Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder nam de moeilijkste beslissing van haar leven’

Het is de eerste keer dat Loes van Weezel meedoet met Oorlog in mijn Buurt. Iedereen is een beetje zenuwachtig, maar ze hebben er vooral veel zin in. Loes heeft voedselbonnen meegenomen om aan Sam, Zine-Eddine en Marco, leerlingen van de 3e Daltonschool, te laten zien.

Hoe oud was u tijdens de oorlog en hoe was uw gezin.
‘Ik ben geboren op 31 augustus 1940, in het begin van de bezettingsjaren. Omdat ik zo jong was, kan ik me de oorlog niet veel zelf herinneren. Dat is later door mijn familie en anderen aan me verteld. Een paar dingen kan ik me wel herinneren, zoals de voedseldropping na de oorlog.
Voor de oorlog werden Joden ook al buitengesloten. Bij de meeste roeiverenigingen was je niet welkom. Maar bij Poseidon aan de Amstel wel en daar hebben mijn ouders, die allebei Joods waren, elkaar leren kennen. Ze werden verliefd, trouwden in 1936 en zijn gaan wonen aan de Amstellaan op nummer 9. Na de oorlog is de naam Amstellaan veranderd in Vrijheidslaan, omdat door die straat de Canadezen via de Berlagebrug Amsterdam binnenreden bij de Bevrijding. Ik heb een twee jaar oudere zus. Onze koosnaampjes waren Miemsje en Noekie, maar we heten eigenlijk Myra en Louise.

Was het gevaarlijk voor jullie, omdat jullie Joods waren?
Jazeker, want er werden heel veel Joden opgepakt. Het gekke is dat er familiefoto’s zijn van 1941 en 1942, van mijn verjaardag, de verjaardag van mijn opa, een feest in Blaricum. Het lijkt daarop net of er geen oorlog is. Iedereen kijkt blij en onbezorgd. Je ziet geen Jodensterren. Maar in 1942 gebeurde er iets geks. Mijn moeder werd op straat door een wildvreemde vrouw aangesproken: “Mevrouw, als ik u kan helpen?” Mijn moeder schrok. Die vrouw heette Mieke en woonde bij ons om de hoek. Ze kon ons zien vanaf haar balkon en wist dat we Joods zijn. Ze bood ons kinderen een onderduikadres aan. Kan ik mijn kinderen zomaar aan een vreemde meegeven, dacht mijn moeder… Maar uiteindelijk werd het gevaar te groot en nam ze de moeilijkste beslissing van haar leven. Ze liet ons onderduiken in de hoop dat we het zo zouden overleven. Mijn zus ging bij buurvrouw Mieke onderduiken, ik bij een gezin in Velp en mijn ouders in de buurt van Arnhem. Dus niet als gezin bij elkaar, dat is te gevaarlijk. Maar ik was zo verdrietig en eenzaam dat ik de hele dag huilde. Toen heeft mijn moeder me ook naar ‘mama Mieke’ gebracht. Daar hebben we ongeveer drie jaar gewoond. Ze had zelf geen kinderen en was dol op ons, twee schattige kleuters. Later in de oorlog is mama Mieke met ons en haar man verhuisd naar de Geleenstraat 1, boven ijswinkel ‘Oase.’ Daar waar ook Anne Frank haar ijsjes haalde. In de buurt woonde de vader van mama Mieke. Hij zat altijd in een stoel voor het raam en als er dan Duitsers aankwamen of er was ander gevaar, waarschuwde hij Mieke. Dan werden wij aan de achterkant van het huis, via het balkon overgegeven naar het balkon van de buren. Best gevaarlijk zo hoog boven de grond. Dat moeten andere mensen gezien hebben, denk je toch. Maar we zijn nooit verraden.’

Hebben jullie het allemaal overleefd?
‘We hebben heel veel geluk gehad. Bijna 6 miljoen joden niet. Zij zijn vermoord, of omgekomen door honger of ziekte. Na de oorlog hadden we wel elkaar, maar verder niets. We waren ons huis kwijt, mijn vader was zijn baan kwijt. We moesten weer helemaal opnieuw beginnen. We kregen een huis aan het Valeriusplein 18. Daar had een ‘foute’ dominee, die met de Duitsers had samengewerkt, gewoond. Daarom werd hij uit huis gezet. In dat huis stond een boekenkast met heel veel boeken over God en Jezus. Ik vond het allemaal heel interessant en probeerde net als mijn zus  te lezen. Maar ik kon niet lezen. Ik las één woord en dat herhaalde ik heel vaak: Je zus… Je zus… Je zus… Je zus… Maar dat was natuurlijk Jezus.
Mijn vader sprak goed Engels en dat was best bijzonder in die tijd. Daarom ging hij aan het werk als tolk voor de Canadezen. Mijn ouders en zeker mijn moeder hebben best een klap gehad van de oorlog. Mijn moeder is meerdere keren opgenomen geweest in de Valeriuskliniek. Ze was geestelijk beschadigd. Daarom zeg ik altijd: we hebben geluk gehad, maar we waren niet gelukkig.’

Archieven: Verhalen

‘Ik mocht het thuis aan niemand vertellen, anders zouden ze jaloers worden’

Bruno, Fiene, Hayco en Kiek zitten in groep 8 van de 3e Daltonschool. Willy Gerard-Verschuur vertelt dat haar school ongeveer op dezelfde plek stond. Het was toen een meisjesschool geleid door katholieke nonnen, waar ze van haar vierde tot de Mulo heeft gezeten. Ze was één jaar toen de oorlog uitbrak. “Ik heb geen hele enge dingen meegemaakt,” begint ze het gesprek. “Mijn ouders hebben ons nooit verteld dat er oorlog was en wat dat inhield. Ze vonden ons daar te klein voor.”

