Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders waren zo dankbaar dat ik de hongerwinter overleefde’

Mevrouw Gerbehij was elf jaar in de oorlog. Tijdens het interview met Nadia, Mert, Valentijn en Yasmine van de Willem van Oranjeschool in Haarlem vertelt ze dat ze vroeger ook naar deze school ging. Toen heette het de Kuyperschool. Ze woont nog steeds in het huis waar ze is opgegroeid aan de Talsmastraat. Vanuit haar werkkamer kan ze het schoolplein zien.

Hoe was het op deze school tijdens de oorlog?
‘Voor mij begon de oorlog op school. De Duitsers namen de school over. ’s Morgens mochten we nog wel naar school, maar ’s middags zaten de Duitsers erin. De klassen werden de kleiner want de Joodse kinderen mochten niet meer naar school.’

Was u weleens bang in de oorlog?
‘Er waren in Haarlem veel inbraken. Op een dag kwam ik thuis en hoorde ik gekraak. Ik was bang, maar ging toch om het huis rennen om te kijken. Ik zag toen een inbreker aan het zonnescherm hangen. Toen de dief mij ook zag rende hij weg.

Er waren razzia’s. De mannen werden opgehaald en om in Duitsland te gaan werken. Ook bij ons in de Talsmastraat. De mannen moesten zich verstoppen onder het gootsteenkastje. Op Talsmastraat 6 woonde het echtpaar Ketellapper. Zij waren Joods en zijn ook meegenomen.’

Hoe kwam u aan eten in de hongerwinter?
‘Tijdens de hongerwinter was er niet genoeg eten, daarom werd ik met nog meer andere kinderen op een paardenkar naar een aardappelboerderij in Nieuw-Vennep gebracht. Ik wist niet waarnaartoe, bij mensen die ik niet kende. Ik heb zitten huilen, want mijn zus bleef wel thuis. Ik ging naar Ali en Gert Klootwijk. Zij waren heel aardig voor mij en zorgden heel goed, maar ik had heimwee en miste mijn zus. Ali en Gert hadden zelf geen kinderen, maar er waren wel veel andere kinderen op de boerderij.
Mijn moeder kwam een keertje bij mij op bezoek. Ze was helemaal vanuit Haarlem komen lopen. Ik was zo blij om haar te zien. Toen ze wegging, zei Ali tegen me, ‘Hier is een zakje, geef je moeder een beetje meel mee. Dus ik heb me er toch staan stampen om zoveel mogelijk meel in het zakje te doen!

Pas na de bevrijding keerde ik weer terug naar huis. Mijn moeder heeft haar hele leven nog contact gehouden met Ali en Gert. Ze was die mensen zo dankbaar dat ik de hongerwinter overleefde.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader werd doodgeschoten tijdens een verzetsvergadering’

Els van der Wal woont al heel lang tegenover de Willem van Oranjeschool. Haar ouders zaten in het verzet. Haar vader heeft de oorlog niet overleefd. Berat, Julian en Jip interviewen haar vanwege coronamaatregelen niet bij haar thuis, maar in de schoolgymzaal. Els nam verzetskranten en foto’s mee en zelfs een brief van koningin Wilhelmina.

 

Wat deden uw ouders in het verzet?
‘Mijn vader zat in de verzetsgroep die geleid werd door de bekende Haarlemse verzetsman Jacob Jan Hamelink. Kennen jullie hem? Je hebt hier in Haarlem nu de J.J. Hamelinkstraat vlakbij de Hannie Schaftstraat. Mijn vader zat in het verzet, omdat hij iets wilde doen tegen de Duitsers en mensen wilde helpen. Mijn ouders hadden vijf Joodse onderduikers in huis, waaronder twee jonge Joodse meisjes. Mijn ouders sliepen op een gegeven moment zonder matras op het onderstel van het bed, omdat alle matrassen door onderduikers gebruikt werden. Toen mijn vader voor een nieuw matras wilde sparen, zag mijn moeder de bui al hangen. Haar man zou vast weer een nieuwe onderduiker in huis halen en op het matras laten slapen. Daar heeft mijn moeder toen een stokje voor gestoken, het huis was wel vol genoeg! Ze was op dat moment in 1942 in verwachting van mij. De onderduikers hebben allemaal de oorlog overleefd, dus het verzetswerk van mijn ouders heeft mensenlevens gered.’

Dus u heeft uw vader eigenlijk nooit echt gekend?
‘Ja, dat klopt. Ik vind dat nog steeds heel erg. Mijn moeder zei altijd dat mijn vader wist dat hij het einde van de oorlog niet zou halen vanwege zijn verzetswerk. Mijn vader wilde niet levend gepakt worden door de Duitsers, omdat hij teveel wist, bijvoorbeeld adressen van andere verzetsmensen. Hij wilde daarom liever ook geen kinderen. Hij heeft gezegd: “wat is een kind zonder vader?” Mijn moeder zei later: “ik ben zo blij dat ik in ieder geval iets van hem heb”. Mijn vader is 28 jaar oud geworden. Na de dood van mijn vader moesten we uit Scheveningen verhuizen. De Duitsers ontruimden namelijk de hele kustlijn voor de bouw van een verdedigingsmuur, de ‘Atlantikwal’. We gingen bij mijn tante en neef in Den Haag wonen. Mijn oom was ook verzetsman en is in de gevangenis in Amersfoort doodgeschoten. We kwamen weinig buiten, want dat was gevaarlijk. We woonden in Den Haag dichtbij de zee, er waren vaak bombardementen van de geallieerden. Ik weet nog dat ik op straat liep met mijn tante en neef en dat we tijdens een bombardement hard moesten rennen om weg te komen. Een ander spannend moment was toen ik in mijn bedje lag en de ruiten sprongen door een bombardement. Het hele bedje lag vol met glas.’

