen. Ik voel me hier thuis en ben graag met allemaal culturen samen. Vaak eet ik met mijn kinderen die voor me koken. Dat is het mooiste wat er is: samen eten en delen.’

 

Archieven: Verhalen

‘De Duitsers waarschuwden ons als er een razzia aankwam’

Sanna, Lotte en Wessel van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen bezoeken Eldert Groenewoud aan de Oude Bergerweg 89, waar hij toentertijd woonde en nu nog steeds. Hun vragen hebben ze goed voorbereid, maar meneer Groenewoud vertelt uit zichzelf al zoveel dat ze besluiten vooral goed te luisteren en te anticiperen op zijn verhalen.

Met wie woonde u in de oorlog hier?
‘Ik woonde met mijn vijf zussen en vijf broers aan de Bergerweg 89, in het huis waar ik dus nu nog steeds woon. We hadden ook onderduikers in huis. Ik denk dat we in totaal met zeventien mensen waren. Maar in 1942 moesten we weg, omdat Bergen geëvacueerd werd. De Duitsers hadden het land nodig voor de oorlog. Ons gezin ging in een kolenschuur in Kalverdijk wonen. Alleen ik ging naar een tante in Limmen, omdat daar een mulo – een middelbare school – was. Regelmatig liep ik in het weekend naar Kalverdijk om op bezoek te gaan bij mijn ouders, broers en zussen. Het was ver lopen en op een dag was het al na zes uur. Het  was donker en spertijd; van de Duitsers mocht je dan niet meer op straat. Moedeloos ging ik op de stoep zitten. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Toen kwam er een Joodse onderduiker die ik bij mijn ouders had gezien naar me toe en zei: “Maak je geen zorgen. We praten ons er wel uit als ze ons aanhouden. Het komt goed.” En het ging ook goed. Ik was toen zestien, maar deed me voor als veertien, omdat ik niet naar Duitsland wilde om te werken. Ik had daarom geen geldige identiteitskaart én ik zag er Joods uit. Als ze me hadden aangehouden, had ik niet kunnen bewijzen dat ik niet Joods was. Later kreeg ik toch een oproep en ben ik ondergedoken bij mijn ouders.’

U was dus al tiener in de oorlog. Hoe was dat?
‘Mijn droom was tuinman worden, maar toen de oorlog begon, raakte ik gefascineerd door vliegtuigen en vliegeniers. Vanaf toen wilde ik vliegenier worden. Tijdens de oorlog ben ik naar een piloot gegaan en heb hem gevraagd om mij dingen te leren. Dat deed hij. Later heb ik veertig jaar bij de KLM gewerkt.
De oorlog was spannend, maar ook angstig, zeker als er bombardementen waren. Ik herinner me een vliegtuig dat zó laag overvloog dat we de piloten konden zien. Als er werd geschoten, trilden de ramen. Soms kwam er een kogel in de muur van het huis terecht. Eentje hebben we er laten nog uitgehaald.
Als tiener doe je ook dingen waar je niet veel over nadenkt. Zo heb ik van de Duitse soldaten kaarten en een bajonet gestolen. Die bajonet staat nog in de schuur, als herinnering. We wilden de Duitsers dwars zitten en dachten niet na over de gevolgen. Toch hadden we ook bevriende Duitsers, zoals die van een Duits afluisterstation. Zij hadden ons nodig om de Nederlandse zender te vertalen. Als er een razzia in de buurt aankwam, waarschuwden ze ons. Dan vluchtten we de weilanden in, waar we de hele dag bleven. Pas ’s avonds kwamen we dan weer terug. Als het niet meer lukte te vluchten, verstopten we ons onder dekens achterin de kolenschuur van ons huis.’

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Er was nooit genoeg. We verbouwden tabak in de tuin en het hele huis hing vol grote tabaksbladeren. Die tabak ruilden we voor aardappelen en brood. De Duitsers stelden de kinderbijslag in en zorgden ervoor dat die ook werd ingevoerd in Nederland. Dat is de reden dat wij als gezin met zoveel kinderen de oorlog hebben overleefd.’

         

Archieven: Verhalen

‘Opeens stond er ’s nachts een Duitse soldaat met geweer bij mijn bed’

Alex, Emma, Danas en Bente spraken met Anna Min de Rover, die nog altijd in de buurt van haar ouderlijk huis woont. Zij was negen jaar toen de oorlog begon. Haar gezin mocht als één van de weinige families tijdens de oorlog in Bergen blijven. Wat ze daar meemaakte, vertelt ze aan de leerlingen van de Matthieu Wiegmanschool.