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Toen ik drie was verhuisden we vanuit Hellevoetsluis, waar mijn vader bij de Marinehaven werkte, naar Amsterdam, omdat mijn ouders graag dichter bij de familie wilden wonen in de steeds erger wordende oorlog. Achteraf was dat niet zo’n goede keuze, want in Hellevoetsluis hadden we een grote tuin met bieten, worteltjes en pruimen- en appelbomen. In Amsterdam woonden we eerst bij mijn opa in de Blasiusstraat. Toen mijn tante en haar dochter weggingen uit hun woning in de Kuiperstraat konden we daar wonen, op de eerste etage. De rest van het pand stond leeg. Er hadden Joodse mensen gewoond, die allemaal waren weggevoerd. In de Hongerwinter bleef er niet veel van het huis over. We hadden hout nodig om het warm te houden. Mijn vader begon op zolder om alles wat brandbaar was eruit te slopen voor in de kachel. Hij zat bij het verzet, maar wat hij deed, bleef geheim. Ik herinner me dat hij een keer een pannetje eten van het verzet naar huis bracht. Hij zou weer ergens naartoe gaan. Opeens werd er op deur gebonsd en riepen ze; “Verschuur, Verschuur, Verschuur, binnenblijven want we zijn verraden!” Later bleek dat er vanwege een beraamde aanslag op de Duitsers als vergelding dertig mannen op de Apollolaan zijn doodgeschoten. Daar staat nu een monument voor. Omdat mijn vader het pannetje soep even thuis kwam afgeven, is hij daaraan ontkomen.’

Hoe erg was voor u de Hongerwinter?
‘Dat was de grootste ellende. Je kon wel eten halen bij de gaarkeuken, maar dat was altijd een soort aardappelsoep, maar dan van suikerbiet, aangelengd met water. Dat werd een grijs papje. Mijn broertjes en zusje aten het gewoon. Ik nam een klein hapje, omdat dat moest van mijn moeder, maar dat kwam er meteen weer uit. Mijn broertje Freddy is een keer flauwgevallen van de honger. Hij zat de hele tijd op en neer te wippen op zijn stoel van de honger, en zei steeds: “boterhammen, boterhammen, boterhammen”. En opeens, ploep, zakte hij zo naast me op de grond. Ik riep mijn moeder, maar ging ook meteen onderuit. Lagen we samen flauwgevallen van de honger op de grond. Op een dag zei een boer tegen mijn vader dat hij wel één van zijn vijf kinderen mocht meenemen om wat aardappelen te eten. Omdat ik dat gaarkeukeneten niet lustte, mocht ik mee. Toen kreeg ik bij tante Marie twee aardappeltje met iets bruins erover. Dat bruine spul was gemaakt van een blikje Buisman, dat ze vroeger in de koffie gebruikten. Het was zoetig, omdat er gebrande suiker inzat. Het leek wel als een taart zo lekker. Ik mocht het thuis aan niemand vertellen, anders zouden ze jaloers worden. Ze kwamen erachter, omdat ik ’s nachts moest overgeven. Toen was mijn broer wel boos.’

Heeft u wel eens gevaarlijke dingen gezien?
‘Ik heb wel eens een tanker door de van Woustraat zien rijden. En een keer, toen ik bij mijn opa op het stoepje bij de keukendeur zat, zag ik een bom in de lucht. Jullie weten hoe ze bommen tekenen in boeken? Zo’n grote sigaar met een vleugeltje aan de achterkant. Nou, die zag ik en nog een en nog meer. “Mama, mama, kom kijken, kijk gekke vogels,” zei ik. Mijn moeder haalde me snel naar binnen. Die bommen zijn een eindje verderop, op de Weesperzijde op een ijsfabriek gevallen. Dat is het enige wat ik aan enge dingen heb gezien.’

Waren er ook leuke dingen tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer was altijd heel erg lief en zorgzaam voor de kleintjes. Hij was twaalf en kreeg op de middelbare school ’s middags warm eten. Stiekem nam hij dan een paar kapucijners of bonen in zijn broekzak mee voor ons kleintjes. Mijn moeder waste ze af en dan werd het verdeeld. We kregen steeds twee per kind en stopten die zo snel als we konden in ons mond, net zolang tot alles op was. Mijn moeder zei tegen mijn broer dat hij ze eerst moest tellen en dan verdelen. Maar hij wilde dat wij van elke kapucijner of boon toch een beetje zouden genieten en daarom verdeelde hij ze zo. Dat zijn leuke dingen, al is het heel erg dat we zo’n honger hadden.
Nog iets leuks was dat mijn broer, zusje en ik tijdens de kerst van 1944 een kerstdiner bij het Forestershuis, vlakbij het Frederiksplein, hadden. We kregen een voorgerechtje, hoofdgerecht en toetje, appelmoes met vla. Stel je voor, na bijna twee jaar niet te hebben gegeten krijg je drie gangen! Mijn broer had een blik met schroefdeksel meegenomen. We moesten voor de twee kleintjes, Freddy en Arie, thuis allebei wat eten daarin doen. Hij had al wat aardappeltjes en een beetje groente en toen deed hij mijn toetje erbij. Thuis prakte mijn moeder alles door elkaar en zo hadden de jongsten ook wat lekkers.’

Archieven: Verhalen

‘Er waren veel onderduikers, soms wel vijfentwintig tegelijk’

De moeder van Rob Brandes (1939) is de Joodse Janny Brilleslijper. Samen met haar zus Lien en hun echtgenoten sloten zij zich aan bij het verzet. Ze huurden onder een andere naam een grote villa in Naarden, waar ze veel onderduikers onderbrachten. In de zomer van 1944 werden ze verraden en werden Janny en Lien naar het concentratiekamp afgevoerd. Over het leven van Janny en Lien Brilleslijper en hun familie is een boek geschreven getiteld ’t Hooge Nest. De schrijfster Roxane van Iperen woont zelf in het huis.

