Archieven: Verhalen

‘Via het verzet is mijn pleegzus bij ons gezin terechtgekomen’

Cady, Jowita, Yusri en Shatha zitten in het lokaal gespannen te wachten op de komst van Marian Schaap. Het duurt niet lang of een vriendelijke verschijning meldt zich bij de deur. Mevrouw Schaap gaat zitten en stelt zich direct voor. Mede door haar enthousiasme is het ijs direct gebroken en beginnen de leerlingen aan hun vragen.

Hoe komt u aan de informatie over de oorlog?
‘Toen ik twaalf jaar was zag ik papieren op tafel liggen met de gegevens van mijn zus. Ik zag dat zij een andere achternaam had en toen begon ik voor het eerst vragen te stellen aan mijn moeder. Daarna ben ik zelf heel veel gaan lezen over de Tweede Wereldoorlog. Zo kom ik aan alle informatie. Ik zat namelijk nog in de buik van mijn moeder toen de oorlog begon, dus ik heb die niet bewust meegemaakt.’

Hebben uw ouders iemand geholpen onder te duiken?
‘Toen ik op twaalfjarige leeftijd de betreffende papieren vond, vertelde mijn moeder dat mijn zus niet mijn biologische zus was. Zij is in de oorlog door haar ouders achtergelaten om haar op die manier te redden van de Duitsers. Zij was toen tien maanden oud. Haar ouders moesten klaarstaan met hun koffer, de Duitsers wisten toen niet dat er nog een baby in huis was. Een vrachtwagen stond ze al op te wachten, maar de echte moeder van mijn zus bedacht zich op het laatste moment en heeft haar baby snel naar de bovenburen gebracht. Ook overhandigde ze haar trouwboekje en een foto van zichzelf en de baby. De bovenburen hadden contact met het verzet en zo is mijn zus bij ons terecht gekomen. Mijn moeder was zwanger van mij toen mijn ouders mijn pleegzus in huis namen. Na de oorlog vonden alle rechtszaken plaats over de voogdijschap van de Joodse pleegkinderen. De Joden wilden deze kinderen in hun gemeenschap opnemen omdat er door de oorlog weinig Joden over waren gebleven. Zij vochten de voogdij ook voor mijn zus aan, maar gelukkig besloot de rechter in 1947 dat zij bij ons mocht blijven.’

Was uw familie veilig tijdens de oorlog?
‘Niemand was toen veilig. Maar wij hadden mijn zus in huis en dat moest natuurlijk geheim gehouden worden. Als er vragen werden gesteld vertelden mijn ouders dat zij de dochter van mijn moeders’ zus was. Zij woonde namelijk in Zeeland en omdat Zeeland onder water werd gezet door de Duitsers, vertelden mijn ouders dat ze direct hun huis uit moesten en daarom hun dochter bij ons hadden achtergelaten. Gek genoeg werd het wel geloofd en ik vind het nog steeds wonderbaarlijk dat nooit iemand zijn mond voorbij heeft gepraat. Mijn oom en tante hadden namelijk ook een Joods kind, mijn neef, in huis genomen. Ook dit hebben zij goed geheim kunnen houden. Wij hebben dus ook veel geluk gehad. Maar makkelijk was het niet om zo te moeten leven. Mijn ouders wisten niet wie ze konden vertrouwen in die tijd.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Op de Hogendijk was een bom op een slagerij en een school gevallen‘

Mevrouw Catharina (Uk) Allan de Wit (88) is naar basisschool Het Zaanplein gekomen om zich te laten interviewen door de kinderen uit groep 8a. Ze heeft veel spulletjes uit de oorlog meegenomen. Bonnenboekjes, haar eigen stamkaart en nog veel meer. Cinar, Aliyar, Daniela en Abdullah stellen haar de vragen. Ze zijn het eerste groepje dat van start gaat en daarom zijn ze nog wat gespannen.

