Archieven: Verhalen

‘Je hoorde dat ze de vliegtuigfabriek van Fokker raakten’

Als Ikram, Amir, Sudem en Danial bij John Geelof aankomen, staat hij er al helemaal klaar voor. Hij heeft een pakkende presentatie voorbereid, waarbij hij de leerlingen van de Vier Winstreken van alles vertelt over Amsterdam-Noord tijdens de oorlog. Vervolgens hebben de kinderen veel vragen en mogen ze ook allemaal oorlogsspullen zien. Ze hadden nog veel langer bij meneer Geelof kunnen blijven.

Hoe ontdekte u dat de oorlog begon?
‘Tijdens de mobilisatie in 1939 moest mijn vader ook weg. Ik heb hem maanden niet meer gezien. Mijn vader was sergeant. Hij was de baas over een groepje soldaten. In de nacht van 11 en 12 mei werd het regiment waar mijn vader de baas over was, overgeplaatst en toen hij ging kijken waar ze waren, dacht hij ‘verdraait, die school ken ik!’. Hij was toen vlakbij huis. Middenin de nacht, hartstikke donker, werd er aan de bel getrokken en op de deur gebonsd en mijn moeder keek naar buiten en zag drie soldaten staan met van die zware helmen op hun kop. Ze dacht ‘ik doe niet open want die Duitsers staan voor de deur’. Maar de middelste man bleef bonzen en zei wat en toen kreeg mijn moeder een brede glimlach, want mijn vader stond voor de deur. Hij mocht twee uurtjes thuis slapen. Maar hij mocht zich niet uitkleden.

‘Ik ontdekte pas dat de oorlog begonnen was toen mijn vader voor de deur stond. Hij heeft mij nooit geslagen, maar die nacht heeft hij mij een enorme klap gegeven. Mijn oor zat gewoon aan de andere kant. Wat had ik gedaan? Mijn vader had natuurlijk een volle wapenuitrusting en hij had dat spul op de piano gelegd en er waren ook twee dingen bij met een houten stok eraan en er zat een touwtje aan. Ik had die stok al in de gaten, ik wilde het toch eens even bekijken, en net toen ik aan dat touwtje wilde gaan trekken, kreeg ik een enorme klap op mijn kop van mijn vader. Het bleek dat het een handgranaat was en als ik aan dat touwtje had getrokken waren ouders en ik er niet eens meer geweest. Dan merk je dat er oorlog is.’

Heeft u iets ergs meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Ik heb veel erge dingen meegemaakt. Eén van de erge dingen was het zesde bombardement op de Fokkerfabriek. Toen zat ik bij de kapper. Die kapper had een grote bochel op zijn rug en hij was bij de luchtbescherming. Toen ging het luchtalarm en ging hij in de deur staan kijken, met een helm op zijn hoofd, en de kinderen moesten onder de trap gaan zitten, want dat was de veiligste plek. Ik was erg lang, dus ik moest bij de mannen op de bank blijven zitten. De pleuris brak los. Oh, het was zo erg! Die bommen die vielen op die scheepswerven, op die grote loodsen en dat echode. Zo’n enorm kabaal! En even verder hoorde je dat ze de vliegtuigfabriek van Fokker raakten. Ik heb nog nooit zoiets ergs meegemaakt.’

Hebben uw ouders de oorlog overleefd?
Ja, wij zijn de oorlog goed doorgekomen, maar mijn vader bijna niet. Hij is op een gegeven moment gevangen genomen en naar de Euterpestraat gebracht. Dat was het hoofdkwartier van de Duitse politie, de Sicherheitsdienst. Daar is hij verhoord. Hij zat bij een verzetsgroep en dacht bij zichzelf ‘ik moet mijn mond houden’. Ze hebben hem drie dagen verhoord en op een gegeven moment brak de pleuris los en iedereen rende door mekaar en ze brulden tegen hem ‘Draus! Draus!’ en dan moest je de kamer uit en op de gang gaan staan en dan riepen weer andere soldaten ‘Draus! Draus!’ en toen zag hij de buitendeur en is hij naar buiten gelopen en gevlucht. Hij is toen maandenlang ondergedoken. Hij heeft de oorlog toch overleefd.

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Een ramp. De naam zegt het al, er was niets te eten, helemaal niets. Het gebeurde wel eens een dag dat je niks had. We probeerden allerlei dingen te eten die je normaal niet eet. Wat heerlijk was, dat is net als spinazie, dat waren brandnetels. Ja die moet je natuurlijk niet gaan plukken waar die haren zitten, maar als je de topjes sneed en heel zachtjes kookte, ging dat prima. En we hebben suikerbieten gegeten. Dat was helemaal niet zo lekker en daar kreeg je de racekak van, zo zeiden we dat, dat liep met straaltjes langs je benen. Dan waren er van die leuke jongens en die zagen dan dat je van school naar huis ging. ‘Broekenpoeper!’ riepen ze achter je aan.’