Hoe was het om in ’t Hooge Nest te wonen?
‘Het was er fijn, we speelden in de tuin en in de bossen rondom de villa. Veel van de onderduikers waren kunstenaar, er klonk vaak muziek, er werd gedanst en toneelgespeeld. Mijn oom, de broer van mijn moeder, had allemaal schuilplekken in het huis gemaakt. Er waren veel onderduikers, soms wel vijfentwintig tegelijk. Het was nooit dreigend voor ons kinderen. Dreiging werd voor ons verborgen gehouden. Er is één keer ’s avonds aangeklopt door een Duitse soldaat, die de weg in het bos was kwijtgeraakt. Soms moesten we wel plotseling in onze schuilplaats. Pas op het laatst heb ik gezien wat voor gevaar er dreigde, toen mijn moeder erg hardhandig werd opgepakt en werd afgerost. Mijn herinneringen bestaan uit allerlei fragmentjes. Maar de sfeer van het huis zoals die beschreven is door Roxane van Iperen herkende ik meteen. Door het boek zijn mijn ouders helemaal uit de vergetelheid geraakt, daar ben ik heel blij om.’

Wat deed uw moeder bij het verzet?
‘Mijn moeder was koerier, ze verspreidde illegale kranten, zoals ‘De Waarheid’. Die bracht ze rond, onder het matrasje van de kinderwagen waar mijn jongere zusje in lag. Omdat er veel onderduikers bij ons in huis waren, moest er veel eten gehaald worden. Deze boodschappen deed mijn moeder dan telkens bij verschillende winkels, zodat het niet opviel dat ze voor veel mensen eten kocht. Op een dag kwamen we terug bij huis. Ik was vooruit gehold. Mijn moeder ging niet zo snel want ze had zware tassen en mijn zusje in de kinderwagen bij zich. Toen we aankwamen schrok ze heel erg: de vaas bij het raam op de eerste etage was weg. Dat betekende ‘gevaar’. Ik was dus al vooruit gerend en omdat mijn moeder mij niet in de steek wilde laten kwam ze mij achterna. Ik heb altijd het gevoel gehad dat het mijn schuld was dat mijn moeder opgepakt is, maar er was geen ontkomen meer aan: de Duitsers zaten al in het huis en mijn moeder werd meteen gearresteerd. Door een slimme zet van mijn moeder werden mijn zusje en ik ondergebracht bij de huisarts. En later bij een boer in Weesp.’

Heeft u uw moeder ooit weer gezien?
‘Mijn moeder was een ongelooflijk sterke vrouw. Zij en haar zus Lien hebben de oorlog overleefd doordat ze bij elkaar bleven, en elkaar steunden. Via Westerbork zijn ze naar Auschwitz gedeporteerd en later naar Bergen-Belsen. Daar hebben mijn moeder en haar zus zich aangeboden als verpleegster in de ziekenboeg. Om anderen te helpen natuurlijk, maar ook was dat een manier om te overleven. Toen mijn tante erg ziek werd, zorgde mijn moeder voor haar. En toen zij beter was, heeft mijn tante voor mijn moeder gezorgd. Bij de Bevrijding had mijn moeder namelijk tyfus, en zeer hoge koorts. Als de oorlog langer had geduurd, had ze het denk ik niet overleefd.
In het kamp heeft mijn moeder Margot en Anne Frank gezien en hen verzorgd in de laatste dagen van hun leven. Ze heeft gezien dat Anne en Margot overleden waren. Na de oorlog heeft ze alles aan Otto Frank verteld.
Na de Bevrijding kwam mijn moeder terug in Amsterdam. Via iemand uit het verzet hoorde ze over mijn verblijfplaats. Ik kwam uit Weesp naar Amsterdam met een sleepboot, met zo’n grote schoorsteen waar rook uit komt. Bij de sluizen voor Carré werd ik van de boot op de kade gezet. Ik was nog maar klein, ik kwam vanuit de diepte van de boot een trap op en werd toen die hoge kadewand opgetild. Ik stond op de stoep alsof ik op een toneel stond en riep tegen iedereen: “Mijn moeder is terug!” Dat was overweldigend!’

Archieven: Verhalen

‘Het dagboek van mijn vader had een positief effect op mij’

Alisia, Demir, Dylan en Hanna interviewen Dorien Jacobs. Ze ontvangen haar in de lerarenkamer van de 3e Daltonschool in de Amsterdamse Pijp. Mevrouw Jacobs heeft een tas vol spullen meegenomen uit de oorlog, waaronder een heel bijzonder document: het oorlogsdagboek van haar vader. Ook heeft ze een geboortegedichtje mee, dat ze laat voorlezen door de kinderen. Dorien Jacobs is geboren in 1943.

Waar woonden uw ouders aan het begin van de oorlog?
‘Mijn ouders woonden boven de Society Shop in de Van Baerlestraat. Mijn vader was eigenaar van deze winkel in herenmode en we waren daardoor niet onbemiddeld. Mijn vader was een echte selfmade man, die het niet hoog in zijn hoofd had dat hij rijk was geworden. Hij hielp anderen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Dat herinner ik me niet. Ik ben in 1943 geboren. Middenin de nacht, in de Diaconesseninrichting op de Overtoom, waar mijn moeder met een open ponyrijtuig naartoe was gebracht. Onderweg werd ze aangehouden door de politie, maar ze heeft het ziekenhuis op tijd kunnen bereiken. De dokter, die ondergedoken was, is speciaal gekomen om mij op deze wereld te zetten. Een jaar later was de Hongerwinter. Op foto’s kan ik zien dat ik niet zo mager was als andere kinderen in de stad toen. We hadden een dienstmeisje uit Lutjebroek, een dorp in Noord-Holland, dat ervoor zorgde dat we eten van de boeren kregen. Mijn moeder ging op de fiets, zonder luchtbanden, ook naar de boer. Ook kon mijn vader kleding uit de winkel ruilen voor eten. Hierdoor heb ik denk ik geen honger gehad. Mijn vader heeft een jaar een dagboek over de oorlog bijgehouden, gericht aan mij. Hij begon daarmee toen ik vijf maanden oud was. Hij beschrijft mijn geboorte, het dagelijks leven en ook die moeilijke winter. In september 1944 schrijft hij dat er geen kolen meer zijn. En ook dat de tram niet meer rijdt, dat de stroom uitvalt en dat veel mensen gebruik moeten maken van de gaarkeuken. In december 1944 was er niets meer te koop in Amsterdam, kun je daar ook in lezen. Als gezin kreeg je een noodrantsoen voor een week: een half brood, twee kilo aardappelen en een beetje kaas. Daar moesten mensen het mee doen.’