Wat herinnert u zich nog uit de oorlog?
‘Ik ben in 1933 op de Zuiddijk in Zaandam geboren. In de kelders beneden in de woningen gebeurde heel veel; bij ons thuis in de kelder maakten Joodse mensen bijvoorbeeld leren portemonneetjes. Op de Zuiddijk woonden veel Joodse mensen. Mijn ouders hadden daar een sigarenzaak. Later waren al die Joodse mensen weg. Ik was elf jaar toen de Duitsers kwamen. Mijn moeder maakte altijd een pannetje eten voor mijn oma, die op de Prins Hendrikkade woonde. Dat bracht ik dan tussen de middag naar haar toe. Op een dag heb ik gezien dat er tien mannen door een Duitse soldaat uit een vrachtwagen werden gehaald en op een rijtje werden gezet. Ze zaten met kettingen aan hun voeten aan elkaar. Binnen twee minuten werden ze doodgeschoten. Daarna werden ze weer in de vrachtwagen gegooid. Ik heb dat allemaal gezien dus dat was heel heftig. Er werd allemaal stro over het bloed heen gegooid en met bezems werd het zo in de Zaan geveegd. Ik ben toen helemaal overstuur thuisgekomen maar gelukkig hebben mijn ouders mij heel goed opgevangen.’

Bent u zelf ooit ondergedoken?
‘Nee. Als het luchtalarm afging dan gingen wij in de kelder schuilen, daar voelden wij ons veilig. Op de Hogendijk is er wel een keer een bom op een slagerij en een school gevallen. Het was toen weekend, dus waren er gelukkig geen kinderen.’

Bent u wel eens lastiggevallen door een soldaat?
‘In onze sigarenwinkel kwamen veel Duitsers rookwerk halen. Eens kwamen er twee Duitsers die het hele huis wilden zien. Mijn moeder liet ze alle kamers zien. Toen ze weggingen zeiden ze: “Vanavond komen we slapen.” Mijn moeder had toen snel de bedden voor ze verschoond, maar ze kwamen niet. De soldaten knipoogden vaak naar mijn zusje. Ik ben zelf gelukkig niet lastiggevallen.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Behalve in de sigarenwinkel werkte mijn vader ook op een kantoor, dat toen Zaanstad heette. Hij zorgde ervoor dat elk gezin zijn bonnen kreeg en daardoor kon hij weleens voor extra bonnen zorgen. Maar de winkels mochten van de Duitsers niet te veel voorraad hebben. Er was een winkel, Simon de Wit, een kruidenierswinkel op de Zuiddijk. De baas, mijnheer De Wit, wilde toch genoeg voorraad houden. Ze hebben toen ‘s nachts kazen over het dak van dakraam tot dakraam naar ons huis gesmokkeld. Daardoor hadden wij een geheime kaasopslag in de kelder. We hebben dus niet echt honger geleden tijdens de Hongerwinter. Het was wel heel erg koud. We konden een keer midden op de Zaan staan, zo koud was het. Wij woonden vlak bij een brug. Er kwamen mensen uit de buurt om de dikke balken uit de brug te zagen om als brandstof te gebruiken. Er was niets anders meer. Ik herinner mij ook nog dat er vliegtuigen overkwamen en allemaal pakketten met witte broden naar beneden gooiden. Ik had nog nooit wit brood gegeten.’

Wat was het eerste wat u deed toen de oorlog voorbij was?
‘Er was heel veel blijdschap en alle mensen kwamen naar de Burcht. Het heeft wel heel lang geduurd voordat we ons weer echt vrij voelden.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders wilden graag hun vrijheid terug’

Op 16 juni is Marius Romijn, 82 jaar oud en uit Zaandam, naar basisschool Het Zaanplein in Zaandam gekomen, om zich te laten interviewen door Sima, Jeffrey, Haidar en Fadi uit groep 7a. De kinderen komen wat zenuwachtig en verlegen binnen. Mijnheer Romijn wil eerst graag weten hoe de kinderen heten en hoe oud ze zijn. Dan steken de kinderen van wal.

Leven er nog gezinsleden van het gezin waarin u geboren bent?
‘Mijn gezin bestond uit mijn vader en moeder en vijf kinderen. Mijn broers en ouders leven niet meer. Mijn zus is ruim een maand geleden overleden. Zij was 80.’

Wat herinnert u zich uit de oorlog dat niemand anders weet?
(Mijnheer Romijn laat de foto zien van een poppenhuis.) ‘Dit hebben mijn ouders tijdens de koude winteravonden in de oorlog gemaakt. Er hangt een bordje aan de gevel waar vrijheid op staat. Weten jullie waarom ze dat bordje daar tijdens de oorlog gemaakt hebben? Mijn ouders wilden graag hun vrijheid terug. Alleen mensen uit mijn familie weten over dit poppenhuis.’