Hoe vond u de bevrijding?
‘Fantastisch! Ik heb hier nog een vlaggetje. Daar heb ik op de Dam mee staan zwaaien. En toen kwamen de eerste soldaten, dat waren Canadese soldaten, met de auto aanrijden en daar zaten een heleboel mensen op. Ik ben nog nooit zo blij geweest. In Tuindorp kregen wij een kaart, en Tuindorp dat zijn allemaal kleine pleintjes en op al die pleintjes kon je wat gaan halen. Iets om te eten, om te snoepen. Dat was zo’n feest.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader was helemaal de kluts kwijt’

Ramadan, Berra en Maroua, van OBS De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, interviewen Jan van der Linden bij hem thuis. Ze worden enorm verwend met fristi en chocomel, koekjes en nog veel meer lekkers. Meneer Van der Linden, die bijna 4 jaar was toen de oorlog begon, heeft nog veel herinneringen aan de oorlog en kan ook erg goed vertellen. De kinderen hangen aan zijn lippen.

Heeft u wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Ik ging dikwijls met mijn moeder naar de stad, zo noemden wij het centrum van Amsterdam. En dan kwamen we terug, met de pont achter het Centraal Station. Een keer waren we nauwelijks halverwege op het IJ, toen het luchtalarm ging. De pont begon wat sneller te varen zodat we sneller aan de andere kant waren, en daarna moesten we zo snel mogelijk van de pont af, naar de Tolhuis. In het park was een schuilkelder. Wij snel, snel naar die schuilkelder. Daar hebben we een poosje staan wachten, tot er een vliegtuig overvloog en dat parallel aan het Centraal Station vloog. We zagen dat vliegtuig een bom laten vallen. Dat was de eerste keer dat ik met een bombardement in aanraking kwam.

Later, in 1943, werd de Fokkerfabriek gebombardeerd. Mijn moeder stond mij op te poetsen om naar school te gaan toen we een hoop gerommel hoorden, we stonden helemaal te schudden. De Fokkerfabriek is nog vaker gebombardeerd. Van de school waar ik op zat, op het Mosplein, zijn vier lokalen gebombardeerd. Met andere scholen werd blijkbaar afgesproken dat die klassen ergens anders ondergebracht konden worden. Ik ben met mijn klas ondergebracht in de Azaleaschool, in de Azaleastraat. Op een gegeven moment was er weer luchtalarm. Er was een hoop lawaai en een hoop gerommel. We zaten tegenover de ramen, helemaal tegen de muur aan. Als bange wezentjes zaten we dat hele gebeuren te ondergaan. Ik zag een vliegtuig heen en weer vliegen en er werd geschoten en een heleboel lawaai. Dat was de derde keer dat de Fokkerfabriek gebombardeerd werd.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Mijn vader is twee keer op voedseltocht geweest. Eén keer is hij naar de Beemster geweest, de tweede keer is hij helemaal naar de Anna Paulownapolder gereden. Dat is helemaal boven in Noord-Holland. Toen hij terugkwam, was ik bij mijn moeder in de keuken en werd er gebeld. Ik ging opendoen en wat er toen gebeurde kan ik me niet zo goed herinneren, maar mijn moeder douwde me ineens in de keuken, met de deur dicht, en ging naar beneden mijn vader ophalen. En ze zijn met z’n tweeën in de kamer geweest en dat duurde even. Achteraf heb ik begrepen wat er aan de hand was. Wat was er gebeurd? Op de terugweg had mijn vader gezien hoe tien mannen werden gefusilleerd. Je kan je wel voorstellen hoe hij zich gevoeld moet hebben. Hij heeft doodsangsten uitgestaan. Een paar maanden later hadden we visite en toen vertelde hij het aan de visite. Ik heb dat verhaal gehoord. Hij vertelde toen dat hij als een gek naar huis is gereden, want hij hoorde steeds die vrachtwagen met Duitsers achter hem aanrijden. Daarom duwde mijn moeder mij de keuken in, want mijn vader was helemaal de kluts kwijt op dat moment.

‘Over de Hongerwinter kan ik nog wel vertellen, wij hadden het geluk dat mijn vader bij de Shell werkte, bij de pont. Er stond een hele grote tank met olie op dat terrein van de Shell, maar die was aan het begin van de oorlog in brand geraakt. En heeft mijn vader die brokken olie losgehakt. Bij zijn baas had hij een speciaal kacheltje laten maken en toen hebben we die brokken olie in dat kacheltje kunnen stoken. Dus we hebben het relatief warm gehad.’

