Archieven: Verhalen

‘Als mijn vader Wilhelmina hoorde, kreeg hij kippenvel’

Truus van de Maat is een opgewekte, moderne vrouw, geboren in 1926. Anouar, Teun, Tanya-Marie en Jana van basisschool De Troubadour kunnen met haar over alles praten. Vriendjes, uitgaan, kleding, politiek en natuurlijk ook de oorlog. Die begon toen ze veertien was.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Het was geen leuke tijd. Het moest buiten pikdonker zijn en je moest op tijd binnen zijn. Je kon wel naar de bioscoop, maar daar draaiden alleen maar Duitse films; propagandafilms vol reclame over de Duitsers, hun militairen en hoever die in de verschillende landen al gekomen waren. En veel variatie in eten was er niet. Er was geen vlees, geen groente. Ik heb heel veel aardappels gegeten. Je moest ook uren in de rij staan om iets te bemachtigen. En er was, wat ze toen zo noemden, zwarte handel. Er waren altijd mensen die ergens aan konden komen en die lieten je dan bijvoorbeeld voor iets dat een kwartje kostte twee gulden betalen. Voor van alles hadden ze namaak. Je had namaakkoffie en namaakthee. Dat waren van die vieze tabletjes, dan werd het oranje water. Als ik er nou aan denk, het was heel vies. Ik kreeg in die tijd ook geen nieuwe kleren. Lastig als je veertien bent en groeit. Ik kreeg de afdankertjes van mijn zusters Annie en Nellie. Dat was niet leuk. En we hadden het koud. We hadden een keuken met een kolenfornuis. Dat was de enige plek waar het warm was. Dan zaten we met z’n zessen – mijn ouders en wij kinderen – ‘s avonds in dat kleine keukentje, want op een andere plek ook nog stoken dat kon niet.’

Kende u Joodse mensen in de oorlog?
‘Vroeger had je in de Rechtestraat een bioscoop, Chicago genaamd. De vader van een Joodse vriend van ons was de eigenaar. Op een dag was die vriend weg. We hoorden dat hij was opgepakt door de Duitsers en naar een concentratiekamp was gebracht. Hij was toen zeventien en is nooit meer teruggekomen.’

Luisterden jullie naar Radio Oranje?
‘Ja, mijn vader was heel fanatiek. Die had de radio niet ingeleverd. Wilhelmina zat in Engeland en dan sprak ze via de radio heel plechtig: “Landgenoten…” En dan had mijn vader gewoon kippenvel. Die was daar zo van onder de indruk. Maar ja, het moest stiekem. Op een avond werd er op de deur gebonsd: “Aufmachen, aufmachen, polizei!” Mijn vader rende, in zijn onderbroek, met die radio onder zijn arm de tuin in en verborg zich onder een struik. Mijn moeder deed de deur open en het hele huis werd doorzocht. Maar ze keken niet in de tuin. Dat was heel spannend. Als ze je oppakten kon het je je leven kosten.’

Wat vond u het ergst in de oorlog?
De angst voor bombardementen. Ik heb er drie of vier meegemaakt en dat was angstig. Vooral de vliegende bommen, dat was zo eng. Die vlogen over en daar zat geen bemanning in. Het was een soort raket, V1 genaamd, en die werd naar een doel gestuurd, meestal naar de Philipsfabrieken. Die gingen dan door de lucht en dat ging van ‘tsjch, tsjch, tsjch, tsjch, tsjch’. Als ze stil waren dan duurde dat nog acht seconden en dan plofte ie uiteen. En dan moet je maar afwachten waar. Op een nacht ging er eentje over en ik maar tellen. Tot acht en toen was het even stil, maar toen ging hij weer verder. Ik dacht echt ‘nu is het gebeurd’.

De Duitsers zochten ’s nachts het luchtruim af met schijnwerpers. Een keer zag ik door het toiletraampje zo’n lichtbundel en daarin een parachutist. Het was net zo’n plaatje. Tegenwoordig zie je ze niet meer, maar toen ik kind was had je allemaal van die heilige plaatjes vanuit de hemel, met Maria of zo. Alsof het een verschijning was. Zo zag die jongen in die lichtbundel er ook uit. En ik dacht: ‘Och, die arme jongen, die is het haasje, die kan geen kant uit’. Ze schoten hem neer. Het was heel erg beangstigend.’

           

Archieven: Verhalen

‘Bij de grenspaal spraken we met mijn Duitse oma’

Ilse van Bakel was vier jaar toen de oorlog begon. Ze woonde toen met haar ouders en vier broers – twee oudere en twee jongere – op hetzelfde adres als waar ze nu woont. Twee broers overleden door de oorlog. Haar opa en oma waren Duits en ook haar opa kwam om in de oorlog, in het Duitse leger. Aan Francesco, Quin, Jade en Marwa van basisschool De Troubadour in Eindhoven vertelt ze haar herinneringen.

Hoe kwam u aan eten?
‘Mijn moeder haalde rogge bij de boeren, die dat helemaal niet mochten verkopen of ruilen van de Duitsers. Ze had een soort gordel voor onder haar kleren gemaakt, met allemaal vakjes erin. Daar kon ze de rogge indoen en dan zag niemand dat ze dat bij zich had. Je leek wel wat dikker, maar met een jas eroverheen viel dat niet op. Ze heeft onder andere de kinderwagen die ze niet meer nodig had geruild voor eten. We hoefden zo geen honger te lijden. Mijn drie jaar oudere broer ging een keer met haar mee. Een boerin haalde speciaal voor hem een beker melk. Hij zei tegen mijn moeder dat die melk niet lekker was. Daarna werd hij heel erg ziek – ze wisten niet wat er aan de hand was – en is hij overleden. “Fred komt niet meer terug,” zei mijn moeder toen ze uit het ziekenhuis terugkwam. Dat was natuurlijk heel triest. Jaren later hebben ze dat uitgezocht en toen kwamen ze erachter dat die boer en boerin allebei tyfusdragers waren. Dat krijg je als je onder slechte omstandigheden leeft.’