Hoe merkten jullie dat het oorlog was?
‘Op de ochtend van 10 mei 1940 vlogen ’s morgens om vijf uur vliegtuigen over richting het vliegveld. Het dreunen van de bombardementen kon je aan de Oosterweg helemaal horen. Zoiets vergeet je nooit meer Het was heel eng, een soort dreiging. Dat dat voor ons het begin van de oorlog betekende, hoorde je pas later op de radio.’

Wat vond u het engste moment in de oorlog?
‘Eén moment is me goed bijgebleven. Middenin de nacht stond er een keer opeens een Duitse soldaat bij mijn bed; zijn geweer in de aanslag. Ze hadden het hele huis overhoop gehaald, op zoek naar mijn oom. Dat was een heel eng moment. Mijn oom had te maken met de ondergrondse. Deze mensen hielpen onderduikers door bijvoorbeeld bonkaarten te stelen zodat ze ook genoeg te eten hadden. Mijn oom is later neergeschoten door de Duitsers.
We hadden onderduikers in de schuur wonen. De soldaten kwamen wel eens die schuurtjes controleren en gooiden ze allemaal omver. Onze onderduiker toen zat achter een plank in de hoek, maar we hadden de deur van de schuur opengelaten zodat het net leek alsof iemand er druk bezig was. De Duitsers sloegen precies onze schuur over. Dat was wel heel spannend.’

Wat was het dierbaarste dat u had tijdens de oorlog?
‘Dat ik mijn hele familie bij elkaar had. Dat duurde helaas niet lang. De jonge jongens werd opgepakt tijdens razzia’s. Eén broer is verraden en werd naar Duitsland gestuurd om te gaan werken. Hij had het eerst niet goed, maar later had hij het weer beter. Een keer raakte hij gewond en moest vanwege een bomscherf naar het ziekenhuis. Toen werd dat ziekenhuis gebombardeerd, en alle zieken moesten snel naar de kelder van het ziekenhuis. Hij heeft de oorlog gelukkig wel overleefd.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ik heb nog nooit koeien zo hard zien springen!’

Cor de Rover was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Aan Elliott, Jens en Ravi van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt hij onder andere over de tewerkstelling van zijn oudste broers in Duitsland.

Heeft u de hele oorlog in  Bergen gewoond?
‘Tijdens de oorlog moest mijn familie naar Heiloo verhuizen. Hier kwamen mijn broers, zus en ik terecht op een gemengde school, met meisjes en jongens. Ik herinner me nog goed dat we verbaasd waren dat er meisjes in onze klas zaten. Als we ondeugend waren, werden we voor straf naast een meisje gezet. Dat vonden we heel gênant. Als we onder schooltijd vliegtuigen van de Tommies – zo noemden we de Engelse soldaten – hoorden aankomen, moesten we snel onder de schoolbanken kruipen, omdat ze dan de trein die langs de school reed gingen beschieten. Die kogels vlogen rondom, zelfs de schoolmuren in.’

Hoe ging het met uw familie in de oorlog?
‘Ik kom uit een gezin van elf. Mijn drie oudste broers werden naar Duitsland gestuurd om te werken. Een van hen was een tijdje in Nederland op vakantie geweest toen we hem weer terugbrachten naar het treinstation om terug te gaan naar Duitsland. Wat we niet wisten is dat hij op het eerstvolgende station uit is gestapt. Hij ging onderduiken bij boeren. Daar leerde hij dieren slachten en ander eten verwerken. Op een dag stond er opeens een mand eten voor onze deur. En dat gebeurde vanaf toen vaker. We wisten niet waar het vandaan kwam, maar we waren wel heel dankbaar. Toen we erachter kwamen dat mijn broer was ondergedoken, kwamen de Duitse soldaten steeds vaker bij ons langs. Zelfs ’s nachts stonden ze voor de deur en ondervroegen ze ons ieder apart, of wij wisten waar hij was. Dat is iets was ik heel eng vond, en wat ik me nog goed herinner.’