Wat betekent het dagboek voor u?
‘Ik vond het pas toen ik het huis van mijn moeder opruimde na haar overlijden. Ik had er graag met hem over gesproken, maar ik vond het dus pas na hun dood. Het vinden van het dagboek was enorm belangrijk voor me, want het zorgde ervoor dat ik heel anders tegen mijn vader aan ben gaan kijken. En dat had een positief effect op mijzelf. Want eigenlijk deed ik er als meisje in het gezin niet zoveel toe. Het was een traditioneel gezin; na mij kwamen nog twee broers en als meisje zou ik volgens mijn vader nooit in zijn kledingzaak kunnen werken. Dat was voor de jongens. En toch heeft hij het dagboek aan mij gericht, en niet aan mijn jongere broertje, dat er toen ook al was. De grap is wel dat ik dit dagboek bij het opruimen van mijn moeders huis uit het afval heb geplunderd, niet mijn broers. Alsof mijn vader dat wist. Tegenwoordig vertel ik over het dagboek op herdenkingen, en nu aan jullie. Uiteindelijk is toch op zijn pootjes terechtgekomen wat mijn vader met zijn dagboek beoogde.’

Schrijft hij ook over de Bevrijding?
‘Ja, en over hoe er toen in de stad een machtsvacuüm was. Nederland was al bevrijd, dat was al ondertekend in Wageningen. Alleen in Amsterdam zelf was op 7 mei nog geen Canadees te zien. En daardoor kon er nog zo’n schietpartij gebeuren zoals op de Dam. Ook bij het Vondelpark knalden Duitsers nog mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten, van het verzet, neer. Het was heel bizar. Mijn vader was bang dat ze toen toch nog de boel plat zouden gooien. Maar dat is gelukkig niet gebeurd.’

Archieven: Verhalen

‘Opeens waren opa en oma weg en zag ik ze nooit meer’

Senne, Auke en Bert zitten comfortabel op de bank in de lerarenkamer van de 3e Daltonschool. Fred Dubiez zit tegenover hen aan zijn koffie en beantwoordt hun vragen over de oorlog. Meneer Dubiez was nog heel klein toen de oorlog begon, maar weet er veel vanaf en weet nog goed wat er in zijn buurt, de Rivierenbuurt, gebeurde.

Wij hebben nu games, maar waar vermaakte u zich mee in de oorlog?
‘Met de elektrische trein, die ik van mijn opa had gekregen, en met autootjes. En ik speelde buiten, al was dat wel eng. Er werd soms op vliegtuigen geschoten. Dan gingen we in een portiek schuilen tegen de granaten en de stukken metaal die naar beneden kwamen. Voor de rest was ik niet echt bang. Ik was te jong om bang te zijn. Als ’s nachts het luchtalarm afging, sliep ik er doorheen.’

Uw moeder was Joods. Moest zij een ster dragen?
‘Mijn moeder droeg een ster. Dat wende snel voor mij. Mijn vader was niet Joods en droeg geen ster. Ik heb geen Joodse opvoeding gehad en ben gedoopt. Van mijn moeder is bijna haar hele familie vermoord. Haar ouders, haar zuster, haar broers en hun kinderen. Één zus is gevlucht. Zij en haar kinderen hebben het overleefd. Haar man niet; hij is aan tyfus overleden. Een neef van mijn moeder was al eerder met zijn gezin naar Antwerpen gevlucht en toen ook daar de Duitsers kwamen, zijn ze op de fiets naar Duinkerken gegaan. Daar vandaan vertrokken boten naar Engeland. Zij konden met een boot mee en hebben de oorlog overleefd. Mijn opa en oma van moeders kant woonden vlakbij. Ik herinner me hun huis nog. We gingen daar vaak heen. Dan holde ik naar het dressoir om te kijken of ze snoepjes hadden. Opeens waren opa en oma weg en zag ik ze nooit meer. Het was heel moeilijk voor mijn moeder. Maar ze is altijd flink geweest.’

Kent u mensen die zich hebben verzet?
‘Jazeker, de hoofdonderwijzer van mijn school, de Oranjeschool, zat in het verzet. Om ons heen zagen we dat er steeds meer families werden afgevoerd. De familie De Haan van de chocolaterie bijvoorbeeld; ik zie ze nog zo lopen samen met hun zoontje. Alle drie hadden ze een handdoek onder hun arm. Ze liepen naar de tram die hen naar de Hollandsche Schouwburg bracht. Maar ook de familie Beutler, dat was een Duits-Joods gezin. Zij waren eerder van Duitsland naar Nederland gevlucht. Net als mevrouw Sternheim. Zij is na de oorlog teruggekomen. Maar terug naar meneer Capon, de hoofdonderwijzer van mijn school. De familie Prins woonde in zijn portiek op drie hoog en werd bij een razzia uit huis gehaald. Ze stonden op straat te wachten tot ze mee moesten. Maar het leek net of ze vergeten werden, of de Duitsers ze niet zagen. Meneer Capon zei: “Ga naar binnen, ze zijn jullie vergeten”. De rest van de oorlog zijn ze binnengebleven en heeft meneer Capon voor eten gezorgd. De familie Prins heeft zo de oorlog overleefd.’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Tot de Hongerwinter konden we eten op de bon kopen. Daardoor werd het eten goed verdeeld onder de mensen. Toen Nederland bijna bevrijd was, was er geen aanvoer van eten meer. Er was veel te weinig. Dus aten we gekookte tulpenbollen en suikerbieten en een beetje brood. In de gaarkeuken kon je soms wat stamppot en soep krijgen. Ik was enig kind en ik denk dat mijn ouders het eten uit hun mond spaarden voor mij.
Gelukkig kwam in mei 1945 de Bevrijding. Ik zag de Canadese troepen over de Berlagebrug en de Amstellaan, wat nu de Vrijheidslaan is, Amsterdam binnenrijden. Dat was leuk om mee te maken en is een leuke herinnering. De laatste tijd denk ik ook meer dan vroeger aan de oorlog. Ik denk omdat ik met jullie project meedoe. Als ik door de buurt loop, komen er herinneringen boven. Je kunt het nooit vergeten, het is altijd in je achterhoofd aanwezig.
Van de oorlog heb ik geleerd dat je nooit racistisch moet zijn. Dat je iedereen met respect en zonder vooroordelen moet behandelen. De nazi’s waren racistisch. Hun oorlog had alleen maar negatieve dingen. Het was gericht op uitroeien. Het bracht niets positiefs. Het is juist leuk om met mensen met een andere achtergrond om te gaan.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders werden tijdens de onderduik verliefd’