Bent u nog meer familie kwijtgeraakt door de oorlog?
‘Mijn andere broer, Walter, overleed na de oorlog door een granaat. Die had hij met een vriendje op het vliegveld Welschap gevonden en op zijn kamer gelegd. Toen hij op een dag huiswerk maakte met een vriendje, ging hij ermee spelen. De granaat viel, hij wilde ‘m oprapen en toen is ie in zijn gezicht ontploft. Bij het vriendje was zijn hele hak eraf geslagen. Mijn broer is overleden. Heel triest. De oorlog was al lang voorbij.’

U had Duitse grootouders, hoe was dat?
‘We hebben de hele oorlog geen contact gehad met mijn moeders familie in Duitsland. Direct erna zijn we ergens in Limburg bij een grenspaal gaan staan. Wij mochten niet de grens over naar Duitsland en mijn grootmoeder niet naar Nederland. We hebben toen bij die paal staan praten. Ik kende mijn oma nauwelijks meer want we hadden haar de hele oorlog niet gezien. Later mocht je onder de slagboom door en mocht je in een cafeetje een uur wat drinken met elkaar.’

Wat was het heftigste bombardement in Eindhoven?
‘Ik herinner me dat we hier in het halletje bij de voordeur stonden te schuilen. De voordeur moest openblijven bij een bombardement, want als er een bom viel dan kreeg je een bepaalde luchtdruk waardoor de deur uit zijn voegen getrokken kon worden. Het vliegveld werd een keer gebombardeerd met brandend fosfor. We zagen een rood gordijn van dat spul over de velden langstrekken. Dat was heel griezelig. Eén bom is hier in de zijstraat gevallen, in de gang bij de achterburen. De bewoner daar zat net op de wc. Hij kon er niet uit omdat de bom niet was ontploft. Bij de minste of geringste beweging kon die toch nog ontploffen. De brandweer heeft die man heel voorzichtig bevrijd. Wij moesten daarvoor allemaal het huis uit.’

           

Archieven: Verhalen

‘Het bezoek aan mijn opa en oma was een afscheidsbezoek’

Ger de Wind is 88 jaar, maar lijkt helemaal niet oud, vinden Cheralin, Tess, Jahrino en Nisa. Hij komt voor het interview naar de Troubadourschool. Meneer de Wind woonde tijdens de oorlog bij de Boschdijk. Zijn vader was Joods en zijn moeder Katholiek. Dat is waarschijnlijk de reden dat hij nog leeft. Van zijn familie aan vaders kant is een heel groot deel in Auschwitz vermoord.

Welke familieleden bent u in de oorlog kwijtgeraakt?
‘Veel familieleden, onder andere mijn opa en oma. Ik wist zelf in de oorlog niet dat ik Joods ben van mijn vaders kant. Mijn ouders vertelden dat niet want dat was natuurlijk heel gevaarlijk om te weten voor mij als klein kind. Ik herinner me nog dat we voor de laatste keer bij mijn opa en oma in Amsterdam op bezoek gingen. Op de schoorsteen lagen heel veel overlijdensberichten. Mijn opa en oma wisten al dat ze opgehaald zouden worden door de Duitsers. Voor hun was het een afscheidsbezoek. Mijn oom Gideon, zijn vrouw en hun dochtertje Betty, waarmee ik altijd speelde, waren al opgehaald. Ze kwamen nooit meer terug. Later begreep ik waarom mijn vader zo bang was in de oorlog. Zelf was ik niet bang. Ik vond de oorlog als kind heel interessant. Er vlogen veel vliegtuigen over en dat was schitterend om te zien. Ik wist niet dat er zoveel steden door gebombardeerd zouden worden. Samen met mijn vader keek ik uit het zolderraam naar de Engelse vliegtuigen. De Duitsers probeerden die uit de lucht te schieten. We zagen granaten ontploffen en hoopten dat er geen vliegtuig geraakt zou worden.’

Bent u ook vriendjes of vriendinnetjes kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Ja , Fransje. Fransje Swart, hij was Joods. We haalden hem altijd op bij zijn huis en dan liep hij tussen ons in naar school. Op een dag,  in de week dat de Duitsers Nederland binnenvielen, ging ik met mijn vriendjes Fransje ’s morgens zoals gewoonlijk bij zijn huis ophalen. Daar stonden mensen met sombere gezichten. Sommigen huilden. Ze zeiden dat de familie zelfmoord had gepleegd door in de keuken de gaskraan open te zetten. Fransje en zijn familie waren dood. Ook zijn opa en oma. Ze waren naar hen toegegaan om met z’n allen zelfmoord te plegen. Zo bang waren ze voor de Duitsers. Ze wisten dat zij Joden oppakten en vermoorden en dat wilden ze niet meemaken. Verslagen liepen we naar school. We  begrepen er niets van.’

Kende u mensen bij de NSB?
‘De ouders van mijn vriendje van drie huizen verder waren bij de NSB. Daar mocht ik niet meer mee spelen. Daar snapte ik niets van. Hij was toch mijn vriend? Ik begreep niet dat het voor mijn vader extra gevaarlijk was. Na de Bevrijding werden de huizen van NSB’ers geplunderd. Hun spullen werden uit het raam gegooid en meegenomen. Ik ving een pan op en nam hem mee naar huis. Maar ik moest hem terugbrengen van mijn moeder.’