Hoe kreeg u eten en drinken in de oorlog?
‘Er was heel weinig te eten. De eerste tijd voedde mijn moeder mij natuurlijk zelf, maar door de schrik van haar man verliezen, had ze geen melk meer. Ik kreeg brood met water eroverheen geschonken. Mijn moeder ging altijd op pad om aan eten te komen. Ze fietste van Den Haag naar Aalsmeer. Eén keer is ze opgepakt toen ze met een broodmes hout aan het zagen was in het bos. Dit was verboden, maar we hadden hout nodig om het huis te verwarmen. Op het politiebureau zei ze dat ze met dat mes toch geen bomen kon zagen. Dat kon de politie zich ook niet voorstellen, dus toen is ze vrijgelaten!’

Hoe was de bevrijding?
‘Pas toen de oorlog voorbij was, drong het echt bij mijn moeder en tante door dat hun mannen er niet meer waren. Ze hadden al die tijd als in een droom geleefd. Je moest gewoon verder en van alles doen om te overleven. Wat ik van de bevrijding weet, is dat mijn moeder héél verdrietig was. Ze had de hele oorlog doorgewerkt, ze had ook nog wat verzetswerk gedaan en toen was daar de bevrijding en dacht ze: “hé, mijn man komt niet meer terug”. Bij ons was het helemaal geen feest, alleen maar verdriet. Na de bevrijding gingen mijn moeder en ik weer terug naar Scheveningen. Het huis was heel vies en zat vol kogelgaten. Mijn moeder ontving in 1946 een brief van koningin Wilhelmina waarin de koningin haar dank uitsprak voor de verzetsdaden van de vader van Els. Ook is er een monument gemaakt voor hem en de twee andere verzetsmannen die tijdens de vergadering zijn doodgeschoten. Dit hangt op het gebouw in Rotterdam waar de verzetsvergadering plaatsvond. Bovenin het monument staat een persoon afgebeeld die met uitgeslagen armen andere mensen als het ware beschermt. Er staan ook verzetsdaden uitgebeeld zoals het drukken van kaarten en identiteitsbewijzen en het nemen van vingerafdrukken. In het midden staan de namen van drie mannen die zijn doodgeschoten.’

  

Archieven: Verhalen

‘Iedere avond moest ik de foto een kusje geven’

Wim Herkemij woonde tijdens de oorlog in Haarlem. Zijn vader werkte de hele oorlog op zee. Wim moest de foto van zijn vader elke avond een kusje geven. Deze foto en het dagboek van zijn vader heeft Wim meegenomen naar het interview dat vanwege coronamaatregelen in de schoolgymzaal plaatsvindt. Helen, de vriendin van Wim, is meegekomen. Fares, Ryan en Maurits van de Willem van Oranjeschool zitten vol vragen.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik werd twee maanden voor het uitbreken van de oorlog geboren. We woonden in Vlissingen. Mijn vader was zeeloods, dus hij bracht schepen de haven uit en weer naar binnen. Toen de oorlog begon, zat hij net op een schip en kon hij de haven niet meer in. Ze zijn toen met dat schip uitgeweken naar Londen. Mijn moeder, mijn oudere broer en zus en ik vertrokken uit Vlissingen vanwege bombardementen. We trokken in bij een zus van mijn vader in Haarlem-Noord. Mijn vader vervoerde als stuurman de hele oorlog munitie voor de geallieerde oorlogsschepen. Dit was heel gevaarlijk en strikt geheim. Zodoende heb ik mijn vader de hele oorlog niet gezien. In 1941 is het schip op de Ierse zee door Duitse vliegtuigen in brand geschoten en gebombardeerd. Iedereen vluchtte in reddingssloepen en mijn vader heeft de brand met twee matrozen geblust. Hij heeft ook nog een onontplofte bom op het dek overboord gegooid. De arm van de eerste stuurman was eraf. Mijn vader heeft verband aangelegd, zodat de man niet doodbloedde. Voor zijn acties op dit schip heeft mijn vader de militaire Willemsorde ontvangen van koningin Wilhelmina in Londen. Maar drie mensen in de civiele vaart hebben dat gekregen, dus dit is zeer uitzonderlijk. De foto van mijn vader met de Willemsorde opgeknoopt werd naar mijn moeder opgestuurd. We moesten deze foto iedere avond voor het slapengaan een kusje geven. Mijn vader heeft tijdens de oorlog een dagboek bijgehouden. Kijk, de uitgetypte versie heb ik meegenomen.’