Liv, Mia, Jacob en Juliette van de 3e Daltonschool spreken via Zoom met de neven Freerk van der Meulen en Frank Blom. Zij vertellen over hun oudoom Ernst Cahn, een van de eigenaren van de Joodse ijssalon Koco, waar verzet werd gepleegd. Hiervoor zijn Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn opgepakt. De twee neven hebben veel over hun oudoom Ernst gehoord, en kunnen ook vertellen over de onderduiktijd van hun moeders Suze en Doris. De 3e Daltonschool heeft een bijzondere band met de ijssalon: elk jaar organiseren zij een herdenking op de plek waar vroeger Koco zat.

Weten jullie hoe Ernst Cahn eruit zag?
Frank: ‘Ik heb hier een foto van hem. Hij was een man die altijd vrolijk was en hij hield van een glaasje wijn, zoals je kunt zien. Hij was een broer van onze grootvader. Mijn moeder zei altijd dat hij haar lievelingsoom was. De buurt vond dat zijn ijssalon het beste ijs van de buurt had. Ze hadden veel klanten.’
Freerk: ‘Hij vertelde mooie verhalen aan onze moeders en hield erg van toneelspelen, cabaret, grapjes maken.’

Wat is er gebeurd met de ijssalon?
Freerk: ‘Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn hadden gehoord dat NSB’ers zouden langskomen om hun ijssalon te vernielen. Toen hebben ze een constructie met ammoniak, dat gebruikt werd om ijs in ijsmachines te koelen, gemaakt. Een nare stof, die je niet wilt inademen of op je huid wilt krijgen. Ze zetten de gasflessen open toen de deur werd ingetrapt, maar het bleek de Duitse politie te zijn. Ernst en Alfred zijn toen gevlucht, maar ze zijn opgepakt. Ernst heeft eerst in het Oranjehotel in Scheveningen vastgezeten. Daarna is hij ter dood veroordeeld. Onze opa Otto, Ernsts broer, wilde hem nog opzoeken maar dat was te gevaarlijk voor hem. In de duinen bij Scheveningen is hij als allereerste verzetsstrijder van Nederland gefusilleerd. Het is voor onze opa altijd pijnlijk geweest dat hij geen afscheid heeft kunnen nemen van zijn broer. Alfred Kohn is in 1945 in Auschwitz vermoord.’

Moesten familieleden van jullie onderduiken?
Frank: ‘Mijn moeder heeft van 1942 tot 1945 ondergedoken gezeten in Naarden. Ze zat op een zolder, samen met mijn latere vader in het huis van zijn moeder, die zelf niet hoefde onder te duiken. Het grappige is dat ze verliefd op elkaar zijn geworden tijdens de onderduik. Ze zijn na de oorlog getrouwd. Die onderduik was een spannende tijd. Overdag mochten ze niet voor de ramen staan. Ze hadden een waarschuwingssysteem: als de Duitsers in de buurt waren, zou mijn vaders moeder op een bel drukken waardoor boven een lampje ging branden. Dan moesten ze zich heel stil houden.’
Freerk: ‘De meeste onderduikfamilies werden uit elkaar gehaald. Mijn moeder, de zus van Franks moeder, zat op een ander adres dan haar zus. Ze woonde bij een familie in huis en had een schuilplaats in een lege ruimte boven twee schuifdeuren, waar je via de kast aan de zijkant in kon klimmen. Op een nacht had het verzet een spoorlijn opgeblazen in de buurt. Daar waren de Duitsers zo kwaad over dat ze alle huizen gingen opblazen. “Je hebt vijf minuten om het huis te verlaten en daarna blazen we de hele boel op,” zeiden ze huis aan huis. Mijn moeder had geen tijd gehad om in die kast te kruipen. Dat heeft haar leven gered, want daardoor kon ze naar buiten. Als ze in die kast was gaan zitten, was ze met het huis mee opgeblazen. Zo zie je dat het soms van toevalligheden aan elkaar hing of je wel of niet de oorlog kon overleven.
Onze moeders vertelden veel over hoe moeilijk het was om drie jaar muisstil te moeten zijn en je te moeten verbergen. Maar ze waren ook heel dankbaar dat mensen zo moedig waren om hen te helpen.’

Hoe was de Hongerwinter voor jullie ouders?
Frank: ‘Vreselijk. Er was niets te eten en voor ondergedoken Joden waren er geen bonnen. Ze waren afhankelijk van stiekem verkregen bonnen. Ik heb een verhaal gehoord van mijn moeder over een keer dat ze met haar vader, met wie ze in hetzelfde huis ondergedoken zat, naar boerderijen in Amersfoort ging fietsen om eten te halen. Nu komt onze familie uit Duitsland, uit Keulen, en zoals je hier Amsterdams praat of Rotterdams, praat je daar Keuls. Op de terugweg kwamen ze een Duitse soldaat tegen die hen aanhield en vroeg naar hun persoonsbewijs. Als hij erachter zou komen dat ze Joods waren dan zouden ze gearresteerd worden. Wat bleek nou: die soldaat kwam uit Keulen. Mijn opa antwoordde hem in het Keuls en dat vond die soldaat zo leuk dat hij hen door heeft laten gaan, naar huis. Dus zo hing de hele oorlog af van heel veel geluk hebben, en niet op het verkeerde moment op de verkeerde plaats te zijn.’