              

Archieven: Verhalen

‘Door de explosie vlogen de kinderkopjes de lucht in’

Als Ties, Mads en Willem van basisschool De Troubadour in Eindhoven aanbellen bij Eduard van Meurs aan de Frederika van Pruisenweg herkennen ze hem als de man die ze vroeger vaak in het park zagen wandelen met zijn honden. Meneer van Meurs woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en broertje in de Mussenbroekstraat in Woensel. Hij was vijf toen de oorlog begon en dus even oud als de kinderen toen die was afgelopen. Terwijl op deze zonnige dag alle kleuren van de regenboog door het glas-in-lood-raam van zijn woonkamer naar binnen schijnen, vertelt hij over angstige momenten die hij in de oorlog beleefde en het heerlijke nieuwe fruit dat hij vlak erna voor het eerst at.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ik was pas vijf en had er niet zoveel weet van. Wel weet ik nog dat de radio’s ingeleverd moesten worden bij een school in de Galileïstraat. En dat wat ze in de kranten schreven alleen maar voor Duitsland was, de rest vonden ze boeven. We gingen nauwelijks naar school tijdens de oorlog en speelden veel op straat, met een bal als je die had. Dat kon toen nog ook, want er waren geen auto’s. Wij hadden alleen een kapotte voetbal en die stopten we vol met kranten. Maar eigenlijk mochten we niet voetballen want dan gingen je schoenen stuk en nieuwe schoenen waren er ook niet.
We speelden vaak met oorlogsspullen. Op het vliegveld heb ik een keer zo’n slinger met punt vijftig patronen gevonden en slepend achter mij aan, want het was best zwaar, mee naar huis genomen. Ik gaf hem aan de buurjongen. Die haalde de punt van de kogel eraf, het kruit eruit en stak het aan. ‘Psssjjjjjjjt’ hoorde je toen.
Ook was het pikkedonker in de oorlog. Alles moest verduisterd zijn en mensen van de luchtbescherming patrouilleerden ’s avonds door de straten en belden aan als er licht door je raam naar buiten kwam. Als je daar niets aan deed, werd je meegenomen. Het beeld op de Paterskerk in de stad  is in de oorlog helemaal zwart geverfd, omdat het glom en licht reflecteerde. Rond lantaarnpalen waren juist weer witte ringen geschilderd, zodat je nog iets zag doordat het maanlicht daarin reflecteerde.’

Was u bang?
‘Meestal niet, een paar keer wel. Ik herinner me dat ik achterop bij mijn vader op de fiets zat. Een fiets met houten banden, die dus niet helemaal rond waren. Daardoor ging je heel erg heen en weer. We haalden een zak rogge bij boerin Anna en ik moest mee om te verhullen wat we aan het doen waren. De rogge maalden wij thuis in de koffiemolen en dan bakten we er brood van. Bij de RPI is mijn vader toen de sloot in gereden, met mij achterop. Dat heeft veel indruk op me gemaakt.
Een keer cirkelde ’s nachts een aangeschoten vliegtuig brandend rond. Het was angstig om te zien, omdat je niet wist waar het neer ging storten. Toen zijn we naar de Brugmanstraat, een eindje verderop, gevlucht. Met de kinderwagen, want daar zaten de noodrantsoenen in. Het vliegtuig stortte uiteindelijk in Acht neer. We zijn nooit bang geweest voor bommen. De Engelsen en Amerikanen bombardeerden doelgericht. De meeste bommen vielen op de Philipsfabrieken of het vliegveld. Daar stonden we in de tuin naar te kijken. Het gebeurde ook wel eens dat je vanuit de keuken het schuurtje niet meer zag; zoveel stof was er nadat een bom was gevallen. Schuilen had weinig zin en de schuilkelder was heel smerig. Mensen deden daar hun behoefte in. Het geeft wel een enorme klap, zo’n bombardement. Bij het Sinterklaasbombardement sloeg er een bom in op de Edisonstraat. Door de explosie vlogen de kinderkopjes de lucht in. Eentje kwam helemaal voor de deur van onze buren terecht.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Mijn ouders zijn er altijd in geslaagd iets op tafel te zetten. We hadden alleen aardappelen, wortelen en uien, verder niks. Mijn vader werkte in het onderwijs op de Philipsschool. Werknemers mochten eten halen uit de gaarkeuken van Philips op de Kleine Berg. Ik werd er wel eens naar toegestuurd om een pannetje eten te halen. Ik heb ook wel eens eten gehad van de Engelsen. Die hadden een veldkeuken achter op de binnenplaats van de slagerij, op de hoek van onze straat. Als er iets over was, schepten ze mijn pannetje vol. Dat smaakte goed want we hadden niets. Je was toen al blij als je een droge boterham had. Als ik bij mijn oma in Haarlem was, ging ik ook langs mijn oude oma, mijn overgrootmoeder. Die was gek op mij. Zij spaarde haar bonnen op en kocht daar dan een potje jam van. Dan maakte ze custardpudding voor me, met jam. Dat was heel bijzonder. En ik kreeg een keer van de overbuurman een boterham met reuzel, een soort vet, en daaroverheen strooide hij de hele suikerpot leeg. Dan draaide hij de boterham om en alles wat los zat, viel dan terug in de suikerpot. Dat was een traktatie! Na de oorlog kregen we op school van het Zweedse Rode Kruis sinaasappels. Dat kenden we helemaal niet. De juffrouw deed voor hoe je die pelt en opeet.’