Heeft u nog herinneringen van net na de oorlog?
‘We kwamen weer terug naar Bergen. In de oorlog waren bunkers gebouwd; daar lagen nog een heleboel spullen. Het was ideaal speelgoed voor ons jonge jongens natuurlijk! We haalden de kruitbuisjes uit de oude bommen. Daarvan maakten we nieuwe, kleinere bommetjes om af te steken in de weilanden, tussen de koeien. Ik heb nog nooit koeien zo hard zien springen!’

       

Archieven: Verhalen

‘De commandant in het kamp was maanziek’

Willy Glorius werd geboren op Sumatra in Indonesië. Ze was 1 jaar toen ze met haar ouders naar Java vertrok. Haar jeugd begon zorgeloos, maar veranderde drastisch toen de oorlog begon en ze op haar twaalfde in een interneringskamp terechtkwam. Mevrouw Glorius vertelt honderduit en serveert Emil, Bram en Jarvik van het Vox College ondertussen cola en spekkoek. ‘Ook een koloniaal spoor’, merkt een van de leerlingen op. ‘Ja’, zegt ze, ‘oliebollen kennen we daar niet, maar wel spekkoek. Dat serveer je in kleine stukjes.’

Wat gebeurde er met u toen de Japanners in 1942 Indonesië bezetten?
‘Ik weet het nog zo goed: de capitulatie van Nederland. Burgerwachten deden witte handdoeken om hun hoofd en gaven zich zo over. Mijn vader moest naar het KNIL, het Nederlands-Indische leger. Hij werd gestationeerd aan de kust. In de oorlogsjaren ging hij van plek naar plek. Drie jaar lang zag ik hem niet. Op een dag kwamen de Jappen. Die namen onze straat in om er een bordeel van te maken en wij moesten onze huizen uit. Voor moeders en kinderen werden zogenaamde beschermde wijken opgezet. ‘Een plek waar je veilig was’, werd er gezegd. Langzaam maar zeker veranderde dit. Eerst was het een gewone woonwijk. Toen kwam er prikkeldraad omheen. En daarna gevlochten matten zodat we niet naar buiten konden kijken. Aan de ene kant van de wijk was de rivier, aan de andere kant een spoorlijn. Heel slim van de Jappen, zo konden we niet weg. Ons kamp heette Tjideng.’

Heeft u dingen meegemaakt in het kamp waar u nog wel eens aan terugdenkt?
‘Heel veel. Het begon allemaal als beschermde wijk, onze dieren mochten mee. Daarna ging de boel dicht. Honden moesten eruit. Wat een drama! Ze werden allemaal op een wagen geladen: grote honden, blindengeleide honden… Sommige sprongen van de wagen af en renden terug. Ook heel vreselijk was dat alle jongens van 10 jaar en ouder weg moesten. Weg van hun moeders. We wisten niet waarheen ze gingen. En je kreeg straf bij het minste of geringste. Dan moest je dagen op appel staan, netjes in de rij. Een Jap liep langs en gaf commando’s: “Rechtop staan! Buigen! Rechtop!” Ook heel kleine kinderen, peuters nog, moesten dit doen. En ze deden het ook, anders kreeg hun moeder klappen. In het kamp was een commandant die maanziek was. Bij nieuwe maan werd ie niet helemaal goed in zijn hoofd. Dan fietste hij ‘s nachts schreeuwend door het kamp. We legden al onze kleren dan al klaar omdat hij ons midden in de nacht naar buiten kon roepen. We kregen steeds minder ruimte. Eerst waren we met honderd mensen. Dan gingen er vijftig uit en kwamen er driehonderd voor terug. Je plekkie werd steeds kleiner en kleiner. Iedere keer moest je wat inleveren.’

Wanneer ging u uit het kamp?
‘Op 15 augustus 1945 was de capitulatie van Japan. We dachten steeds: zullen we worden bevrijd? Maar dan was het niet zo en werden we weer gestraft. Wij waren in twee groepen verdeeld. De mensen met Nederlands bloed, zoals wij, waren de binnenkampers en zaten achter het prikkeldraad. En je had de buitenkampers. Dat waren echte Indische mensen die niet in een kamp hoefden. We geloofden pas dat de oorlog over was toen de buitenkampers op ladders gingen staan en naar ons riepen: we zijn bevrijd! Ze gingen van alles over het pikkeldraad gooien: fruit, sigaretten, chocola…’