Wat hebben u en uw familie meegemaakt in de Hongerwinter?
‘Wij woonden in Haarlem-Noord in de Rijnstraat, maar we werden net als veel buren door de Duitsers gedwongen om ons huis te verlaten. De Duitsers verwachtten een aanval op IJmuiden. We gingen aan de Nieuwe Gracht wonen boven een geheime drukkerij waar verzetskranten gedrukt werden. Mijn broer wist daarvan. Daar maakten we de Hongerwinter mee. Tijdens een razzia hebben de Duitsers ons huis helemaal doorzocht en alles overhoopgehaald. Er lagen oude kleren van mijn vader onder het matrasje in mijn ledikantje. De Duitsers wilden weten waar mijn vader was. Dat was een hele nare situatie. Net als de dag dat we een magere man zagen lopen op de Nieuwe Gracht die in de vensterbank ging zitten en er zo vanaf gleed. Hij ging daar dood van de honger. Van mijn moeder moest ik snel doorlopen. Ze kon hem toch niet helpen. Er was niet alleen weinig te eten, maar ook weinig kolen om het huis te verwarmen. Er zijn dus heel veel bomen omgehakt. Dit was verboden, dus erg gevaarlijk. Mijn zes jaar oudere broer Kees werd met de houtzaag van mijn vader naar het Bolwerk gestuurd om hout te halen. Hij is toen een keertje beschoten door de Duitsers, maar niet geraakt. Mijn moeder verstopte het hout dan onder het dekentje in de kinderwagen en zette mij er bovenop.’

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
‘We hadden erg weinig te eten. Soms kwam er iemand van het verzet wat geld brengen, omdat mijn vader bij de marine zat. Soms kreeg mijn moeder een pondje graan voor oude kleren van mijn vader waar ze nieuwe kleren van had genaaid. Er was alleen water om het graan mee te mengen, dus dat was heel vies. Alles wat eetbaar was, werd opgegeten. We aten zelfs stiekem het hondenvoer van de hond van de buren uit het bakje op de gang. Een andere keer was mijn moeder geitenvlees aan het klaarmaken, maar toen dacht ze: “Dit zijn geen haren van een geit…dit zijn hondenharen!” Het bleek de keeshond van de buren van een paar huizen verderop te zijn die was verdwenen. Toch aten we het op. Verder pikte mijn broer weleens eten. Zo rende hij achter een paard en wagen met een zak aardappelen erop. Hij sneed de zak stiekem open met een mesje. De politie schoot op hem, maar hij is niet geraakt.’

Was u weleens bang dat er een bom in de buurt zou vallen als er een vliegtuig over vloog?
‘Nee, ik kan mij herinneren dat we juist enthousiast stonden te juichen als de jagers elkaar aanvielen. Aan het eind van de oorlog was ik vijf jaar en gingen wij op het schuurdak staan in Haarlem-Noord. Vooral als er een ‘Messerschmitt’ naar beneden werd gehaald, dat waren Duitse jachtvliegtuigen. De ‘Spitfires’ waren de Engelsen. Ik weet ook nog dat er in de laatste maanden van de oorlog ook brooddroppings van Zweedse vliegtuigen waren.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Mijn moeder was heel blij, dus wij waren als kinderen ook heel blij. Er waren grote feesten op straat. Vlak na de bevrijding verscheen mijn vader bij ons thuis. Hij was voor mij een vreemde in uniform. Vanwege de Duitse uniformen was ik bang voor uniformen, dus ik was bang voor hem en kroop weg achter mijn moeder. Ik herkende hem niet, want ik had hem nog nooit in levende lijve gezien behalve op de foto natuurlijk. Het heeft jaren geduurd, voordat ik een beetje contact met hem kreeg.’

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik herkende mijn moeder niet meer toen ze uit het kamp kwam’

Meneer Lee Thio (Java, 1938) wordt geïnterviewd door Samo, Boris, Koen, Frederique en Tyrone. Op het Montessori Lyceum hebben zij gastlessen over het koloniale verleden gevolgd en aan de hand daarvan hun vragen voor meneer Thio, kind van een Chinese vader en Nederlandse moeder, opgeschreven.

Hoe kwam uw Chinese familie op Java terecht?
‘Veel Chinezen verlieten hun land vanwege de armoede. Ook mijn opa; hij vestigde zich op Java, trouwde daar en kreeg twaalf kinderen, elf jongens en een meisje, waaronder mijn vader dus. Die ging naar Nederland ging om te studeren en leerde daar mijn Joodse moeder kennen. Ze trouwden en gingen terug naar Indië. In Nederland was het klimaat voor Chinezen niet al te best in die tijd.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik heb niet echt geleden onder de oorlog in Indië. Ik had een onbezorgde jeugd met privéles thuis. We woonden afwisselend op Java, waar het familiehuis dat mijn opa ooit kocht stond, en Sumatra. Daar werkten onder andere een knecht en een baboe als hulp in de huishouding. We hadden veel dieren; kippen, geiten, een paard. De overbuurman had zelfs een tijger in een kooi. De baboes die voor de Nederlandse families werkten, verdienden weinig. De tendens was kleineren, uitpersen en vernederen. Mijn moeder had medelijden en wilde een hoger loon geven. Maar dat hadden die baboes niet nodig; die gingen daardoor alleen maar minder werken. Dus dat was niet zo handig.
Ik had het geluk van Chinese afkomst te zijn. De blanke Hollanders hadden het onder de Japanners veel moeilijker. Mijn moeder moest ook naar een Japans concentratiekamp, waar ze bijna twee jaar heeft gezeten. Hier werd mijn broertje geboren. De baby dronk alle voedingstoffen uit de moedermelk. Daardoor werd mijn moeder steeds magerder. Toen ze uit het kamp kwam, woog ze nog maar 35 kilo. Ik herkende haar niet meer.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Toen ik negen was, zijn we met het gezin – met mijn acht broers en zusje – per boot naar Nederland gegaan. De Javanen hadden een hekel aan Chinezen. Het was beter te vertrekken. Later, in de jaren zestig, werden zo’n twee miljoen Chinezen in Indonesië vermoord!
We zaten drie weken op de boot, met nog een tussenstop in het Suezkanaal. Daar werden kleding en schoenen uitgedeeld aan de passagiers, bedoeld voor de koude winters in Nederland. Ik kreeg er mijn eerste paar schoenen. Eenmaal in Nederland gingen we bij mijn Joodse oma, de moeder van mijn moeder, wonen. Het was een tijd van armoe, eind jaren veertig. Mijn oma had als Joodse de oorlog overleefd, omdat ze getrouwd was met een christelijke man. Ik kwam terecht in een klas met vierenveertig kinderen. Dankzij het goede onderwijs op Java kon ik goed meekomen. Ik stond toen niet stil bij mijn bevoorrechte Chinees-Nederlandse positie, omringd door de oorspronkelijke bevolking in de kampongs die veel slechter af waren. Maar nu, vele jaren later, als volwassen man, baart die ongelijkheid van toen en nu mij wel zorgen.’