           

Archieven: Verhalen

‘We stonden vooraan bij de slagboom toen de Philipsfabrieken gebombardeerd werden’

Peter Buddemeijer heeft de boeken over de oorlog in Eindhoven al klaar liggen als Jasmijn, Evabritt en Brandon van de Trudoschool langskomen. Een daarvan heeft hij zelf geschreven. Met limonade en wat lekkers erbij vertelt hij prachtige verhalen. Soms met een lach en soms met een traan. Hij heeft veel oorlogsleed voor zijn eigen ogen zien afspelen en zal de angst die daarmee gepaard ging nooit vergeten. Als hij vertelt is hij weer even de kleine jongen van toen.

Ging u in de oorlog naar school?
‘In 1942 kwam ik in de eerste klas, nu groep 3.  Mijn ouders stuurden me voor de veiligheid pas vijf minuten voor de school begon op pad. Hoe korter onderweg, hoe kleiner de kans dat er een luchtalarm zou afgaan. Dat ging toen heel vaak af. Er was een beginalarm, dan moest je maken dat je wegkwam, en een eindalarm. Ik moest hard lopen naar school, normaal deed je daar een kwartier over en ik had maar vijf minuten. Ik wist precies waar ik op de helft was. Als het luchtalarm in het eerste stuk afging, moest ik terug naar huis. Kwam het daarna, dan moest ik snel naar school. Daar moesten we dan onder de banken liggen. De kinderen riepen allemaal om hun moeder. De meester of juf kroop onder de lessenaar. Na het eindalarm ging de les weer verder, voor zover dat nog mogelijk was.
We waren vaak vrij als er geen kolen waren voor de kachel of als na bombardementen de ramen eruit lagen. Daar moesten dan planken voor. Grote ramen, zoals op school, gingen eerder stuk dan kleine, zoals we thuis hadden. Met die planken was het heel donker in de klas. Maar er waren maar vier kleine lampjes, niet van die tl-bakken. Je zag niet veel. Aan het eind van de oorlog zat ik in de vierde klas. We hadden bijna geen kleren en schoenen meer. Je kon niks nieuws kopen of laten maken. Mijn broertje en ik hadden samen één paar klompen. Hij mocht ‘s morgens naar school op de klompen, ik ‘s middags. De week erna andersom.’

Kon u buitenspelen?
‘Nee, dat mochten we niet, dus speelden we op zolder. Daar stonden allemaal kisten met spullen, zoals de oude viool van mijn vader. Dat vonden we prachtig. We gingen er met een bal overgooien en voetballen. Op een dag zeiden mijn ouders dat we er niet meer mochten spelen omdat het Sinterklaastijd was en er Zwarte Pieten op zolder sliepen. Zwarte Piet was vroeger een beetje een angstfiguur, dus we durfden niet naar boven en de deur was ook op slot. We geloofden het heilig, want we hoorden ze ook echt. Op een dag mochten we wel weer spelen daar. Na de oorlog vertelden mijn ouders dat ze gejokt hadden en dat er Joodse mensen zaten ondergedoken. Omdat mijn moeder heel bang was – als het ontdekt werd dan werd je doodgeschoten – en we buren hadden waarvan we niet wisten of ze nou tegen of voor de Duitsers waren, zijn de onderduikers naar een boerderij in Duizel gegaan. Ze hebben de oorlog overleefd en ze zijn nog wel eens komen bedanken.’

Herinnert u zich het Sinterklaasbombardement?
‘Het was 1942 en ik was zes. Vroeger vierde je Sint Nicolaas op 6 december. Met Sinterklaasliedjes en cadeautjes op tafel, met een tafelkleed erop en een mooi lint eroverheen. Onder het kleed stond iets heel moois, een toverlantaarn. Dat was een apparaat waar  je een stukje film in kon stoppen en dat verscheen dan op de muur. Er was een boekje bij met een verhaaltje. Bij de cadeaus stonden ook twee bloempotten met cyclamen met een briefje erbij: voor oma. Mijn vader, mijn broertje en ik zijn die naar haar aan de Hoogstraat gaan brengen. Mijn moeder bleef thuis met mijn kleine zusje. Bij het spoor was de slagboom dicht. We stonden vooraan met wel honderd mensen; fietsers en voetgangers en een enkele auto. Toen kwamen er Engelse vliegtuigen over en die gooiden bommen. Ze wilden de Philipsfabrieken bombarderen, want daar werden spullen voor de Duitsers gemaakt. Daar wilden ze een eind aan maken. Ze deden het op een zondag omdat er dan geen mensen werkten. Wij stonden er met onze neus bovenop. Bommen die er langs vielen, vielen op de Demer. Daar was niets meer van over. Alles vloog in brand. Mijn vader liet zijn fiets vallen, we lieten de cyclamen vallen en maakten dat we weg kwamen. Er was geen schuilkelder in de buurt, dus je kon nergens naar toe. Er was wel een dokterspraktijk en daar wilde iedereen naar binnen. De bommen waren brandbommen, fosforbommen. Die ontploften niet zo erg, maar gingen branden. Overal ontstond brand, ook in de gang waar we stonden. We gingen via het raam van de behandelkamer naar buiten. Door de schuttingen konden we niet verder. Mijn vader probeerde de fosfor uit te trappen, maar daardoor ging het harder branden. Hij heeft ons toen over de schutting getild en aan de andere kant laten vallen. Zelf klom ie er ook overheen. Toen konden we naar huis, door het puin heen. Thuis was door de luchtdruk van het bombarderen de deur uit zijn voegen gesprongen. Mijn moeder en zusje waren er niet. We vonden ze gelukkig bij de buren. Het was vreselijk.’