Hoe was het toen u naar Nederland ging?
‘We moésten het land uit! Twee dagen nadat we waren bevrijd van de Japanners, begon de Bersiap: de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. Het was een angstig leven, een bloedbad. Toen het kamp net was opengegaan, gingen mijn moeder en ik kijken of ons huis er nog was. Onze buren waren al terug. Maar eenmaal bij ons huis, kwam er een man naar ons toe die waarschuwde dat we goed moesten uitkijken. Wij zijn maar snel weggegaan. Ik durfde niet achterom te kijken. Later hoorden we dat ons oude huis helemaal vernield was die nacht.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als je tegensprak, kreeg je klappen’

Roos, Rosa, Sander en Izeja van het VOX College in Amsterdam-Noord hebben veel zin in het interview met Pauline Pauw. Ze woont op de elfde etage van een grote flat. Ze woont nog zelfstandig terwijl ze al 91 jaar oud is. De kinderen weten dat ze een beetje doof is en dat er dus luid en duidelijk moet worden gepraat. Dat is best lastig, maar geduldig herhalen ze hun vragen. Mevrouw Pauw wijst in de atlas aan dat ze op Sumatra is geboren. Ze is half Chinees en daarom hoefde ze tijdens de Japanse bezetting van Indonesië, in 1942, niet een kamp in.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In de oorlog was er niet veel eten, we hadden bonnen om voedsel te kopen. Daar kochten we dan wat rijst van. Maar er was nooit veel. Daarom werd er ook gesmokkeld. Sommige vrouwen stopten het smokkelwaar in een slendang, een draagdoek voor je baby. Op een ochtend liep een jonge moeder met haar baby in een slendang. Maar een Japanse militair vertrouwde het niet en stak met zijn bajonet zo door die slendang heen. Het bloed spoot eruit want er zat een kind in. Dat was het eerste vergrijp dat ik me herinner.’

Was u vaak bang in de oorlog?
‘In 1942 brak de oorlog uit. Ik was toen 14 jaar, net zo oud als jullie. Natuurlijk was ik bang want bevelen moesten worden opgevolgd. En als je tegensprak, kreeg je zo klappen in je gezicht. De vader van mijn vriendin, die hartstikke doof was, ging eens naar de markt om boodschappen te doen. Hij liep langs een post, dichtbij waar wij woonden. Een Japanse soldaat sprak hem aan maar dat hoorde hij natuurlijk niet. Toen kreeg hij plots van links en rechts klappen in zijn gezicht. Hij was heel verbaasd want hij dacht dat hij niets fout had gedaan. Thuis vertelde hij wat er was gebeurd. Vanaf dat moment wist iedereen: als je een post passeert, stap dan af, maak een diepe buiging en doe wat er wordt gevraagd. Als meisje durfde ik niet de straat op te gaan. Dan liep je de kans om concubine of troostmeisje te worden voor de Japanse soldaten. Dat dit gebeurde, was algemeen bekend. Je zag ook geen meisjes op straat. Om mij hiertegen te beschermen, heeft mijn vader mij ingeschreven bij een maatschappij waar ik vlas moest spinnen op een spinnenwiel. Daar maakten ze touw van voor de scheepvaart.

Hoe verliep de oorlog verder?
‘Er was een hoop muiterij. Op een dag ging mijn vader op de fiets kijken wat er aan de hand was in de winkelstraat verderop. Alles was overhoop gehaald. Mijn vader waarschuwde iedereen die hij tegenkwam: ga daar niet heen, het is gevaarlijk. Maar de Japanners hebben er toch nog drie mensen gedood. Onschuldige mensen die gewoon kwamen kijken. En hun hoofden hebben ze op een bankje voor die winkel gelegd. Als waarschuwing aan de bevolking. Mijn moeder hoorde via-via dat de eigenaar van lunchbar Tip Top was opgepakt. Waarom weet ik niet, misschien heulde hij wel met de vijand. Iedereen hoopte dat ie weer werd vrijgelaten. Dat werd hij ook, maar hoe… Zijn tong was afgesneden. Hij is kort daarna doodgegaan. Die lunchbar Tip Top bestaat geloof ik nog altijd. Na de oorlog heb ik mijn studie Rechten afgemaakt en ben ik naar Nederland gekomen. In Indonesië betaalden ze niet zo goed. Ik was een jaar of 20 en kwam helemaal alleen met de boot.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892