Archieven: Verhalen

‘Als je Surinaams sprak, moest je je mond wassen’

‘Hoeveel leerlingen hier op school lijken op mij?’ vraagt Carla Milan terwijl ze een slokje gemberlimonade neemt. Het is even stil. ‘Het is jammer,’ vervolgt ze, ‘dat heel veel mensen niets over Suriname en de geschiedenis weten.’ Door het interview dat Lieke, Jackie, Lila en Djuna van het MLA in Amsterdam-Zuid met haar hebben, leren ze over het land dat mevrouw Milan op haar achttiende achterliet.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik heb een hele prettige jeugd gehad; met een hardwerkende vader en een verzorgende moeder. Mijn vader was verpleegkundige en mijn moeder huisvrouw. Ik kom uit een gezin met acht kinderen, ik ben de vierde. Mijn ouders hadden wel financiële problemen, maar daar werden we als kind niet mee belast. Mijn opa was een Duitse Jood, gevlucht voor de oorlog. Moet je nagaan hoe verschrikkelijk het voor hem geweest moet zijn om naar zo’n ver land te vluchten. In Suriname heeft hij mijn oma ontmoet.
Op school had ik een leuke tijd. Je moest een wit uniform dragen en Nederlands spreken. Ook met mijn ouders, want als je Surinaams sprak met ouderen dan moest je je mond wassen. Toch heb ik de taal geleerd. Op school leerden we alleen over Nederland. Waar de Rijn het land binnenstroomt. Waar Den Haag ligt en wat de hoofdstad is. Dat soort dingen. Kijk, hier staan we op een foto uit 1963. Ik was toen tien en we vierden honderd jaar afschaffing van de slavernij. Dat leerden we dan nog net wel.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Op mijn achttiende ben ik door mijn tante naar Nederland gehaald. Ik kwam in april aan; we hadden een tussenstop in Portugal. Het was daar al koud, en op Schiphol al helemaal. Je was daar niet op gekleed. Ik ben heel goed opgevangen, kreeg meteen een jas en wat ik nog meer nodig had. Ik wilde verpleegkundige worden, maar toen ik een katheter moest verwisselen was ik er klaar mee. Ik was niet geschikt voor het vak. Ik ben toen administratief werk gaan doen.’

Werd u in Nederland anders behandeld?
‘Nee, dat kan ik niet echt zeggen. Maar Nederland is wel anders. Het viel mij op dat kinderen hier anders worden opgevoed. Ze zijn vaak brutaal. Mijn twee zonen heb ik een Surinaamse opvoeding gegeven. Dat betekent op zijn tijd een mep geven. Ik heb er nog steeds moeite mee dat hier andere normen en waarden zijn. Mijn kinderen hebben ook Surinaams geleerd, maar mijn kleinkinderen niet. Dat zij geen Surinaams spreken vind ik wel jammer. Ik miste hier mijn ouders wel. Toen mijn vader zeventig werd, hebben we hem naar Nederland gehaald voor een feest. Hij zou zes maanden blijven, maar hij is na drie maanden teruggegaan. Hij vond Nederland maar niks. Ik heb er nog steeds moeite mee dat hij is ‘gaan hemelen’.’

Waar voelt u zich meer thuis?
‘Ik voel mij niet thuis in Nederland en niet in Suriname. Of eigenlijk moet ik het anders zeggen: ik voel mij overal thuis. Ik kan overal ter wereld wonen, behalve in Groenland. Dat vind ik te koud. Ik hou van reizen en adviseer ook jongeren om te reizen. Dan kun je de verschillen zien. Maar nu ben ik bezig om terug te gaan naar Suriname, omdat ik hier niets meer te zoeken heb. Als ik eenmaal vertrokken ben, dan weet ik niet waarom ik terug zou komen. Ik heb het echt gehad, het wordt ook zo koud. Ik zal niets missen in Nederland.’

Archieven: Verhalen

‘Ga terug naar dat rotland, zeiden ze tegen ons’

Ronald is in 1936 geboren op Java in Nederlands-Indië. Na de Onafhankelijkheidsoorlog ging hij op dertienjarige leeftijd op de boot naar Nederland. ‘Van het land waarvan ze zeiden dit is je moederland, moest ik ineens naar een land dat vaderland heette,’ vertelt hij aan Josje, Norah en Lieve van het MLA. De leerlingen hebben hun vragen goed voorbereid en beginnen met de oorlog in Nederlands-Indië.