    

Archieven: Verhalen

‘Ik vond het heel naar om in zo’n betonnen ding te zitten, terwijl buiten bommen vielen’

Vanaf de tafel in het huis van Frans Strik kijken Kaylee, Noah en Rieky van de Trudoschool in Eindhoven uit op een mooie binnentuin. Daarachter staat een atelier; Meneer Strik is kunstenaar en heeft veel tentoonstellingen gehad. Overal in huis hangen portretten en landschappen van zijn hand. Ook zijn vrouw is kunstenares. De keramiektegels en schalen, beschilderd in vrolijke kleuren zijn door haar gemaakt. Na een drankje vragen de kinderen over de oorlog, toen meneer Strik met zijn ouders en vijf broers in de Annastraat woonde.

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
Ik heb geen honger geleden. Mijn vader kon in zijn geboorteplaats Oss eten krijgen van de boeren. En we hadden toen de Beemd, velden in Strijp waar mensen een tuintje hadden om eten te verbouwen. Daar gingen we dan stiekem eten weghalen. Ook pikte ik met mijn jongere broertje aardappelen op de aardappelvelden. Dan kropen we daar onder het prikkeldraad door en verzamelden we aardappelen in een grote zak op onze buik. Op een dag kwam er een Duitser aan. “Was machen sie hier?” vroeg hij. “Uh, Kartoffelen stehlen,” zei ik. We werden meegenomen naar het vliegveld waar we in een cel, met echte tralies en een deur met een luikje, werden gezet. Mijn broertje was heel erg bang en huilde de hele tijd. En ik zei alsmaar tegen hem: “Ach, ze doen ons niks”. Elke keer als het luikje openging en een Duitse soldaat zei: “Ohhh das kostet zwanzig Jahre im Gefängnis”. Dan begon mijn broertje nog harder huilen. En ik maar troosten en zeggen dat dat bluf was, maar ik was zelf ook heel bang. En zo ging dat maar door, met steeds een andere soldaat die weer hetzelfde zei. Tot een Duitser een keer vroeg wie ons gevangen had gezet. We moesten eruit komen en alle soldaten moesten op een rij staan en ik moest aanwijzen wie ons mee had genomen. Die soldaat werd toen in de cel gezet en wij mochten naar huis en kregen nog extra aardappelen mee ook. Maar we mochten het nooit meer doen, zei die Duitser.
Er waren aardige Duitsers. Ik hoorde van klasgenootjes dat ze van soldaten een Schwing kregen. Dat was een herkenningsteken in de vorm van een vleugeltje. Een keer vroeg ik dat ook aan een Duitse soldaat, dat was aan de Frederikslaan. Hij boog zich naar mij en begon in het Duits te praten. Ik was zo bang en rende naar huis. Hij riep “keine Angst, keine Angst!” Ik viel mijn  moeder om haar nek en zei dat die Duitser mij wilde pakken. Maar toen vertelde hij dat hij een zoontje met net zulk blond haar als ik thuis heeft, van mijn leeftijd. Hij had er niks kwaads mee bedoeld. Ik kreeg vijf Schwings waar ik mijn vriendjes mee kon overbluffen.’

Heeft u wel eens in een schuilkelder gezeten?
‘Jazeker. Dat vond ik heel beangstigend. Philips had in alle straten in Philipsdorp een schuilkelder gemaakt, dus ook voor de Annastraat waar wij woonden. Als ik het alarm hoorde, was ik zo bang. Nu hoor je het nog steeds elke eerste maandag van de maand en ik vind het nog steeds een heel angstig gehoor. De kelder was zo lang als hier deze huiskamer. Er waren twee ingangen, hier en daar, en banken langs de kant, alleen voor de ouderen. Alle mensen uit de straat zaten erin. Het was behoorlijk vol. Ik vond het heel naar om in zo’n betonnen ding te zitten, terwijl buiten werd geschoten en gebombardeerd en zo. Ik bleef altijd bij de ingang staan, zodat ik weer snel weg kon. Heel vaak kreeg ik op mijn kop. “Ga naar binnen,” zei men. Maar dan ging ik toch weer stiekem naar buiten. En het gebeurde ook ’s nachts bijna altijd. Dan kwamen Engelse vliegtuigen over om Duitsland te bombarderen. Omdat men niet wist waar die vielen, ging het luchtalarm af. Zaten we in onze pyjama in de schuilkelder. Een buurvrouw, een hele oude opoe, riep alsmaar: “Ik wil naar huis, ik wil naar huis”. Ik werd gek van dat mens. Ze  hield zich aan mij vast en ik moest haar dan weer uit de kelder trekken, verschrikkelijk.

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was een feest. We hoorden de nacht ervoor kanonnengebulder vanuit België. We wisten dat de Engelsen heel dichtbij waren. We gingen voor het dakraampje staan kijken en zagen toen in de verte allemaal parachutisten landen. We waren zo blij, het ontroert me nu nog. We zagen de militairen Eindhoven binnenkomen. De Engelsen over de Aalsterweg en de Amerikanen uit Son. De Duitse soldaten waren altijd zo streng, maar de Amerikanen en Engelsen kwamen heel vriendelijk binnenwandelen, heel ontspannen. De Amerikanen kwamen kauwgom kauwend aanlopen en wij begroetten ze. Maar een dag later riepen de Engelsen vanaf hun tanks “Go home, go home!”, want er vielen allemaal lichtkogels. Wij dachten dat dat bij de Bevrijding hoorde, maar dat was het niet. Ik was bang en ben hard naar huis gelopen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Ik durfde niet op de eerste tank te klimmen, maar wel op de tweede’

Faye, Justin en Floor van de Trudoschool in Eindhoven worden hartelijk welkom geheten door de 85-jarige Willie van Oers en zijn vrouw. Als kind woonde hij aan de Lijmbeekstraat, waar nu de Mediamarkt staat. Hij was ook vaak bij zijn opa en oma in de Gagelstraat. Voor het raam in zijn huiskamer hangt een glazen papegaai die in de oorlog zijn staart is kwijtgeraakt bij een bombardement. Nu is hij gerepareerd. Aan de muur hangen drie grote schilderijen, die de vader van zijn vrouw kreeg in ruil voor eten.