Wat gebeurde er ’s nachts?
Toen de oorlog begon gingen de Engelsen al heel snel Duitsland bombarderen. Dat deden ze ’s nachts. Alles moest verduisterd worden, er mocht helemaal geen licht naar buiten stralen. Iedereen moest van die zwarte dingen voor het raam plakken. Er mocht helemaal geen licht zijn. Het was roet en roet donker. Dan lag je in je bed en hoorde je ‘hmmmmmmmm’, heel zachtjes allemaal gebrom, en dat duurde hoe langer, hoe luider. En dan kwamen er tientallen tot honderden vliegtuigen overvliegen en dat duurde een hele tijd. Bij de Fokkerfabriek stond ook luchtafweergeschut. En die begonnen dan te schieten. Er waren zoeklichten en dan zochten ze met die zoeklichten de hemel af, en als ze een vliegtuig gevonden hadden, begonnen ze als een gek op het vliegtuig te schieten. En de volgende ochtend gingen wij jongens granaatscherven zoeken. Later, toen de Amerikanen ook overdag gingen vliegen, werd er ook geschoten. Ik kan me nog herinneren dat ik een granaatscherf vond die nog warm was. Die waren bloedheet.’

Heeft u Duitsers van dichtbij gezien?
‘We waren in het Florapark aan het spelen, het moet aan het einde van de oorlog geweest zijn, en er komen twee Duitse soldaten aanwandelen, geweer op hun schouder. Eén van die Duitsers haalt het geweer van zijn schouder en schiet een eend dood in de vijver. Toen moest die nog naar de kant gehaald worden, met een stukkie touw en een stuk hout. Ik denk dat die Duitsers ook wel een beetje honger hadden.’

Archieven: Verhalen

‘Je moet kiezen, doodgaan of de poes van de buren opeten’

Venny, Givano en Crystal interviewen Hans Notmeijer over zijn ouders en grootouders tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze ontmoeten hem op hun school, De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, vlakbij het huis waar Hans’ ouders vroeger woonden. Meneer Notmeijer heeft zelf de oorlog niet meegemaakt, maar hij heeft veel verhalen gehoord van zijn ouders en grootouders. Gewapend met een schatkist vol oorlogsspullen komt hij op bezoek bij de school, waar de drie interviewers hem opwachten bij de deur.

Hadden uw ouders moeite met eten vinden in de Hongerwinter?
‘Ja, want dat weten jullie vast: er was bijna geen eten. Mijn moeder was een klein meisje toen de oorlog begon, dus zo’n beetje halverwege de oorlog, aan het einde, was ze ongeveer net zo oud als jullie. En zij ging met een lege kinderwagen een paar dagen lopen op zoek naar eten. Je kon niets ruilen want er was niets te ruilen, er was ook geen geld. Ze moest daarom langs boerderijen, smeken of er alsjeblieft eten voor haar was. Aardappels, of aardappelschillen, alles wat je eten kon. En wat ik ook van haar weet, dat heeft ze me wel verteld: dat ze op een gegeven moment zoveel honger hadden dat ze de poes van de buren hebben opgegeten. Dus de buren riepen op een gegeven moment ‘poes, poes, poes!’, maar die lag in de braadpan bij mijn moeder thuis. Want je moet kiezen, of doodgaan, of de poes van de buren opeten.’

Hadden jullie ouders vrienden die in een concentratiekamp werden gezet?
‘Ja, mijn moeder had vriendinnetjes die bij haar in de klas zaten, ook Joodse vriendinnetjes, en die verdwenen. Dan zeiden ze maandag tegen elkaar: ‘We gaan lekker morgen buitenspelen’, en dan kwam mijn moeder dinsdag op school en waren die vriendinnetjes opgepakt door de Duitse soldaten. Dus ik denk dat in die tijd iedereen mensen heeft gekend die naar een concentratiekamp gingen, en ook nooit meer terugkwamen. Want er woonden best veel Joodse mensen in Amsterdam-Noord. Voor de oorlog ongeveer 700 Joodse mensen, en na de oorlog nog ongeveer vijfendertig. De rest was allemaal doodgegaan.’

Hoe oud was u toen de verhalen over de oorlog aan u werden verteld?
‘Ik heb de oorlog niet zelf meegemaakt, toen moest ik nog geboren worden. Maar mijn vader en moeder hebben wel de oorlog meegemaakt, en mijn opa en oma ook. Van hen heb ik alle verhalen gehoord. Toen ik zo oud was als jullie, werd er eigenlijk nooit over de oorlog gepraat. Mijn ouders en opa en oma wilden het gewoon vergeten. Ik dacht er ook nooit aan, tot ik naar een school ging om leraar te worden, die in de buurt zat bij Artis, in het gebied waar alle Joodse mensen gevangen werden gehouden tot ze naar het concentratiekamp moesten. Toen wilde ik weten wat daar gebeurd was, en begon ik mijn ouders steeds meer vragen te stellen. Mijn oma vond het ook belangrijk dat ik dit wist, en ze bleek tijdens de oorlog al spullen te hebben bewaard zodat men later zou weten hoe het toen was. Toen ik afstudeerde, kreeg ik van haar als cadeau een kist.’