Hoe was het tijdens de oorlogsjaren in Nederlands-Indië?
‘Ik ben opgegroeid in een tijd van veel oorlog. Als kind heb ik acht maanden in een interneringskamp van de Japanse bezetter gezeten. Je begrijpt zo jong al wel dat het niet meer zoals vroeger wordt. Dat je vanaf dan moet buigen voor de Jap. Want als je het niet deed, kreeg je een klap. Om je heen zag je ook kinderen doodgaan door de mazelen. Ik heb het doorstaan, maar kon niet meer lopen. Ik heb die tijd op het nippertje overleefd.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat is een complex verhaal. Na de Japanse bezetting riepen de Indonesische nationalisten de onafhankelijkheid uit. Toen kreeg je een oorlog, die noemen ze de Bersiap-periode, tussen Nederland en Indonesië. Die duurde tot december 1949. Mijn vader, die boekhouder was op een suikeronderneming, moest meteen in dienst van het Nederlandse leger. Daarna, toen ze met de zogenaamde politionele acties een suikerfabriek hadden heroverd, moest hij daar weer als boekhouder aan de slag. Maar voordat het zover was, kreeg hij eerst een half jaar verlof om naar Nederland te gaan om te herstellen van de ontberingen door de Japanse bezetting. Mijn vader was al ooit een keer in Nederland geweest, maar mijn moeder niet. Zij was een geboren en getogen Indo. Ik ging natuurlijk mee naar Nederland. Van het land waarvan ze zeiden dat het mijn moederland was, ging ik naar een land dat het vaderland heette. Per boot, een heel groot passagiersschip met de naam Willem Ruys, kwamen we aan in Amsterdam. Mijn vader ging na een half jaar terug en mijn moeder drie maanden later ook. Ze vonden dat ik in Nederland moest blijven. Ik zat in die tijd bij drie verschillende kostgezinnen; van school kwam helemaal niets terecht.’

Waar voelde u zich meer thuis?
‘Nederlands-Indië bestond niet meer toen ik vertrok. Het was voor mij toen geen vraag waar ik me thuis voelde. Het enige dat mij interesseerde als jongvolwassene was een beroep krijgen, geld verdienen. Ik was erg onzeker, onzeker over de toekomst. En onzekerheid is pijn. De grootste impact was het feit dat ik bij een minderheid hoorde. Je werd niet geaccepteerd. ‘Pindachinees’, ‘poepchinees’, dat soort dingen kreeg je naar je hoofd. Als je ruzie kreeg, zeiden ze: ‘Ga terug naar dat rotland’. Eigenlijk alles wat jongelui uit andere landen nu ook horen. Dat is dus nog steeds zo. Ik heb in mijn leven zoveel identiteiten gehad, daar moet je mee om zien te gaan. Je moet je aanpassen, want je weet dat dat een kwestie van overleven is.
Mijn ouders kwamen later weer terug naar Nederland, toen alle Nederlanders Indonesië uitgeschopt werden. Maar ik was natuurlijk zonder ouders gewend. Je bent op een hele andere manier gesocialiseerd zonder ouders. Toen ben ik in 1957 in dienst gegaan en daarna zeven jaar bij de luchtmacht als technicus gaan werken. Het was de tijd van de Koude Oorlog en ongeacht welk beroep je had gekozen, kreeg je zes maanden lang een commando-opleiding. Je moest je voorbereiden op oorlog. Dat was echt afzien.’

Bent u ooit nog eens naar Indonesië gegaan?
‘Ik heb altijd gezegd: “Ik ga niet terug, het is mijn land niet meer”, maar in 1994 ben ik toch nog een keer – na vierenveertig jaar – teruggegaan. Dat was heel heftig. Ik heb het kamp gevonden waar ik geïnterneerd was geweest. En dan overvalt je iets. Ik werd gewoon weer een klein jongetje. Een psycholoog zal het kunnen verklaren. Ik was toen echt de kluts kwijt.
Ik werd daar ook nog gearresteerd omdat ik foto’s maakte. Daarna was ik helemaal van de kaart. Ik kreeg af en toe black-outs. Later bleek dat ik PTSS heb, een posttraumatische stressstoornis. Ik heb altijd gedacht dat de verschrikkelijke dingen die ik als kind had gezien mij niets hadden gedaan. Maar toen, op mijn zestigste, kwam alles over mij heen. Ik heb in mijn jeugd veel erge dingen gezien. Er werd bijvoorbeeld op vrouwen gejaagd tijdens de oorlog. Ze hebben de vriendin van mijn zus weggehaald en die hebben we nooit meer teruggezien. Ik zie nog altijd de radeloosheid van mijn zus toen voor me. Het is erg dat je als vrouw vaak een prooi bent in een oorlog. Daarom zeg ik: meiden, houd elkaar in de gaten. Vriendschap tussen meiden is onbetaalbaar.’

De achternaam van Ronald is bij de eindredactie bekend.

Archieven: Verhalen

‘In Nederland is het minder vrij dan in Suriname’

Zoë, Lotus, Yara en Bodine zitten in de tweede klas van het Montessori Lyceum. Zij interviewden Irving Gill, die dan wel tachtig is, maar volgens hen er niet zo uitziet. Meneer Gill is in Suriname geboren en kwam op 27-jarige leeftijd naar Nederland.