Hadden jullie zelf genoeg te eten in de oorlog?
‘Niet altijd. Veel was op de bon, ook snoep. Omdat ons gezin groot was, ik had vijf broertjes en zusjes, kregen wij veel snoepbonnen. Maar mijn moeder ruilde die om voor bonnen voor boter, vlees en vis. Met een bon kon je eten kopen, met geld dus. Had je één vleesbon dan kon je een onsje broodbeleg kopen. Had je twee bonnen dan kon je een hele karbonade kopen. Waren je bonnen op dan ging je op de zwarte markt kopen. Met geld kon je alles kopen, maar het was wel tien keer zo duur. Een broodje kostte met een bon een kwartje, zonder bon twee gulden. En een litertje melk kostte een kwartje, maar ging je het bij de boer halen dan kostte het een gulden. Dat deden veel mensen. Maar wij niet. Wij hadden vaak geen geld. Je had in die tijd minder dan nu. Ik was tien jaar toen ik voor het eerst in mijn leven een sinaasappel zag. Die had je niet in de oorlog, ook geen bananen. Gelukkig hadden mijn opa en oma heel veel fruitbomen met ander fruit.’

Waren jullie bang?
‘Ja, we waren vaak bang. Elke keer als er een vliegtuig overkwam, wisten we niet waar die naartoe ging. Als ie dan weg was, was je erg opgelucht. Mijn vader had gezegd dat als de oorlog zou beginnen, we snel de kelder in moesten gaan. Het geluid van de bommen, dat heb ik nog in mijn oren. Dat gaat er nooit meer uit. Na het bombardement op de Philipsfabrieken zijn mensen uit onze straat verhuisd. Die waren bang om zo dicht op de Philipsfabrieken en het station te wonen. Het erge is dat ze de oorlog niet overleefd hebben door de vliegende. Alle kinderen die vroeger bij ons in het straatje woonden kwamen om.’

Herinnert u zich de Bevrijding?
‘Ja, dat was een groot feest. We mochten om de beurt bij mijn opa en oma, die achter de steentjeskerk woonden, eten.  Op 17 september 1944 was het mijn beurt. Rond half een hoorden we ineens een heleboel vliegtuigen, van die hele grote zware en sommige hadden met een kabel een zweefvliegtuig achter zich aan. Het leek als kind net alsof ze aan een touwtje vastzaten. Dat was sensatie. We hebben de hele middag zitten kijken. Achteraf bleek dat ze in Son zijn geland en dat ze helemaal vol met soldaten zaten. Die moesten te voet naar Eindhoven, dwars door de stad. De buurman klopte bij mijn opa en oma aan en zei: “De Tommies zijn op de Fellenoord.” Tegen de avond kwamen er ook grote tanks. Jongens klommen daarop, uit enthousiasme. Ik durfde niet op de eerste tank te klimmen, maar wel op de tweede.
De dag erna was er het bombardement. We zagen heel veel oranje lichtkogels. “Och kijk eens,” zei mijn moeder, “wat een mooie lichten”. Maar mijn vader vertrouwde het niet en zei dat we naar de kelder moesten. En toen begon het. Er zijn mensen uit mijn buurt bij omgekomen. De volgende dag was alles weer rustig. Mijn opa had er een handje van, die stond overal vooraan. En ik ging mee! Het was puinhoop, onder andere bij het PSV stadion. Op de hoek lag een machtige bomkrater. Ik was ook gek op treinen en ging vaak ernaar kijken. Ook daarvan was alles vernield. Seinhuisjes waren opgeblazen, alles brandde en de Duitsers hadden de wisselstukken eruit laten springen. Er kon geen een trein meer rijden. Ik mocht er eigenlijk niet komen, het was te gevaarlijk. Thuis kreeg ik dan ook op mijn donder van mijn ouders.’

         

Archieven: Verhalen

‘Bij thuiskomst was alles plat gebombardeerd’

Frans Prinsen woont naast de Trudoschool, waar Litho, Sarah en Kim op zitten. Tijdens de oorlog woonde zijn opa hier. Frans werd vlak voor de oorlog geboren en woonde met zijn ouders en zus aan de Strijpsestraat. Hij was vaak bij zijn opa. Boven staat nog de wieg waar hij in heeft gelegen. Met limonade, dat Frans’ vrouw voor de kinderen inschenkt, kan het interview beginnen.

Wat is uw eerste herinnering uit de oorlog?
‘Dat is het bombardement van 15 augustus 1944. Toen kwamen de geallieerden ons bevrijden. Ze bombardeerden het vliegveld, dat tijdens de oorlog door de Duitsers was ingenomen. Sommige bommen verdwaalden en kwamen op de kerk en ook eentje op dit huis. Ik was toen vier jaar. Vooraf hoorde je de sirenes die een bombardement aankondigden. We zijn allemaal het huis uit gevlucht naar het Beemd, achter de Hastelweg, daar was toen een wildernis. Mijn moeder stopte mij in de kinderwagen. Ze naam ook foto’s en belangrijke papieren, want ze wist niet of we ooit nog terug zouden komen. Ik weet nog dat ik een vogelkooitje met een mus erin had. Die moest mee anders ging ik niet mee. Daar heb ik erg om gehuild.
We schuilden de hele nacht in greppels in de Beemd. De volgende dag gingen we terug en bleek alles kapot gebombardeerd. Alle muren van het huis waren ingestort. We konden nog wel de trap op en in bed liggen, maar er waren dus geen muren meer. Een beeldje van een non stond nog rechtop. Dat maakte heel veel indruk op me.’