Een grote kist. Waar volgens mij iets in zit!
‘Ik dacht, wat moet ik nou met een kist. Mijn oma had de hele oorlog, elke keer dingen bewaard en gespaard, omdat ze dacht: als de oorlog afgelopen is, mag het niet zo zijn dat iedereen het vergeet, dus we hebben spullen nodig dat mensen het ook later nog over de oorlog hebben. Ik kreeg ‘m, en toen was ik zelf meester en ging ik les geven aan groep acht, en nam de kist elke keer mee als ik over de oorlog lesgaf. De kist werd steeds voller, want elke keer als ik iemand sprak, zei die ‘oh ik heb dit nog voor je, of dat’. Deze kist bewaar ik dus nu al heel lang, en als ik dit soort gesprekjes doe, dan neem ik deze mee. Dus, maak maar open. Je mag er alles uithalen.’

Archieven: Verhalen

‘Als het luchtalarm ging moest ik snel naar binnen’

Basisschool De vier windstreken in Amsterdam-Noord staat op een plek waar vroeger alleen maar weilanden en landerijen waren. Moeilijk voor te stellen, maar Roudaina, Sahar en Jennate zijn goed op de hoogte. Ze weten waar ‘Oud Noord’ begint, waar Hans van ’t Veer vroeger tijdens de oorlog woonde. Meneer Van ‘t Veer groeide op in de Van der Pekbuurt, waar hij goed in de gaten werd gehouden door zijn ouders.

Hoe was het voor u als kind om in de oorlog te leven?
Toen de oorlog uitbrak was ik vier; ik wist helemaal niet wat oorlog was. Er vlogen vliegtuigen over en die hebben tanks met benzine en olie in brand gestoken. De Nederlanders wilden niet dat de Duitse bezetter daar gebruik van zou maken. Ik vond dat een prachtig gezicht. Vlammen en roet… Als ik buiten wilde spelen dan mocht dat wel, maar ik mocht niet ver weg. Alleen binnen mijn eigen blok mocht ik komen. Als er een luchtalarm was moest ik zo snel mogelijk naar binnen en dat gebeurde soms een paar keer per dag. Ik heb een paar keer horen schieten, maar niks gezien.’

Heeft u ook enge of andere vreselijke dingen gezien?
Het was natuurlijk toch een angstige tijd. Er is een keer een vriendje weggehaald met zijn familie. Ik zag dat er een vrachtwagen aankwam en er sprongen allemaal Duitsers uit. Een paar liepen naar de achterkant van de woning. Na een paar minuten zat de hele familie in die vrachtwagen. Ik vroeg aan mijn moeder of ze gingen verhuizen. Nee, zei mijn moeder, hij gaat even logeren. Later begreep ik dat hij nooit meer terug zou komen. Ik heb hem nooit meer gezien en zijn familie ook niet. Hij heette Marcel en was Joods.’

Hoe was het na de oorlog?
Na de oorlog kon ik gewoon door naar de volgende klas omdat ik tijdens de oorlog bij een leraar thuis les heb gekregen. De scholen gingen dicht omdat ze niet verwarmd konden worden: de kolen waren op. Soms hadden de Duitse bezetters de scholen ingepikt om als kazerne te gebruiken. De laatste twee jaar kreeg ik les van een onderwijzer, samen met twee andere jongens, van 9-13 uur in zijn woonkamer. Ik vond het niet zo leuk, want ik miste mijn klasgenootjes en het was best saai. Maar ik heb dus geen achterstand opgelopen. Mijn vader was slager en ‘betaalde’ op die manier die onderwijzer.’

Archieven: Verhalen

‘De Joodse mensen gaven dierbare dingen af door het hek’

Vanuit hun school, De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, is het voor Dina, Sara, Zeinab en Nasserdine maar 10 minuutjes lopen naar het huis van Gre Arkenbout. Ze heeft een gezellig huis met veel bloemen en planten. Ze hoopt dat ze haar verjaardag nog in dit huis kan vieren waar ze al heel lang woont. Inmiddels is mevrouw Arkenbout alweer bijna 90 jaar oud. Tijdens de oorlog woonde ze in Amsterdam-Oost en ze weet daar veel over te vertellen. Ze was 8 jaar toen de oorlog begon.

Kende u Joodse mensen tijdens de oorlog?
In mijn klas zaten Joodse kinderen en op een dag waren ze allemaal weg. We mochten er niet over praten. Dat was in die tijd heel normaal. Ik weet nog een naam, Annie de Waas en nog een meisje. Zij hebben nog in mijn poëziealbum geschreven. Er werd niet over gesproken, want er waren soms leraren die voor de Duitsers waren en je wist niet wie voor wie was. Je mocht ook niet zomaar tegen een leraar iets zeggen. Je moest eerst je vinger opsteken en dan heel beleefd zijn. Dat was moeilijk natuurlijk. Maar alles ging gewoon door.