Tot welke bevolkingsgroep behoorde u in Suriname?
‘Je had in Suriname verschillende nationaliteiten. Het was een mengelmoes en je moest elkaars gewoontes leren kennen. Dat was leuk. Er waren Hindoestanen, Chinezen, Javanen, Joden, Libanezen en nog wat kleinere bevolkingsgroepen. Wij waren van Creoolse afkomst en waren wat vrijer dan andere bevolkingsgroepen. Ook omdat ik nog veel te jong was om aan de toekomst te denken, groeide ik heel vrij op. We zagen niet de problemen die er in de wereld waren. We leefden allemaal door elkaar en met elkaar. Wij woonden in een groot huis en hadden veel planten en vruchtenbomen in de tuin. Ook verbouwden we geneeskrachtige kruiden. Mijn ouders wisten welke kruiden ze konden gebruiken, bijvoorbeeld tegen buikpijn of hoofdpijn. Ze gingen niet vaak naar de dokter.’

Hoe was het om op te groeien in een kolonie?
‘Het was de beste tijd om op te groeien. Ik had geen verplichtingen. Mijn moeder kwam uit Suriname en mijn vader van Barbados, een Engelse kolonie. Ik sprak thuis met mijn vader Engels. Nederlands was de taal die je verder bracht in de maatschappij en Surinaams de straattaal. Ik sprak allebei. Suriname is een mooi land. Het is heel kleurrijk. Je mocht er alles, mits je je aan een paar basisregels hield. Mensen straalden vrijheid uit. Mijn vader was koetsier en mijn moeder was huisvrouw. Zij had geen tijd om te werken, want wij waren thuis met zijn vijftienen! Het was heel gezellig, hoor. Ik had veel vrienden uit alle bevolkingsgroepen. Daar waren we vrij in de zin van: we keken niet naar rijkdom. Hier in Nederland is het minder vrij dan in Suriname. Hier is het leven meer gericht op materiële dingen. Hier word je opgevoed om te werken en een beroep te vinden. Als kind zag ik het nut niet in van school, van een baan vinden. Maar dat kwam later goed. Ik ging in de binnenlanden werken als landmeter. Ik moest het land in kaart brengen en terrein klaar maken voor als er iets gebouwd ging worden, of voor bosontginning. Ik bracht in kaart hoe de waterloop was, van een kleine rivier naar een grote rivier.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat kwam door mijn militaire vrienden. Ik werkte bij de Koninklijke Marine. Zij hebben mij overgehaald om naar Nederland te komen. Ze zeiden dat ik dan mijn horizon kon verbreden, dat ik meer van de wereld kon zien dan alleen maar het kleine Suriname. We waren vrienden dus ik ging hen achterna. En ik bleef. Ik hoef niet terug naar Suriname. Ik voel mij niet alleen maar Nederlander, ik zie mijzelf als wereldburger. Ik kan overal wonen.’

Wilt u nog iets meegeven aan ons?
‘Het stoplicht is een van de mooiste uitvindingen, want het is ook hoe het leven is. Je hebt groen, dan mag je doorrijden. Je hebt rood, dan moet je stoppen. En bij oranje moet je zelf nadenken wat het risico is. We zijn allemaal gebonden aan oranje. Als je je aan die regels houdt dan kan ons niets overkomen. Oranje ben je zelf. Als ik door rood rij kan ik iemand anders schaden. Mijn vader was rood en had strenge regels. Ik wist met mijn vader waar ik aan toe was. Mijn moeder was groen en oranje. Mijn moeder was van: doe maar, maar let op.’

Archieven: Verhalen

‘Donkere mensen kregen niet snel een representatieve baan’

Op een tropisch warme middag in de aula van het MLA, waar even later de eindexamens gehouden gaan worden, praten Donna, Tirza, Yana en Lena met mevrouw Yvonne Terborg over haar jeugd in Suriname. Ze heeft foto’s en boeken meegenomen.

Hoe was het om als kind op te groeien in Suriname?
‘In mijn tijd was het daar heel leuk. We woonden in Paramaribo op een groot erf, we speelden veel buiten. Omdat mijn ouders veel reisden, ging ik met nog een paar broertjes en zusjes naar het internaat van mijn tante. Op school leerden we alles wat met Nederland te maken had en spraken we ook Nederlands. In schoolboekjes stonden plaatjes van molens. Dat was dan ook het eerste dat ik wilde zien toen we in Nederland waren. Het leek me iets heel bijzonders. We kregen ook ‘vaderlandse geschiedenis’, dat was de geschiedenis van Nederland, niet van Suriname.’

Wat voor beroep hadden uw ouders?
‘Mijn vader was evangelist en reisde veel naar de binnenlanden van Suriname. Mijn moeder ging met hem mee en leerde de inheemse vrouwen, die afstamden van tot slaaf gemaakten, kleding maken. Ze richtte vrouwengroepen op en leerde de vrouwen allerlei dingen. Mijn vader had ook een EHBO-doos, waarmee hij kleine medische handelingen kon verrichten. Er waren geen ziekenhuizen in de binnenlanden. In een schrift noteerde hij alle ziektes die hij tegenkwam en de remedies daartegen. In de vakanties gingen wij naar onze ouders toe. Dat was een reis van bijna twee dagen door de binnenlanden, onder andere met de boot. Later bleven mijn ouders vaker in Paramaribo. Toen ik veertien was, is mijn moeder overleden aan astma, daar was toen geen medicijn voor.’