 Zijn er tijdens de oorlog wel eens Duitsers bij u thuis geweest?
‘Jazeker, er kwamen soms Duitsers die het hele huis kwamen controleren. We hebben ook weleens Inkwartiering gekregen. Dat is een deftig woord uit die tijd en betekent verplicht logeren. Er zou toen een Duitse officieer bij ons komen slapen. Er kwam toen iemand van de gemeente met een Duitse soldaat alles controleren om te kijken waar die officier kon logeren. Ze zagen alle slaapkamers maar wij kinderen waren allemaal ziek. We hadden een besmettelijke ziekte en Duitsers waren hier panisch voor. Ze gingen alle slaapkamers af. In de eerste kamer lag mijn zus, ziek. In de tweede kamer lag ik, ook ziek. In de andere kamers lagen mijn andere zus en mijn jongste broer ook ziek. Toen ging het logeren niet door. Het jongste kind is na de oorlog geboren.’

Is er ook weleens iets heftigs in uw omgeving gebeurd?
‘Ja, onze buurjongen was katholiek en werd door de Duitsers opgeroepen voor gedwongen arbeid. De buurt heeft toen aangeboden om hem onder te laten duiken. Zijn vader durfde dat niet aan omdat hij bang was dat de Duitsers erachter zouden komen. Hij is toen toch naar Duitsland gegaan en is daar overleden. Hij is wel hier in Nederland begraven. Dat was erg heftig.’

Kent u mensen uit het verzet?
‘Wij hadden een overbuurman en dat was zo een beetje de leider van het verzet. Die kreeg ook verzetsmensen thuis maar hij durfde deze niet bij hem te laten slapen omdat hij bang was dat de Duitsers kwamen. Dan vroeg hij of er iemand van het verzet bij ons mocht slapen. Dit gebeurde wel eens. Aan het eind van de Hongerwinter was er geen elektriciteit meer. Toen vonden onder andere mijn ouders dat de verzetsstrijders wel eens een verzetje mochten hebben. Wij hadden nog wel elektriciteit in verband met de apotheek die we toen nog hadden. Daarom werd er bij ons thuis stiekem een filmvoorstelling georganiseerd. Daar ben ik ook nog met mijn oudste en jongste zus bij geweest. Dat vonden wij prachtig maar achteraf realiseerden wij hoe gevaarlijk dat was geweest. Op 12 november 1944, dat weet ik nog uit een brief van mijn moeder, werden er vier schoolbanken – uit de school waar wij op zaten maar die dicht was – bij ons gebracht, daardoor konden er genoeg mensen zitten en de film kijken.’

Hebben jullie onderduikers uit het verzet in huis gehad?
‘Ja wel tien of twintig keer in de loop der jaren. Wij hadden een buurman, Ragut, die was heel erg gevaarlijk. Dus het was echt heel gevaarlijk. Hij wilde eerst de Joden dood hebben en aan het einde van de oorlog ook de verzetsstrijders. Hannie Schaft en Jan Bonekamp hebben hem op de Westzijde doodgeschoten.’

Wat vond u van de oorlog?
‘We hadden altijd erg veel honger; ik was het laatste jaar maar één centimeter gegroeid! Na de oorlog groeide ik gelukkig weer meer. Eind maart 1945 hebben alle bakkers van bakkerij Landsaat witte broden gebakken. Mijn moeder kwam toen thuis met voor ieder kind een brood en een half pond margarine. Daarna kwamen de voedseldroppings door de Zweden. Alles was op de bon. Met die bonnen werd alles verdeeld zodat iedereen hetzelfde kreeg. Wij kregen drie blikjes bacon en dat was het heerlijkste wat ik ooit had gegeten.’