‘Mijn ouders zongen in een koor in Amsterdam. Daar zaten zeker 125 Joodse leden bij. In het begin van de oorlog werd het verboden voor Joodse mensen om mee te zingen. Ze werden uit orkesten en koren geweerd, maar gingen vaak in het geheim verder. Van de leden van het koor van mijn ouders zijn maar twee mensen teruggekomen.’

Kunt u iets vertellen over uw smokkeljas?
Mijn moeder had een bruine jas met krulletjes erop. Ze had zakken aan de binnenkant genaaid van sterke stof. Als ze die jas aanhad, kon ze flessen melk meesmokkelen. Mijn grootouders woonden in de buurt van Durgerdam op een kleine boerderij en dan liep ze helemaal terug naar Oost met die zware jas. Je moest over de pont bij CS en dan had je de kans dat de Duitsers het afpakten. Gelukkig is dan nooit gebeurd.’

Heeft u iets ergs gezien tijdens de oorlog?
Aan de andere kant van het Muiderpoortstation werden Joodse mensen verzameld om getransporteerd te worden naar Westerbork. Daar stonden grote hekken omheen en als kind ging je kijken, maar dat mocht niet. De mensen gaven dierbare dingen af door het hek aan andere mensen. Ze deden soms hun trouwring af om die veilig te stellen. We wisten niet precies wat er aan de hand was, maar ik begreep wel dat er iets ergs was. Mijn ouders wilden niet dat ik dichtbij het hek kwam, dat mocht absoluut niet. De volgende dag was er niemand meer. We hoorden iets over werkkampen in Duitsland en we wisten dat ze naar Westerbork moesten.

‘Ik wil jullie iets vertellen over een broer van mijn man. Johan was 11 jaar en hij moest zich melden bij CS. Hij was heel lang en dun en moest echt aansterken om de Hongerwinter te overleven. Bij het station lag een open Rijnaak, en daar zaten kinderen op stro zaten in. Het was heel koud en de reis was verschrikkelijk. Er was wat water in tonnen en er was een ton om te poepen en plassen. Ze wilden niet overdag varen omdat het IJsselmeer gevaarlijk was. Bij de Oranjesluizen moesten ze wachten omdat het zo stormde. Kinderen werden ziek en werden weer teruggebracht aan wal bij het CS. De boot ging daarna opnieuw varen, naar Lemmer, en veel kinderen werden zeeziek. In Lemmer werden de kinderen opgehaald en naar boerderijen gebracht om aan te sterken. Tijdens de reis heeft Johan nog geholpen om de tonnen met ontlasting en andere viezigheid overboord te gooien. Hij bleek later schurft te hebben, maar gelukkig is uiteindelijk alles goed gekomen. Hij leeft nog steeds.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kreeg allemaal flitsen van het bombardement’

Els Burger is geboren in 1941 en woonde in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord tijdens de oorlog. Tijdens het interview met Maimouna en Selma van basisschool De Vier Windstreken laat ze een hele map zien met foto’s van vroeger, maar ook heeft ze nog veel spullen bewaard uit de oorlogstijd. Bijvoorbeeld een blik waar biscuit in heeft gezeten en een speldje waar de koningin op staat, oorlogsgeld en een huls van een granaat die ze als kruik heeft gebruikt.

U was nog heel klein toen er oorlog was, maar wat weet u nog?
Dat is eigenlijk best een gek verhaal. In 1985 werd de oorlog herdacht en opeens wist ik de gekste dingen weer. Ik heb namelijk het bombardement meegemaakt in Amsterdam-Noord in 1943, maar was toen twee jaar oud. Mijn moeder was die dag op zoek naar eten in Waterland, en daarom was mijn oma bij ons. Onze straat werd gebombardeerd. Wij hebben geschuild onder de tafel en we zijn uiteindelijk in de wc gekropen omdat dat het veiligst was.

‘In 1985 kwam een bommenwerper overvliegen, toen ben ik in de hal gaan zitten en was helemaal in paniek. Ik kroop in elkaar en heb vreselijk zitten huilen. Daarna kreeg ik allemaal flitsen van het bombardement en mannen die onze voordeur hadden open geramd. Ze kwamen kijken of er gewonden waren. Ook iets met een touw. Daarna ben ik naar mijn moeder gegaan en ben vragen gaan stellen. Zij vertelde dat de mannen arbeiders waren die kwamen helpen. Ik heb later begrepen waarom ik zo laat ben gaan praten. Ik zag een keer een documentaire over een Servisch meisje dat een bombardement had meegemaakt en zij kon ook niet praten. Blijkbaar was dat ook met mij aan de hand.’