Wat weet u van uw voorouders?
‘Ik heb Duitse en Joodse voorouders, maar de meesten kwamen uit Afrika en waren tot slaaf gemaakt. Via mijn vaders kant was mijn stamvader een tot slaaf gemaakte. Terborg is een slavennaam geweest. Ik ken niet veel verhalen over mijn voorouders, er werd niet over gesproken. Ik denk omdat mijn ouders veel weg waren en mijn moeder jong is overleden. Mijn tantes werkten allemaal heel hard, dus die hadden ook geen tijd om over het verleden te praten. Ik heb er wel wat van meegekregen via school en middels boeken. Ik heb het vermoeden, maar ik weet het niet zeker, dat een van mijn voorouders een plantagehouder was en getrouwd was met een slavin. Van mijn moeders kant heeft een voorouder na de afschaffing van de slavernij de plantage ‘Carolina’ gekocht. Alle nazaten hebben daar een plekje, bijvoorbeeld om een huisje op te bouwen.’

Hoe merkte u dat u in een kolonie woonde?
‘Je was je er constant van bewust. In de meeste ondernemingen waren Nederlanders de baas, alle overheidsinstellingen waren Nederlands. Je was niet anders gewend. Er werd op de werkplek altijd Nederlands gesproken. Het werd niet openlijk gezegd, maar lichtgekleurde mensen kregen voorrang; dat was duidelijk voelbaar. Hele donkere mensen kregen niet zo snel een representatieve baan. Maar dat is in Nederland soms ook zo. Ik had daar niet zoveel last van. Ik heb hier wel eens last gehad van discriminatie. Bij de drogist hield de verkoopster mij een keer voortdurend in de gaten. Ik zette een potje terug in het vak, waarna ze naar mij toe kwam en vroeg waar ik het had gelaten. Toen ik haar het vak liet zien waar ik het potje had teruggezet, geloofde ze me niet. Ik ben boos en verontwaardigd de winkel uitgelopen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als witste kind kon ik maar beter binnenblijven’

Met A4’tjes vol vragen in hun hand begroeten Aya, Vera en Sile van het MLA in Amsterdam-Zuid meneer Rupino Griffioen in de aula van hun school. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zijn zestiende naar Nederland. Hier verbaasde hij zich over de totaal andere positie van ‘de witte man’.

Kunt u iets vertellen over uw familie?
‘Mijn vader werkte bij het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch leger. Hij werd gevangengenomen door de Japanners en tewerkgesteld bij de Birmaspoorweg. Daar is hij op 29-jarige leeftijd overleden door een combinatie van ziekte, verdriet, uithongering en uitputting. Mijn moeder kreeg dit bericht pas veel later te horen. Het was toen niet zoals nu dat alle berichten binnen een seconde bij de ontvanger zijn. Mijn moeder bleef achter met vier kinderen. De oudste twee kinderen hielpen mee geld verdienen; zij verkochten lekkernijen op straat. Daar ontmoetten ze een olieman, die gecharmeerd van hen was en zo onze moeder ontmoette. En met haar trouwde. Wij kregen er nog een halfzusje bij en hij zorgde voor ons alsof we zijn eigen kinderen waren.’

Kunt u iets vertellen over de Bersiap-periode?
‘Na de Tweede Wereldoorlog wilde Nederland de macht weer herpakken. Maar toen brak de Bersiap-periode aan, dat van het verzet van de Indonesiërs. Een jongeman genaamd Soekarno kwam in opstand; hij begon rechten te eisen voor het hele volk. Hij werd toentertijd door Nederland als terrorist beschouwd. Nederland ondernam toen politionele actie, omdat men vond dat men recht had op Indië. Voor Nederlanders werd het daar toen gevaarlijk. Er zijn daar over en weer veel gruweldaden gepleegd. Het grootste gelijk lag bij de Indonesiërs. Mede door die periode kwam het land tot ontwikkeling.’

Kon u na de oorlog naar school?
‘Na de oorlog werkte mijn moeder veel op de markt om ons van eten te voorzien. Ze had aanleg voor talen en leerde er zeven dialecten spreken, ondanks het feit dat ze alleen de lagere school had afgemaakt. Dat was handig, omdat ze zo met de verschillende koopmannen kon onderhandelen. Ik moest veel binnenblijven aangezien ik de witste was van alle vier de kinderen. Men keek toen ook al naar kleur; van discriminatie was toen ook al sprake. Kinderen met een wit uiterlijk konden beter niet te veel buiten komen. Ik was graag binnen en hield van lezen. Mijn moeder had al gauw in de gaten dat ik wat slimmer was. Toen ik uiteindelijk naar school ging, had ik door het lezen een voorsprong. Met vier jaar ging ik al naar de eerste klas. Maar door de omstandigheden waren er veel onderbrekingen. In Indonesië ben ik ook gedeeltelijk naar de middelbare school geweest, in Siri Bong en Bandung, op Jakarta. Dat onderwijs was niet erg goed door de vele wisselingen van leraren. In 1956 kreeg mijn familie de keuze om naar Nederland te gaan of om in Indonesië te blijven. We gingen weg. En zo kwam ik op zestienjarige leeftijd in Nederland. Ik bleek een enorme achterstand opgelopen te hebben in Indonesië. Gelukkig is dat goedgekomen.’