Archieven: Verhalen

‘Het huilen van stoere Jelle was tot in Amsterdam te horen’

Omar, Yannick, Lucas en Sultan uit groep 8 van de 3e Dalton in Amsterdam-Zuid vinden het spannend om als jonge interviewers een professionele journalist te interviewen. Ze hebben voor Frits Barend ook een idee voor een nieuw tijdschrift! Barend werd in 1947 geboren in een Joods gezin dat de oorlog heeft overleefd. Zijn ouders en broer Abraham zaten enkele jaren ondergedoken bij de Friese Jelle en Jeltje, die tot op de dag van vandaag een belangrijke rol in de familie spelen.

Hoe kwam u in uw jeugd te weten wat er in de oorlog is gebeurd?
‘Omdat mijn ouders mij niet met die narigheid op wilden voeden, werd er thuis niet over gesproken. Later heb ik mijn moeder wel eens gevraagd waarom ze niets vertelde. “Zo leuk was het niet,” was haar antwoord. Maar je merkt als kind dat er iets is gebeurd. Bijvoorbeeld omdat je geen grootouders meer hebt. En geen tantes, geen ooms, geen neefjes of nichtjes, niks. Die waren allemaal vermoord. Op 7 september 1942, zestien dagen voor mijn broer Abraham werd geboren, zijn zesenveertig familieleden op transport gesteld.
Ik ging al jong mee naar de jaarlijkse herdenking aan de Apollolaan en vind het nog altijd heel belangrijk om op 4 mei om acht uur twee minuten stil te zijn. Dan herdenk ik al die mensen die gestreden hebben voor onze vrijheid. Op 5 mei vier ik graag dat we hier vrij kunnen leven. Dat we iedereen toelaten in dit land. Ik kreeg van mijn ouders mee: denk nooit in groepen, maar denk in mensen. Dat vind ik een heel belangrijke boodschap. Je moet nooit iemand uitsluiten om zijn afkomst, kleur of beperking.’

Hoe kwamen uw ouders in Friesland terecht?
‘Mijn moeder was in Westerbork al zwanger en mocht voor de bevalling naar een ziekenhuis in Groningen. Mijn vader zat in een werkkamp vlakbij en mocht naar haar toe. De artsen hebben toen gezegd dat hij een besmettelijke ziekte had. Daar waren de Duitsers als de dood voor. Verzetsmensen hebben op een nacht mijn ouders en pasgeboren broer naar mensen in Groningen gebracht. Daarna zijn ze nog even teruggegaan naar de ouders van mijn moeder in Amsterdam. Mijn tante, de zus van mijn moeder, was door een vrouw op straat uitgehoord hoe het met haar zus, mijn moeder dus, ging. Die vrouw bleek een NSB’er, een verrader. Diezelfde avond stonden een Nederlander en een Duitser aan de deur, op zoek naar de drie Joden waarover ze hadden gehoord. Mijn grootmoeder zei: “Hoe durf je als Nederlander Nederlanders te verraden.” Ze liet alleen de Duitse man binnen. “Die kan er niks aan doen. Die is nu eenmaal gestuurd door de nazi’s.” De Duitser liep naar boven, deed de zolderdeur open en keek recht in de ogen van mijn moeder. Hij deed de zolderdeur weer dicht en vervolgens keek hij in de kamer waar mijn broertje, die gelukkig niet huilde, lag en deed ook die deur weer dicht. “Nichts gesehen, keine Juden hier,” zei hij tegen de Nederlander buiten, met gevaar voor eigen leven. Daarna zijn mijn ouders in Friesland ondergedoken. Ze hebben drie, vier keer echt geluk gehad. Het is mooi om te beseffen dat er dus foute én goede Duitsers waren; en foute en goede Nederlanders. Daarom kun je dus niet in groepen denken, maar alleen in mensen.’

We lazen dat u vernoemd bent naar de man van het onderduikgezin.
‘Mijn ouders wilden me geen Joodse naam geven. Stel dat er weer een oorlog zou uitbreken. Ze wilden voorkomen dat men dan alleen al door mijn naam zou weten dat ik Joods ben. Eigenlijk zwicht je dan alsnog voor de nazi’s. Ik heet dus Frits, omdat dat erg op het Duitse Fritz lijkt. Mijn broer had wel een Joodse naam, Abraham. Maar eenmaal ondergedoken bij Jelle en Jeltje de Vries in Friesland, heette hij Bertje de Vries en leerde hij Fries spreken. Als er Duitsers langs zouden komen, zouden ze zeggen dat hij hun zoon was. Jelle en Jeltje waren hele lieve mensen, die niks terugvroegen voor wat zij hebben gedaan. Dankzij hen hebben mijn ouders en broer het overleefd. Daarom gaven mijn ouders mij als tweede naam Jelle. Het vertrek overigens van mijn broer na de oorlog was een enorme klap voor zijn onderduikouders. Ik kan nog steeds emotioneel worden van het verhaal dat toen mijn ouders en broer met de boot vertrokken het gehuil van de grote, stoere Jelle tot in Amsterdam te horen was. Zijn Bertje ging weg. En ook kleine Bertje vond het heel erg, want Jelle en Jeltje waren voor hem heit en mem. Gelukkig is hun band altijd heel goed gebleven. De kinderen van mijn broer noemden hen pake en beppe, dat is Fries voor opa en oma. En ik draag de naam Jelle met trots. Ik heb mijn kinderen en de kinderen van mijn broer gezegd dat de namen altijd in de familie moeten blijven. Mijn oudste kleinzoon heet Jelle en mijn oudste nichtje heet Jeltje. En mijn kleinzoon Sam had ook graag Jelle willen heten. Mooi, hè.’

U bent de oprichter van het blad Helden. Wat denkt u van een blad met de naam Oorlogshelden?
‘Mooie naam, oorlogshelden. Bijna altijd rond 4 mei hebben we in het blad een verhaal over de oorlog. Ik heb ooit een keer uitgezocht hoe sporten in de oorlog ging. Veel mensen hebben voor de Duitsers gevoetbald of hardgelopen, met een hakenkruis op. Maar er waren ook veel sporters die verzet hebben gepleegd. De oorlog heeft dus ook in de sport een grote rol gespeeld. De Duitsers wilden net doen alsof het leven normaal was. Dus als je gewoon kunt voetballen, dan denken de mensen dat er niks aan de hand is. Zo hebben ze de sport in de oorlog gewoon misbruikt.’