Hoe was het na de oorlog?
Ik had een vriendinnetje dat Marleen heette. Ze zat bij mij de klas en was Joods. Op een dag ging ik met haar mee naar huis om samen te spelen. Ze woonde boven en we moesten eerst een houten trap op. Marleen riep een aantal keer: ‘Mama, ik ben het!’ We kwamen boven en ik zag alleen maar een kleine houten tafel en een grote linnenkast. Verder was de kamer leeg. Toen ging de kastdeur open en kwam haar moeder uit die linnenkast. Wat bleek; die moeder was nog steeds bang dat ze ‘gevonden’ zou worden. Marleen had in de oorlog ondergedoken gezeten samen met haar moeder. Haar vader werkte bij de fabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord, en is opgepakt en heeft de oorlog niet overleefd. Hij is vergast in Auschwitz. Net als haar broertjes.’

Uw vader moest toch werken in Duitsland, hoe was dat?
De Nederlandse mannen werden in 1942 opgeroepen om te werken in fabrieken in Duitsland. Ze moesten daar munitie maken. Mijn oom is mijn vader gaan zoeken. Hij heeft hem gevonden en zo konden ze samen daar werken. Ze probeerden de munitie te saboteren. Mijn oom is gesnapt en heeft er in de gevangenis gezeten. Hij heeft het heel zwaar gehad. Uiteindelijk zijn ze lopend teruggekomen naar Amsterdam aan het eind van de oorlog.’

Archieven: Verhalen

‘Het leven op Sumatra was heel anders dan hier’

Nadine, Soumaya, Nourhan en Melody spreken met de 89-jarige Willy Glorius over haar kindertijd op Sumatra. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vinden haar een lieve vrouw die veel te vertellen heeft.

Hoe was uw jeugd in Sumatra?
‘Ik had een gezellige jeugd, samen met mijn vrienden. Het leven op Sumatra was heel anders dan hier in Nederland, er waren geen telefoons en iedereen respecteerde elkaar. Elk geloof en kleur werd gerespecteerd. Verder had ik veel vrienden van diverse culturen. We speelden veel buiten en ik ging elke dag naar school. Mijn fijne jeugd eindigde toen de oorlog begon en we opgesloten werden in kampen. Op mijn 12de werd ik samen met mijn moeder in een kamp gezet.’

Hoe was het kamp?
‘We wisten niet waar mijn vader was, dus was ik alleen met mijn moeder. We zaten in een kamer met veel mensen. Het enige dat we hadden was een bed met een dun matras en dat was dan onze slaapplek, woonkamer, keuken en badkamer ineen. Niet fijn dus. We kregen weinig te eten. Het enige dat we kregen was een broodje van 8 centimeter dat ik samen met mijn moeder moest delen. Verder kregen we een bakje pap, dat ik wel ‘het snot van Jan’ noemde. Als je het opschepte, gleed het van je lepel af. Het was onhygiënisch en er waren ratten en spinnen. Op 16-jarige leeftijd werden we bevrijd en kan ik nog herinneren dat veel kinderen hun vader niet herkenden. Ik verhuisde naar Nederland en moest al mijn schooljaren inhalen.’

Hoe was het om in Nederland te komen?
‘We gingen met een boot naar Nederland. De tocht was erg onprettig: er waren veel mensen aan boord en er was maar weinig plek. De wc’s deelden we en ze hadden geen deuren. In Nederland woonde ik bij mijn tante. Ik moest toen al mijn klassen inhalen dus zat ik met kinderen die 12 jaar oud waren. Ik kon niet zo goed met ze omgaan omdat ze vier jaar jonger waren dan ik. En omdat ik anders was, werd ik geplaagd. Ik had niet veel vrienden. Het was dus heel anders hier dan mijn schoolleven in Indonesië.’

Archieven: Verhalen

‘De kokki rook voor mij naar moeder’

Jamy, Levi, Sem en Cybrail interviewen Henk Heikoop in buurthuis het Schouw, niet ver van hun school, de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord. Meneer Heikoop is 87 jaar en heeft een bijzonder koloniaal verleden. Tot zijn zevende woonde hij in voormalig Nederlands-Indië samen met zijn ouders en zijn broer die anderhalf jaar ouder is. En in 1945 werd zijn vader uitgezonden naar Curaçao, dus verhuisde Henk met zijn familie daarheen.

Hoe was uw kindertijd?
‘In 1930, toen er hier in Nederland een crisis was,dacht mijn vader: ik ga lekker geld verdienen in Nederlands-Indië. Hij vond een baan bij BPM (de Bataafse Petroleum Maatschappij), een dochteronderneming van Shell, en vertrok naar Java. Na een half jaar ging ook mijn moeder daarheen. In 1933 ben ik daar geboren. We leidden een echt koloniaal leven. We hadden vier bediendes.