Waren jullie rijk tijdens de oorlog?
We hadden een apotheek en dan dacht men al snel dat je veel geld verdiende. We hadden wel wat geld maar waren niet heel rijk. In de oorlog hadden mijn ouders zich aangesloten bij de gaarkeuken. In de Hongerwinter lag er een hele lange tijd een pak bevroren sneeuw in de Parkstraat waar ik woonde. Toen kwamen er twee grote sleeën door de straat waar melkbussen op stonden. Mijn zus en ik (6 en 9 jaar oud) keken dan uit het raam en wachtten tot we de slee met het paard ervoor langs zagen komen. Dan gingen we meteen met een emmer en een bonnetje naar de gaarkeuken en dan kregen we wat soep of stamppot of iets anders warms. Maar het was niet lekker.

Haat u Duitsland?
‘Nee, wel de moffen tijdens de oorlog, maar nee, ik haat de Duitsers niet. Ik ben als jonge jongen na de oorlog met een jongerenkamp door Duitsland gereden. Tien tot twaalf jaar geleden lag daar nog heel veel in puin. Ik heb later ook nog wel contact gehad met Duitsers die anti-nazi’s waren, dus ik weet ook dat er andere Duitsers waren die tegen de oorlog waren.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik bleek niet meer even wit te zijn als in Indonesië’

Samar, Felice, Isa en Laura van de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid interviewen Rupino Griffioen. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zestienjarige leeftijd naar Nederland.

Waar kwam uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder komt van de Banda-eilanden; eilanden met een wreed verleden. Zij heeft alleen maar lagere school gehad, maar was erg goed met talen. Op een gegeven moment sprak zij zeven Indonesische talen. Ze werkte op de markt; daar is zij mijn vader tegengekomen. Samen zijn ze naar Java gegaan. Haar broer, die net als mijn vader bij het KNIL zat, werkte in het verzet tegen de Japanners. Die broer is opgepakt en kreeg toen van de Japanners de keuze: óf we schieten je dood óf je krijgt nog wat te zeggen en we hangen je op. Doodschieten is eigenlijk een veel fijnere dood, maar toen heeft hij, wat een krankzinnig idee, het Wilhelmus gezongen. Daar is hij toen voor opgehangen. Ik vraag me altijd af: wat heeft die koningin Wilhelmina er ooit aan gehad dat hij toen het Wilhelmus heeft gezongen?
Mijn moeder werd oorlogsweduwe. Mijn vader kwam om bij de Birma-spoorlijn. De Japanners hadden tijdens de oorlog een spoorlijn nodig in het land dat toen Birma heette, maar die ging dwars door het oerwoud. Toen hebben ze duizenden krijgsgevangenen tot dwangarbeid aangezet om de spoorlijn zo snel mogelijk te bouwen. In die slechte omstandigheden is hij omgekomen.’

Wat weet u nog van die tijd?
‘Ik ben in 1940 geboren, voordat er oorlog in Indonesië was. In 1942 kwamen de Japanners binnenvallen. Ik was de witste van mijn vier broers. Gelukkig had ik heel slechte ogen en hield ik veel van lezen, dus voor mijn moeder was het niet zo moeilijk: ze stopte me gewoon in een hoekje met een boek en daarachter was ik niet meer zichtbaar. Daarnaast was ik ook ziekelijk, dus ik kwam überhaupt niet vaak het huis uit. Alle boeken in Nederlands-Indië waren heel Nederlands georiënteerd. Dus ik las veel over Nederland en bijna niks over Indonesië. Ik las over sneeuw en kou, maar wist helemaal niet wat dat was. Ik heb een keer aan de slager gevraagd of ik even zijn koelruimte mocht staan. In m’n korte broek en shirt stond ik daar. Nou, na vijf minuten wist ik wat kou was.
Toen we naar Nederland kwamen op mijn zestiende was ik van de familie degene die het meeste begreep hoe alles in elkaar stak. Maar twee dingen vielen mij alsnog erg op. Ten eerste dat er bijna geen kennis of interesse was in Nederland over Indonesië. En daarnaast dat er ook domme Nederlanders waren. Dat is niet vervelend bedoeld, maar de mensen die naar Indonesië, of toenmalig Nederlands-Indië, werden uitgezonden, waren de mensen die wat slimmer waren, die een opleiding hadden gehad. De Nederlanders die naar Indonesië kwamen, waren ook altijd de mensen die de betere banen hadden. De bedoeling was dat de Indonesiërs minder hoog op de ladder zouden komen, en minder goede banen zouden krijgen. Wij zagen dus alleen maar witte mensen die wat slimmer waren dan gemiddeld. Ik vond het heel merkwaardig dat hier dus ook minder slimme mensen waren. Maar ik zei daar niks over. Dat is iets dat we snel aangeleerd hadden. Je moest niks zeggen. Als je iets wel wist, maar een ander niet, kreeg je daar als niet-wit persoon alleen maar valse blikken van. Het lukt me niet altijd om me in te houden; het is soms erg lastig. Maar dat heb ik toen wel snel geleerd.
Het was trouwens ook even wennen dat ik hier niet meer even wit bleek te zijn als in Indonesië tijdens de Bersiap.’