Archieven: Verhalen

‘Dat nummer op die arm… een mens verworden tot nummer’

Mevrouw Hus Reijnders was zeven jaar toen de oorlog begon. Zij groeide op bij haar grootouders aan de Eerste Helmersstraat, omdat haar moeder, die vlakbij woonde, pas achttien jaar en ongehuwd was toen Hus geboren werd. Zij herinnert zich nog veel van de oorlog. Tyara, Eriny en Ruby van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid mogen haar interviewen.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘We hoorden op de radio dat Rotterdam was gebombardeerd. Er heerste toen paniek bij de mensen in Amsterdam, omdat ze bang waren dat dat ook hier zou gebeuren. Ik zag Duitse soldaten marcheren door de straat. Ze zongen heel hard. Ik krijg er nog steeds kippenvel van als ik Duitsers nu uitgelaten hoor zingen. Op school werd er niet veel gesproken over de bezetting en thuis werd mij ook niet zoveel verteld. Ik was nogal een kletskous, dus het was beter als ik niet teveel wist. Ik weet nog wel dat er een tijdje twee Joodse mensen bij ons ondergedoken zaten. Mijn oom, die nog thuis woonde, liep ook gevaar om opgepakt te worden. Dan zou hij naar Duitsland moeten om te werken.’

Bent u bang geweest in de oorlog?
‘Ja, die keer toen ik een brandend vliegtuig over ons huis zag komen. Het stortte verderop bij de Stadionkade neer. Soms ging ik wel eens stiekem via een luik het dak op en dan kon je een heel rondje lopen over het huizenblok. Dan ging ik daar granaatscherven zoeken. Dat was heel spannend. De Hongerwinter was heel erg in Amsterdam, maar mijn opa en oma kwamen uit de Haarlemmermeer en kenden daar nog wel wat mensen. Dan ging ik af en toe mee op de fiets om bij een boerderij aren te zoeken. Daar liet mijn opa dan een brood van bakken bij een bakkerij op de Jacob van Lennepkade. Onderweg naar huis kreeg hij er een keer honderd gulden voor geboden. Zo graag wilden de mensen het hebben. Er kwamen soms mensen aan de deur die we blij konden maken met één aardappel. Heel erge honger heb ik niet gehad, maar ik weet nog heel goed toen er aan het einde van de oorlog voedselpakketten werden gedropt. Het wittebrood dat van het meel daarin werd gemaakt, smaakte mij zo lekker als taart.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘We hoorden op de radio dat de oorlog voorbij was. Overal werd de vlag uitgehangen en die traditie heb ik er altijd ingehouden. Twee dagen later, op 7 mei, ben ik als meisje van twaalf in mijn eentje naar de Dam gegaan, waar veel mensen de vrijheid aan het vieren waren. Opeens werd er door een paar Duitsers die nog boven in een gebouw zaten geschoten op de feestvierders. Er brak paniek uit en iedereen rende weg. Ik weet nog dat ik midden op de Dam een achtergelaten kinderwagen zag staan. Later zag ik daar een foto van in de krant. Een beeld dat ik ook nooit meer zal vergeten, is het nummer op de arm van een man die ik een keer zag bij een haringkraam bij het Centraal Station. Een mens verworden tot nummer. Wat zal hij allemaal hebben moeten doorstaan?’

 

Archieven: Verhalen

‘Soms pikten we gevallen hagelslagjes van tafel’

De laatste vragen worden nog gauw opgeschreven als mevrouw Riet Kühn (1939) de H.J. Piekschool binnenkomt. Ze heeft haar zusje, die in de oorlog werd geboren, meegenomen. Ook heeft ze een map bij zich met herinneringen en die slaat ze open zodra de eerste vraag is gesteld. Daarna volgen nog vele vragen van Eva, Merel, Willem en Gijs.

Hoe was het om geëvacueerd te worden aan het begin van de oorlog?
‘Iedereen moest naar de haven lopen. Mijn moeder had me in de kinderwagen meegenomen, maar de wagen mocht niet mee het schip in. Ze heeft die toen in het water gerold. Misschien ligt het nog ergens in de haven. Ik moet nog maar eens gaan zoeken.
De boten waar we in moesten waren eerder gebruikt voor kolen en cement. De mensen kwamen er zwart of wit uit. Behalve de rijke bewoners van de Generaal Foulkesweg. Die mochten in een schoongemaakt schip. Wij kregen een emmer mee als wc. Als die vol was, werd die over de rand van de boot geleegd, zo het water in. Maar er ging wel eens wat overheen bij het omhoog tillen. En daar lagen mensen onder. Die kregen dan een klets urine over zich heen. Het was wel gevaarlijk in de boten; we zouden beschoten kunnen worden. Rotterdam stond al in brand en dus zijn we eerder uitgestapt.’

Kende u iemand in het verzet?
‘In Achterberg woonde een oom en tante op een boerderij. Die oom was een rauwdouwer, je moest geen ruzie met hem hebben. Hij ging ’s avonds, als het donker was, wel eens weg van huis. Dat mocht natuurlijk niet en op een keer is hij in zijn enkel geschoten door de Duitsers. Tegen het einde van de oorlog hielp hij Amerikanen om aan de andere kant van de Rijn te komen. Ongetwijfeld heeft hij eerder ook wat verzetswerk gedaan, maar daar had hij het nooit over.’