‘Als je bij de Shell werkte, ging je altijd in de buurt op vakantie. Maar eens in de drie jaar ging je terug naar Nederland op verlof. Dat was dan om je familie weer te zien. In 1940 gingen we met Europees verlof, ik was toen 6 jaar. We logeerden bij familie in Den Haag. Op een ochtend kwam mijn vader de slaapkamer van mij en mijn broer binnen en zei: ‘We kunnen niet terug naar Java, want het is oorlog’. ‘Maar’, antwoordden we, ‘we moeten terug, dat hebben we beloofd aan de kokki.’

U heeft eigenlijk 3 hoofdstukken meegemaakt in uw jeugdige leven. Welke titel zou u ze geven?

‘De tropische kinderdroom’ op Java
‘We leidden op Java een verwend leven. We woonden in een groot huis met vier bedienden. De kokki was een vrouw die iedere ochtend naar de passar, de markt, ging om eten te kopen. Dan kookte ze een rijsttafel op drie houtskoolvuurtjes. Ze had een waaier om het vuur mee aan te wakkeren, dat heette een kipas, en daar zat ze dan de hele dag die rijsttafel te maken. De baboe deed de was en zorgde voor ons. De djongos hield het huis schoon en de kebon hield de tuin bij. We hadden een hele grote, prachtige tuin.

‘Wij hielden eigenlijk meer van onze bedienden dan van onze ouders. Onze ouders waren namelijk altijd weg, naar een receptie of tennissen, of ze gingen borrelen. De bedienden waren hele lieve zachte mensen. Ze werkten bij ons voor een appel en ei. De kokki rook voor mij naar moeder. Ze rook naar zweet en knoflook. Later leerde ik dat dat stonk, maar als ik nu een mengsel ruik van knoflook en zweet denk ik aan kokki… wat voor mij staat voor moeder. Wij spraken ook eerst Maleis en daarna pas Nederlands, tot grote frustratie van mijn ouders.’

‘Een gevaarlijke periode’ toen we weer in Nederland waren
‘In 1940 konden we vanwege het uitbreken van de oorlog niet meer terug naar ons huis in Java en moesten we in Den Haag blijven. Mijn ouders waren heel streng gelovig. Gereformeerd. Ik mocht niet omgaan met kinderen die bijvoorbeeld katholiek waren, zo streng was het. De allersaaiste dagen van mijn leven waren zondagen in de oorlog. We moesten dan wel twee keer die dag naar de kerk en voor de rest mochten we die niks. Moet je voorstellen: we zitten met z’n vieren aan de keukentafel. Mijn vader las altijd de Bijbel, mijn moeder een boek uit de bibliotheek en mijn broer en ik zaten daar maar wat aan die tafel. En de uren gingen maar niet voorbij.

‘De laatste jaren van de oorlog hadden we het best wel zwaar, vooral tijdens de Hongerwinter. Mijn moeder gaf ons dan ieder twee boterhammen en daar moesten we het de hele dag mee doen. We gingen ook naar de gaarkeuken om eten te halen. Daar stond je dan uren voor in de rij, eerst mijn moeder een uur en dan mijn broer een uur en dan ik een uur. Vaak was dat eten bedorven, dan had je eindelijk je eten en kwam je thuis en dan rook het heel zuur en kon je het weggooien. Dat was verschrikkelijk.

‘Ik had ook geen kleren. Vanuit Java had ik alleen tropenkleren bij me maar ik was wel in de groei, tussen m’n zesde en elfde. Mijn moeder maakte uit een oud gordijn een broek, dat kribbelde heel erg. De bevrijding in mei 1945 herinner ik me nog goed. Het was een zomer vol feesten. Er kwamen hele gezonde bruinverbrande Canadese soldaten in prachtige uniformen in trucks door de straten gereden. Iedereen werd gek van geluk, eten chocola, prachtig.’

‘Een pubertijdshemel’ op Curaçao.
‘Een half jaar later vlogen we met vliegtuig naar Curaçao. Daar deden we vier dagen over. Mijn vader was er al eerder heengegaan en kwam ons ophalen van het vliegveld. Ik weet nog dat we uit het vliegtuig stapten in het donker. En dan stap je in een vreemde auto in een nieuw land, en je ziet alleen maar verlichte ramen voorbij flitsen. Je hebt geen idee hoe dat nieuwe land eruit ziet. Je ruikt dat het vochtig is en tropisch. De volgende ochtend werd ik wakker en zag voor het eerst dat nieuwe land, met palmbomen en strand en weer een bediende. Ik heb daar gewoond tijdens mijn middelbare schooltijd, dus van mijn twaalfde tot mijn achttien, negentiende. Dat was eigenlijk de tijd dat ik het gelukkigst was. Het was een soort bounty eiland, er was toen nog geen drugs of criminaliteit zoals nu.’