Heeft uw familie het allemaal overleefd?
‘Mijn vader is 10 mei 1940, toen de oorlog dus net begon, omgekomen in een bunker bij kasteel Amstelwijk. Hij zat daar met zijn staf van het leger toen er een handgranaat in werd gegooid. Dus ik heb hem nooit gekend. Triest, hè? Ik heb nog een krantenartikeltje waar de soldaten genoemd staan die daar gesneuveld zijn. Hier staat het: sergeant Prinsen. Alle militairen droegen een hondenketting, zo’n loden plaatje waarop je naam en detachement staat. Als iemand gesneuveld was, braken ze de helft van het plaatje af en dat gaven ze aan de commandant. De andere helft van het plaatje lieten ze zitten, zodat men wist wie dat was. Ik heb dat plaatje nog. Niet afgebroken, maar helemaal. Zijn ring heb ik ook. Daar heb ik een pinkringetje van gemaakt en een steentje in laten zetten.’

Kunt u iets van de Bevrijding herinneren?
‘Ja. Tegenover ons huis stonden op een grote open plek na de Bevrijding heel veel Engelse legerwagens gestationeerd. Die hadden ook allemaal kogels bij zich en die gingen wij kinderen jatten. Dat vonden we heel spannend. We hadden ook twee Engelsen in huis, Billy en John. Zij werkten in de keuken van de Engelse militairen. Ik herinner me nog de geur van worstenbroodjes die uit die keuken kwam. Ik mocht ook met de Engelsen mee op de jeep naar het stadhuis. Mijn moeder had speciaal een militair pakje voor me gemaakt. Maar halverwege de rit ben ik terug naar huis gerend. Ik vond het allemaal te eng.
Bij mijn opa en oma die naast ons woonden waren in 1943/1944 Duitse soldaten die zich hadden terugtrokken ingekwartierd. De Engelsen die bij ons thuis woonden en de Duitse soldaten die bij mijn opa en oma zaten, waren goed bevriend met elkaar. De Duitse soldaten waren ook aardige jongens. Mijn tante werd verliefd op een van hen. Ze woonden bij hen in huis en ze leerde ze natuurlijk goed kennen. Na de oorlog werd ze daarom op straat kaalgeschoren.’

         

Archieven: Verhalen

‘Als ik langs de Action in Tongelre rij, denk ik altijd aan dat bombardement’

Met de auto gaan Mehdi, Lukas, Thiese en Christiano van de Trudoschool in Eindhoven naar Residentie Wilgenhof waar Nel Glabeek woont. Daar aan tafel worden de kinderen verwend met veel lekkernijen. Na het verhaal over hoe ze als kind van een kruidenier stiekem bonbons snoepte uit de onderste laag van de doos  – “Dan konden ze het bij het openen niet meteen zien” – gaat ze in op de vragen van de kinderen over de oorlog.

Moest u wel eens naar de schuilkelder?
‘Ja, als het luchtalarm ging. Dat gebeurde wel eens en dat ging tekeer, hoor. Dan moesten we aan de achterkant van ons huis via de garage naar buiten. Recht tegenover de uitgang was een heel breed pad. En daar aan de overkant was een schuilkelder. Dan moesten we eerst over een hele rij Duitse soldaten stappen die naast de weg lagen. Ik viel soms over een militair, want we moesten heel hard lopen. Ik weet niet meer of die kelder van steen of hout of doek was. Wel dat de alle buren uit de straat er naartoe renden. Als het alarm ophield, konden we weer naar huis.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, ik weet nog dat er op een dag bombardementen waren op de Philipsfabrieken, bij ons aan de overkant. Ik heb daar mensen naar buiten zien komen, waarbij de vellen aan hun lichaam hingen. Ze hadden de hekken rond het Philipsgebouw omgeduwd om maar zo snel mogelijk buiten te komen. Ik herinner me een man die ook onder het bloed zat; zijn kleren stonden helemaal in de fik. Ik zie het nog voor me. Alles stond in brand. Er zijn toen heel veel mensen omgekomen.
Wij werden snel naar binnengehaald door mijn moeder en moesten onder de trap gaan zitten met haar. “Kom jongens, kom allemaal!” riep ze dan. Ze had een hele grote deken en die sloeg ze dan om ons heen. Om ons alle zeven, zodat we niets zagen van dat vuur van die bommen.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Mijn zus en ik en twee vriendinnetjes droegen tijdens de feestelijke optocht een witte jurk met een oranje sjerp erover. Alle vrouwen die met Duitsers waren omgegaan tijdens de oorlog werden opgehaald en kaalgeschoren. Wij liepen daar achteraan. We kwamen helemaal bij de Stratumsedijk uit, tegenover het zwembad. Opeens klonk het luchtalarm. Ik weet het nog goed. We waren toen net bij het Sportfondsenbad. De dokter aan de overkant zei: “Kom gauw binnen, ga maar naar de tuin!” Mijn zus wilde dat niet. Die stelde voor dat we snel naar huis zouden gaan. We klommen over een schutting en aan de andere kant daarvan stond een meneer met een bakfiets. We werden alle vier op die bakfiets gegooid en naar een school in Tongelre gebracht. Mijn zusje en haar vriendin, die toen 24 jaar waren, moesten daar meehelpen om de gewonden binnen te halen. Mijn vriendinnetje en ik moesten onder die schoolbanken gaan liggen. Ik lag met mijn knie buiten de schoolbank. Door het bombardement heb ik een scherf dwars door mijn knie gekregen. Het was heel verschrikkelijk. Als ik nu naar de Action in Tongelre ga met mijn scootmobiel kom ik daar langs en kijk ik altijd naar de school waar ik die scherf in mijn knie heb gekregen. Dan denk ik: hier is het gebeurd. Dat vergeet je nooit meer.’