Hoe was het in Nederland?
‘In Nederland woonden we eerst in een pension. We moesten nog wachten op huisvesting. Er zaten daar meer gezinnen, allemaal uit verschillende streken van Indonesië. In één kamer woonden soms wel zeven mensen. Ook hadden we het er erg koud.
Ik wist trouwens meer van Nederland dan van Indonesië, omdat we daar alleen maar les over Nederland hadden gekregen. Dat was wel vreemd, dat je meer leert over een ander land dan het land waar je woont. Op school bleek ik een grote achterstand te hebben ondanks het vele lezen. Het advies was om opnieuw, vanaf de eerste klas, aan de middelbare school te beginnen. Dat wilde ik niet, dus kreeg ik boeken mee naar huis om te leren. Voor mij geen probleem, want ik hield van lezen. Wat ik in die periode zo wonderlijk vond van Nederland was dat er in de klas totaal geen orde was! Ik verbaasde mij daar erg over. In Indonesië was het de witte man die jaren onderdrukking op het volk had uitgeoefend. Op school waren we altijd bang voor de witte leraar geweest; er heerste een strikt regiem. We zaten altijd stil en spraken enkel als er toestemming voor werd gegeven. Ik heb me dus lang verwonderd dat het hier zo anders was, omdat ik altijd had opgekeken naar ‘de witte man’. Zijn positie was hier niet zoals daar. Uiteindelijk bewees ik de leraar dat ik de beste van de klas was. Op eigen houtje had ik mijn niveau bijgewerkt en ik haalde als enige van de klas een 10.  Zo zie je maar hoe belangrijk lezen is!’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Strompelend kwam ik het kamp uit’

De Nijmeegse vader van Ronald was boekhouder op een suikerplantage. Zodoende groeide hij op in Nederlands-Indië. Tijdens de Bersiap-periode zat hij met zijn familie gevangen op een suikerplantage. Als tiener kwam hij naar Nederland en als jonge beroepsmilitair ging hij naar Nieuw-Guinea. Aan Julia, Dhymaris en Ainoa van het MLA in Amsterdam-Zuid vertelt hij zijn verhaal aan de hand van hun vragen.

Waar komen uw ouders vandaan en wat voor werk deden zij?
‘Mijn vader is in Nijmegen geboren en had Indische ouders. Hij werkte op kantoor van een suikerplantage als boekhouder. Mijn moeder werkte niet; het duurde toen nog heel lang voordat vrouwen mochten werken als ze getrouwd waren. Zo ging dat vroeger.’

Wat is uw sterkste herinnering aan de oorlog?
‘Dat we werden bevrijd. Ik ben strompelend het kamp uitgekomen. We werden op een schip gezet. Mensen waren uitgemergeld. Een zeeman zag mij en mijn zus en nam ons mee. Hij zette ons aan tafel en pakte twee blikjes sinaasappelmarmelade en een lepel. Wij aten ons rot ervan en waren al misselijk voor het op was. Het was lekker, maar ontzettend zoet. De resten van de marmelade wierp de zeeman zo overboord. Mijn zus en ik keken met grote ogen naar hem. We vonden het zo zonde. Dat kon je toch bewaren? Ik heb tot op de dag van vandaag altijd een reservepotje Chiffers orange marmelade in de voorraadkast liggen.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam op mijn dertiende naar Nederland en had vier jaar achterstand op school en aanpassingsproblemen. De mensen hier wisten maar weinig van wat ons was overkomen, ze wisten niets van Nederlands-Indië. Ze vonden het gek dat we rijst met groente en vlees aten, hier was rijst een toetje.
Ik heb hier nooit mijn school afgemaakt en pas toen ik in dienst ging, ben ik opgeleid; eerst als radiomonteur en later tot rakettenbouwer. Die opleiding was in de Verenigde Staten, in Texas, in het jaar dat Kennedy werd doorgeschoten. Op de terugweg na mijn opleiding, heb ik op het schip Nieuw Amsterdam mijn vrouw ontmoet.’

U bent in 1957 uitgezonden naar Nieuw-Guinea, hoe was dat?
‘Ik was daar als beroepsmilitair in een spannende tijd, omdat Soekarno, de president van Indonesië, het gebied wilde hebben. Dat was een hele heftige politieke verwikkeling. Er werden parachutisten gestuurd, en de Nederlanders stuurde weer troepen om het gebied te verdedigen. Daar zat ik bij. De marine zat er altijd al en patrouilleerde daar met schepen. Ik zat bij de luchtmacht en hielp als radiomonteur mee een radarmast te bouwen. Ik vond het heerlijk om in Nieuw-Guinea te zijn, het leek op mijn geboorteland. Ik was er met mijn maat, ook een Indo, een Indische Europeaan, ook wel een halfbloedje genoemd. Het was leuk voor ons in Nieuw-Guinea te zijn vanwege die Indische gemeenschap, waar we welkom waren om mee te eten. Die Hollanders kregen vreselijk eten en wij aten lekker nasi.’

Bent u ooit nog teruggegaan naar Indonesië?
‘Ik heb geen familie meer in Indonesië, iedereen is geëmigreerd. Toch ben ik na 44 jaar weer één keer terug geweest en dat was meer dan genoeg. Mijn Friese vrouw heeft me bij haar hele familie geïntroduceerd en zij wilde ook wel weten waar ik vandaan kwam. Maar mijn terugkomst op Java was niet heel prettig, het was een nare confrontatie. Ik kreeg last van ptss, een posttraumatische stressstoornis, en kon daarna bijna een jaar niet werken.’

De achternaam van Ronald is bij de redactie bekend.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892