Wat bent u voor werk gaan doen?
‘Ik leerde dus graag, maar door de oorlog en de erop volgende Bersiapperiode, had ik een enorme achterstand opgelopen. Op school wisten ze niet wat ze met mij aan moesten. Ik heb uiteindelijk zelfstandig doorgestudeerd en met hakken over de sloot mijn eindexamens gehaald. Niet iedereen had hetzelfde geluk. De Indonesische gemeenschap in Nederland kan ik eigenlijk nog steeds in tweeën delen: zij die meteen aan de slag gingen met integreren in Nederland, en met hen is het erg goed uitgepakt, en zij die altijd nog terug wilden naar Indonesië. Die laatste groep is vrij arm. Ik wist eigenlijk al vanaf mijn vierde dat ik dokter wilde worden, dus na het eindexamen ben ik daarvoor gaan studeren. Uiteindelijk ben ik kinderarts geworden.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn truc was om me gedeisd te houden en niet op te vallen’

Lee Thio zit klaar in de Oranjekerk met voor zich op tafel potjes kruiden, een klassenfoto en een schilderijtje. En een kopje koffie. Klaar voor het interview dat plaats gaat vinden met Dim, Shemaiky, Mylo en Toon van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid. Na een kort voorstelrondje stellen de leerlingen hun vragen.

Kunt u iets vertellen over uw familie en uw voorouders?
‘Mijn opa van vaders kant komt uit het kleine dorpje Dong Poeng in China. Hij ging met zijn broer naar Indië om daar een beter leven te zoeken. Mijn vader was de oudste van elf kinderen. Zelf kreeg hij acht zonen, waarvan ik de derde ben. Hij werd naar Nederland gestuurd om in Amsterdam pedagogiek te studeren. Daarvoor had de hele familie gespaard. Mijn vader ging in de Nieuwmarktbuurt wonen en ontmoette er mijn moeder, een Joodse, Hollandse vrouw. Samen vertrokken ze in 1930 met hun eerste zoontje naar Indië. Daar werd ik op Java als derde zoon dus geboren. Van mijn twee oudere broers werd veel verwacht. Van mij niet. Ik kon mijn gang gaan en ik kwam overal mee weg. Iedereen vond mij schattig. De baboes knepen maar wat graag uit liefde in mijn beentjes.’

Kunt u iets over uw jeugd vertellen?
‘We waren veel buiten. We klommen in bomen, maakten vuurtjes. Mijn broers en ik gingen elke dag met de djongo, de knecht, op pad. We zijn eigenlijk opgevoed door onze twee baboes, de kinder- en keukenmeisjes, en de djongo. Dat ging daar gewoon zo. Mijn vader was hoofd van de kweekschool en had geen tijd, en mijn moeder deed andere dingen. Thuis spraken we nooit Chinees of Javaans, alleen Nederlands. Ik sprak wel Javaans, maar mijn moeder niet. Dus ik vertaalde altijd voor de baboe welke boodschappen mijn moeder wilde van de markt.’

Hoe was uw schooltijd?
‘In Indië kreeg ik thuis les van mijn vader. Een half uur per dag. Ik stond dan naast de typemachine waar hij verhaaltjes met rekensommen erin verwerkt op tikte. Zo leerde ik lezen en rekenen. Toen ik op mijn negende naar Nederland kwam, kon ik zo instromen in wat nu groep 5 is en meteen meekomen. Ik was geen sommetje achter. Op de scholen in Indië werden dezelfde Hollandse lesboekjes gebruikt als hier, omdat de kinderen naar Nederland gingen om te studeren. De lesstof moest daarom aansluiten. Mijn broers en ik zaten hier op de Vondelschool. In mijn klas zaten 44 kinderen en ik was de enige zwarte. Mijn broers dwongen respect af door ervoor te zorgen dat ze binnen twee maanden de beste van de klas waren. Mijn truc was om me gedeisd te houden en niet op te vallen.’