         

Archieven: Verhalen

‘De Duitse soldaat was gered door een Joodse man, mijn vader’

Ger de Wind woont op een mooie verbouwde boerderij in Knegsel en komt speciaal voor het interview naar de Trudoschool in Einhoven. Daar vertelt hij aan Soufian, Maude en Kymani wat zijn familie heeft meegemaakt in de Tweede Wereldoorlog. De twee boeken die hij schreef, liggen tijdens het gesprek op tafel.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Omdat mijn vader Joods was, was het een spannende tijd. Mijn vader was heel bang, al werden Joden die met katholieke vrouwen getrouwd waren, niet opgehaald. Na een protest in 1942 van bisschoppen en dominees tegen het weghalen van Joden, werden de Duitsers zo boos dat ze tijdelijk ook mensen zoals mijn vader meenamen. Elke keer als er een Duitser in de buurt was, vluchtte mijn vader via een gat in de heg naar de achterbuurman. Ik begreep toen niet wat er aan de hand was.

Ik herinner me uit die tijd de vliegtuigen, de bommenwerpers. Iedere dag weer. De Amerikanen vlogen overdag en de Engelsen ‘s nachts. Ik weet niet waarom dat zo was. Overdag vliegen was veel gevaarlijker; dan konden de luchtkanonnen je makkelijker vinden. Maar de Amerikanen zeiden nergens bang voor te zijn. Een keer heb ik gezien hoe een Engelse bommenwerper pal achter ons huis, achter de Van Arskerk, in de wei neerstortte.

En natuurlijk herinner ik me het bombardement op Eindhoven toen we net een dag bevrijd waren. De stad stond vol tanks en kanonnen. Dat was het ergste Duitse bombardement dat wij gehad hebben. Mijn ouders, zus en ik zijn toen de bossen ingevlucht. Mijn vader was bang dat hij een dag na de oorlog alsnog dood zou gaan, terwijl hij de oorlog juist had overleefd.’

Bent u naast uw familie ook vrienden verloren in de oorlog?
‘In mijn klas zat Fransje, een klein Joods jongetje. Hij liep altijd tussen ons in naar school. Onderweg maakten we ruzie met de kinderen van een katholieke school. Ze gooiden stenen naar ons en wij gooiden ook stenen terug. Op een dag was Fransje niet op school. Bij zijn huis stonden mensen te huilen; ze vertelden dat de hele familie dood was. Ze waren in een kamer gaan zitten en hadden het gas aangezet. Uit angst voor wat er zou gebeuren. En terecht, want die Duitsers hadden hen vast en zeker veel kwaad gedaan. Wij kinderen begrepen toen helemaal niet wat er gebeurde. Ik was pas acht. Er liggen struikelstenen voor hun huis aan de Musschenbroekstraat. Het adres erop is Wassenaar, waar de grootouders woonden en waar ze zijn gestorven.

Ik had ook een vriend met een vader die bij de NSB zat. Mijn ouders wilden eigenlijk niet dat ik met die jongen speelde. Ik snapte dat niet. Toen de oorlog voorbij was werd zijn vader gearresteerd.’

Wat is er met uw Joodse familie gebeurd?
‘Daarover hoorde ik pas ver na de oorlog. Mijn vader kwam uit Amsterdam en daar woonden heel veel Joden. Mijn opa en oma en mijn oom Gideon en zijn gezin zijn als eerste weggehaald. Zij waren in de Portugese Synagoge getrouwd en hun namen stonden daar geregistreerd. De Duitsers konden hen zo makkelijk vinden. Mijn tante en mijn nichtje zijn meteen in Auschwitz vermoord. Oom Gideon is later, vlak nadat mijn opa en oma, zijn ouders, daar aankwamen en vermoord werden.’

Hoe zag de buurt er toen uit?
‘Aan de Boschdijk was een buurtcafé. In de oorlog dachten ze daar leuk geld te verdienen aan de Duitsers. Ze hebben het café toen ‘Waldeslust’ – plezier in het bos betekent dat – genoemd. En ja, Duitsers gingen daar bier drinken. Toen we bevrijd werden kwamen de Amerikanen bij Son met parachutes naar beneden. Vanaf daar bevrijdden ze via het dorp Acht Eindhoven en kwamen zo ook langs Waldeslust. Daar lag een zwaargewonde Duitse soldaat op de stoep. Bewoners wilden hem uit wraak doden. Mijn vader heeft hem beschermd en naar het ziekenhuis gekregen. Hij heeft de oorlog overleefd en nadien hebben we nog contact met hem gehad. Hij was gered door een Joodse man, mijn vader.

Dit soort verhalen raak je nooit meer kwijt. Ik ben nu 88 en dat zal ook niet meer gebeuren. Daarom heb ik ook twee boeken geschreven. De een heet Weemoedige en boze verhalen van een oude man en gaat over mijn familie, waaronder het leed dat ze in de oorlog hebben meegemaakt. Het andere heet Aangrijpende oorlogsverhalen uit Eindhoven en de rest van de wereld en vertelt het aangrijpende verhaal over mijn Joodse familie in Amsterdam, van wie een groot gedeelte is vermoord in Auschwitz.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892