Archieven: Verhalen

‘In Suriname leefde ik op een plantage’

Douae, Oumaima, Soufiane en Adam doen hun interview met Orelia Blinker – vanwege corona – via Zoom. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vragen haar van alles over haar leven in Suriname. Mevrouw Blinker kwam op haar 24ste naar Nederland, vertelt ze aan de kinderen. Ze is inmiddels 79 jaar.

Hoe was uw leven in Suriname?
Ik leefde in Suriname op een plantage. Op jonge leeftijd ben ik verhuisd naar de stad, omdat ze in de dorpen geen middelbare scholen hadden. In de stad leefde ik met andere familieleden. Ik vond het niet erg om bij hen te wonen want we waren één, het voelde als een clan. Maar op mijn 18de kreeg ik ruzie met mijn nicht. Toen ben ik teruggegaan naar de plantage. Ik heb mijn man ontmoet en een kind gekregen. Ik heb nog wel contact met mijn broer en zus in Suriname. Mijn broer stuurt me elke dag een foto van hoe het er is.

Hoe was het om in Nederland te komen?
Ik ben op mijn 24ste naar Nederland gekomen, omdat ik mijn man miste. Met een boot voer ik naar Nederland. Toen ik hier aankwam voelde ik me hier gewoon thuis en op mijn gemak, ik werd niet gediscrimineerd. Ik voelde me een Nederlander, en ik kan met volle trots zeggen dat ik een Nederlander ben.’

Archieven: Verhalen

‘Ik vond het prachtig om naar Nederland te gaan’

De reis naar het atelier van Nelson Carrilho was best lastig. Delaysha, Nicolette, Farah, Indira en Elisa waren eventjes de weg kwijt…maar gelukkig vonden ze het toch. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord werden hartelijk verwelkomd door meneer Nelson en bij binnenkomst in het atelier zagen ze meteen allerlei beelden en schilderijen die hij had gemaakt. Dat vonden ze wel interessant.

Hoe zag uw huishouden eruit toen u nog op Curaçao woonden?
‘Ik woonde de eerste elf jaar van mijn leven op Curaçao, samen met mijn ouders, mijn zusje en mijn drie broers.’

Hoe vond u het om te horen dat u naar Nederland moest gaan?
‘Ik vond het prachtig. Het was in 1964, dus het was niet zoals nu, dat je alles al kent van de televisie. Het was voor mij en mijn broers en zusje best een groot avontuur om naar Nederland te komen. Mijn vrienden op school waren erg jaloers toen ik vertelde dat ik ging. We kregen wel foto’s toegestuurd van onze vader die al in Nederland woonde. Het waren foto’s van Amsterdam en de grachten, dat vonden wij prachtig.’

Wat is de reden dat u kunstenaar werd?
‘Het ging bij mij niet zo goed op school. Wel kon ik best wel goed tekenen, daarom mocht ik van mijn ouders naar de kunstacademie. Ouders sturen je niet graag naar een kunstacademie, omdat het een best onzeker is of je daarin ook een baan gaat vinden. Het is een vrij onzeker bestaan. Op de academie besloot ik beeldhouwen te gaan doen. Het duurde in totaal vijf jaar. Op Curaçao werd me altijd verboden om mijn eigen taal te spreken. Daarom kun je zeggen dat mijn beelden mijn eigen taal zijn.’

Heeft u uw verhaal ook aan uw kinderen verteld en wat vonden zij daarvan?
‘Ik heb twee kinderen. Mijn kinderen vonden het interessant, omdat ze zo ook wat meer te weten zijn gekomen over hoe het vroeger was. Ik ben best veel in de publiciteit geweest en er zijn ook twee boeken van mij uitgekomen. Daar zit mijn verhaal ook in en het is niet alleen het verhaal dat ik vertel voor mijn kinderen, maar juist ook omdat er boeken zijn uitgekomen, is het ook een verhaal dat ik vertel voor iedereen.’

Zou u liever op Curaçao zijn opgegroeid?
‘Nee, ik hou heel veel van avontuur, net zoals met beeldhouwwerk: je kan er maanden aan werken. Ik ben bezig in het buitenland, in Slowakije, met grote projecten. Dat zijn allemaal avonturen die je beleeft en daar leer je van. Ik denk dat dat het mooiste is aan het leven. De wereld is zo groot, ik ben blij dat ik heb bereikt wat ik wilde en nu kan ik met mijn werk de wereld in.’

Wat vond u van de Black Lives Matter opstanden
‘De slavernij is in 1863 geëindigd; men dacht dat we gelijk waren. Maar nu zijn we ongeveer 200 jaar verder en blijkt dat we nog moeten strijden. De strijd is er omdat er ongelijkheid is. Je kan niet boos zijn op de strijd, je moet boos zijn op de ongelijkheid want daarom is er de strijd. Er kan blijkbaar alleen iets veranderen met strijd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892