Kunt u iets over het kolonialisme vertellen?
‘De kruiden in deze potjes komen uit Indië. De Hollanders hebben 300 jaar in Indië de baas gespeeld om winst te maken met de producten die er vandaan komen, zoals kruidnagel, foelie, kaneel, nootmuskaat, peper en – later – thee en koffie. De Hollanders zorgden ervoor dat ze er de baas werden. Als de mensen daar niet vrijwillig meewerkten, ging het op een andere manier, met geweld. In de periode van de VOC werd via de Nederlandsche Handelsmaatschappij op de Vijzelgracht geregeld dat de producten waar ze in Nederland wat aan hadden hiernaartoe werden gehaald. Hoe ver mag je gaan om rijker te worden? De Hollander Jan Pieterszoon Coen ging daar bijvoorbeeld heel ver in toen hij kruidnagel en foelie van de Banda-eilanden wilde. Als ze het niet gaven, schoot hij ze dood. Het is goed om bij jezelf altijd na te denken hoe ver je mag gaan om rijk te worden.’

 

Archieven: Verhalen

‘Dat zijn de napijnen van het slavernijverleden’

Helen Wijngaarde sprak met Maisam, Fée, Tahis en Giulia uit de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid over haar koloniale achtergrond. Ze groeide op in Curaçao en Suriname en kwam op 19-jarige leeftijd naar Nederland.

Hoe was het op school in Curaçao?
‘Wat altijd erg opviel was de taal. Mijn vader was Surinaams, mijn moeder Curaçaose en thuis spraken wij dus Nederlands en Papiaments. Het kwam veel voor dat men thuis Papiaments of Engels sprak, maar op school mocht je absoluut niet je eigen taal spreken. In je eigen land niet! Iedereen die er lesgaf, was ook Hollands. Als je toch Papiaments sprak, moest je naar het schoolhoofd en die dame was heel streng. Soms gaf ze je een ‘cocktail’. Dan pakte ze je bij de schouders en schudde ze je tot je hoofd bijna van je lijf viel. Wij wisten op school ook heel weinig over ons eigen eiland en veel van Nederland. We vierden de Nederlandse feestdagen en kenden alle provincies en hoofdsteden. Ik herinner me nog een blinde kaart waar de juf een plek aanwees en dan moest jij de stad noemen. Amsterdam, Dordrecht, Haarlem… Maar over Curaçao werd ons niets geleerd.’

Later verhuisde u naar Suriname. Bent u nog eens teruggegaan naar Curaçao?
‘Toen ik op mijn achttiende de kweekschool, wat nu de Pabo is, in Suriname had afgerond, ben ik een jaar teruggegaan als onderwijzeres. De scheiding tussen rijk en arm op Curaçao is heel groot, en het is vaak: hoe zwarter, hoe armer. Dat zijn de napijnen van het slavernijverleden. Je hebt aan de ene kant hele mooie landhuizen, aan de andere kant heel erg verwaarloosde huizen, omdat mensen geen geld hebben om ze op te knappen. Ik woonde er in een achterstandsbuurt, daar zaten vooral zwarte kinderen op school. Het onderwijssysteem was Nederlands, dus ik zou altijd de les in het Nederlands beginnen, dan zou ik het in het Papiaments herhalen, en dan nog voor de zekerheid in het Engels voor de kinderen van bijvoorbeeld Sint Eustatius en Saint Kitts. De families van die immigranten hadden vaak slechte banen, zoals tuinman. We gaven ze altijd een glaasje poedermelk voor de lunch; niemand lustte dat. Ze waren dat niet gewend en werden er ziek van. Maar het hoofd van de school, een Hollander, wist zeker dat het goed voor ze was. Hoe zou jij het vinden als ineens iemand tegen jou zegt: “Vanaf vandaag moet je drie keer per dag een glas melk drinken, want dat is goed voor je!” Er wordt niet gevraagd of je het lekker vindt, maar je moet! En dat is eigenlijk het koloniale systeem. Iemand komt je huis binnen en zegt: “Ik vind dat dit goed is voor jou”. Ze vragen je niks, je moet het accepteren. En daarom is Suriname ook onafhankelijk geworden. Ze werden baas in eigen huis.’