Had u genoeg eten in de oorlog?
‘Wij waren tijdens de Hongerwinter bij andere mensen in huis. Zij hadden genoeg eten voor zichzelf en wij kregen bonkaarten om eten te halen in de gaarkeuken. Dan zaten we met ons gezin aan het andere eind van de tafel ons eten op te eten, terwijl zij heerlijke dingen aten. Wij pikten soms gevallen hagelslagjes van tafel, en dan zei mijn moeder: “niet pikken!” Op een gegeven moment raakte mijn vader gewond tijdens het houthakken. Hij mocht een tijd niet lopen en kon nergens naartoe. Toen kwam mijn opa met een brood van acht ons en een leverworst. Dat was heerlijk.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Mijn zusje werd in de oorlog geboren. Ze woog nog geen vier pond, ze was heel klein. Nu heb je prachtige couveuses in ziekenhuizen, maar dat was toen wel anders. Er was voor gewonde soldaten een noodziekenhuisje in een school gemaakt. Daar werd mijn zusje geboren, maar er was geen bedje voor haar. Gelukkig was er een eierhandel in de buurt en die hadden een houten eierkist voor ons, met een deksel erop. Daar lag ze in, met een blokje hout tussen de kist en de deksel, vier kruiken om haar heen en een natte spons. We mochten af en toe komen kijken hoe ze in dat kistje lag.’

Hoe was het om na vijf jaar weer in een bevrijd land te wonen?
‘Je denkt als er vrede is, dan is alles er weer, maar zo werkt het niet. Toen de oorlog was afgelopen, was er nog steeds niks in de winkels te krijgen. Mijn moeder maakte van haar oude jas een jas voor mij. Van een ruiten lapje maakte ze een capuchon. We kregen bonnen om spullen te kopen. Op elke bon stond wat je ervoor kon krijgen. Schoenen, kleding en zo. Je kon niks in de winkel halen, er was niks. Als je koekjes wilde, moest je zelf boter en suiker meenemen en daar bakte de bakker dan koekjes van. Die kon je later komen halen en dan moest je ook nog betalen. Mijn moeder was eens heel boos toen de bakker beweerde dat ze geen boter of suiker had gebracht. Dat waren ze vergeten op te schrijven.’

 

Archieven: Verhalen

‘Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over’

Tim, Sam, Luca en Thijs van de H.J. Piekschool in Wageningen zijn er helemaal klaar voor. Met een lijstje vragen voor hun neus staan ze te popelen om mevrouw Iet Schoorl te interviewen. Ze zien haar aankomen op het schoolplein en schieten naar buiten om haar naar binnen te begeleiden. ‘De oorlog was vreselijk.’ begint ze zodra ze allemaal zitten. De tijd vliegt tijdens het interview, zo nieuwsgierig is het viertal. Ze zijn zo diep in gesprek met mevrouw Schoorl (1934) dat ze hun lijstje met vragen helemaal vergeten.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, er zijn bij ons veel Joodse mensen geweest. Ik denk in totaal wel vijftig. Mijn ouders kenden voor de oorlog geen Joodse mensen. maar ze vonden het zo erg wat er gebeurde. Daar waren ze erg boos over. Ze wilden wat voor deze mensen doen. Mijn vader werkte bij een bedrijf in Amsterdam waar veel Joodse mensen werkten. Hij nam toen wel eens Joodse kinderen met de trein mee naar huis. Daar vond hij vervolgens met hulp van andere mensen onderduikadressen voor in Bennekom, zodat ze daar veilig konden wonen. Mijn ouders waren zo moedig. Ze hebben veel betekend voor anderen. Ik ben trots op wat ze gedaan hebben. Ik kan niet bedenken wat ze niet hadden moeten doen. Maar ik kan me wel voorstellen dat er mensen waren die dat niet hebben gedurfd; onderduikers in huis nemen of op een andere manier in het verzet gaan.’

Vond u het eng wat ze deden?
‘Het was ontzettend eng. Het is niet te beschrijven, zo bang ben ik geweest. Ik moest altijd op mijn hoede zijn en mijn mond houden. Zo’n geheim, daar leef je mee. In mijn klas zat een meisje dat dochter van een NSB’er was. Ze vroeg in de oorlog een keer of ik met haar mee wilde naar huis. Ik mocht niet weigeren om mee te gaan, want dat zou opvallen. Dan ben je daar, zit je bij NSB’ers thuis en weet je dat je je mond niet voorbij mag praten. Je speelt een spel en dat wisten we wel te spelen hoor. Je bent moedig. Ik had voortdurend angst voor de Duitsers in hun uniformen en met geweren. Ze schoten op onschuldige mensen. Na de oorlog wilde ik weg uit Nederland want ik was bang voor nog een oorlog. We zijn toen in Australië gaan wonen. Op vakantie kwamen we naar Nederland terug en dat vond ik zo fijn dat ik hier ben gebleven.’

Zijn er wel eens Duitsers bij jullie geweest?
‘Duitse soldaten zochten veel huizen af en wij hadden dus Joodse mensen op zolder zitten. Mijn ouders zagen de Duitsers langs huis lopen en op de hoek keken ze rond waar naar binnen te gaan. Met bonzend hart stonden ze naar buiten te kijken. Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over; dat was een reuze opluchting voor mijn ouders. Als ze wel waren gekomen, was het misschien heel anders met ons afgelopen. Toen ik geëvacueerd was aan het eind van de oorlog, was er wel een inval. We zaten aan tafel op het adres waar ik toen verbleef, bij de familie Duyves. Duitse soldaten liepen langs het raam. De onderduikjongens aan tafel kropen meteen weg in hun schuilplekken. De soldaten belden aan en de Duitse kokkin in huis deed open. Wij zaten nog aan tafel en werden in een kamer opgesloten. Die nacht hebben de Duitsers het hele huis doorzocht, maar ze vonden niemand. Wij wisten dat de jongens tussen de balken lagen, maar ze hebben ze dus niet gevonden.’

Wat trof u aan toen u weer thuis kwam na de Bevrijding?
‘Na de Bevrijding was alles kapot in huis; de ruiten en deuren waren weg. Maar verder was het heerlijk om terug te zijn. Ik had voor vertrek een grote koperen pan in de tuin begraven. Die hadden we eigenlijk in moeten leveren aan de Duitsers om er kogels van te laten maken. Die pan heb ik weer opgegraven en schoongemaakt. De pan staat nog altijd in mijn kamer.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892