Heeft u te maken gehad met racisme?
‘Toen ik elf was moest ik een keer een opstel maken. Mijn moeder was onderwijzeres en ik las altijd veel. Ik heb toen enorm mijn best gedaan, maar mijn juf beweerde dat mijn moeder het opstel had geschreven. Als bruin meisje was het onmogelijk dat ik dat had geschreven. Dat zal ik nooit vergeten. En later, toen ik onderwijzeres was in Amstelveen, nam het hoofd van de school zijn dochtertje een keer mee tijdens het Sinterklaasfeest. Hij zei tegen haar: “Kijk, dat is het zusje van Zwarte Piet”. Hij vroeg me ook vaak: “Wat doe je hier? Waarom ga je niet terug naar je land?” Nou, ik studeerde gewoon Engels, en was hier hartstikke thuis. Wat is het toch een raar ding dat kleur zo belangrijk is. Dat als je donkerder bent, dat ze dan denken dat je minder bent.
In Suriname droegen wij op school uniformen. Ik vond dat mooi, want dan was iedereen gelijk. Op Curaçao droegen we geen uniform. Dan kon je meteen zien wie er rijker en armer was. De armere kinderen werden achterin de klas gezet. En nog een voorbeeld. Mijn moeder, die dus een stuk lichter is dan ik, had zich ingeschreven voor een woning in Amstelveen. Nou, ze kreeg een keurige brief: ze kwam er niet voor in aanmerking, want ze kon het huis “niet naar Nederlandse maatstaven onderhouden”. Dat heeft haar heel veel verdriet gedaan. Toch ben ik altijd hier gebleven. Ik heb er wel over nagedacht om terug te gaan, maar om heel eerlijk te zijn vind ik het hier fijner. Ik mis het zwemmen in de zee enorm, maar ik heb het hier naar mijn zin omdat je hier veel vrijheid hebt. Hier kan je van stad naar stad, naar het museum, wat je maar wil. Op Curaçao is dat er gewoon niet bij.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik had door moeten vragen, maar er werd niet over gesproken’

Bram, Julius en Kees lopen in een paar minuten van school, het MLA in de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid, naar de Oranjekerk waar zij Frank Mansro interviewen over zijn leven in Suriname en hier. De jongens kennen wat Surinaamse straattaalwoorden. Tijdens het gesprek leren ze nieuwe woorden, mét de betekenis daarvan. Een volgende keer zijn ze welkom in het café van Frank Mansro, even verderop.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik ben geboren in Paramaribo. Toen ik drie was, verhuisde ik naar mijn oma in het district Coronie. Daar ben ik drie jaar gebleven en daar ging ik ook voor het eerst naar school. In Suriname is het heel normaal dat je een paar jaar bij je oma gaat wonen als kind. Na die drie jaar ging ik weer bij mijn moeder in Paramaribo wonen. Toen ik klaar was met school ben ik meteen gaan werken in de binnenlanden. Daardoor heb ik Suriname heel goed leren kennen. Niet alle Surinamers kennen hun land goed. Ik werkte bij de rivieren, waar ik moest meten hoeveel water er stroomde, zodat men de waterhuishouding van de binnenlanden kon reguleren. Ze wilden stuwmeren bouwen om energie op te roepen voor het winnen van bauxiet. Als je in het binnenland voor de overheid werkte, kreeg je extra betaald. Dus over mijn loon had ik niks te klagen. Ik was een gelukkig mens.’

Hoe vond u Nederland toen u hier voor het eerst kwam?
‘Mijn vader woonde in de jaren vijftig al in Nederland. Mijn moeder wilde mij altijd al naar hem toesturen, maar ik wilde dat niet. Ik ben in Nederland nooit bij mijn vader langsgegaan. Toen hij terugkwam naar Suriname zag ik hem pas weer voor het eerst. Als je in Suriname tien jaar bij de overheid werkte, kreeg je de kans om acht maanden met verlof naar Nederland te gaan. In 1975 – ik was toen 28 jaar – ben ik daarom toch naar Nederland gegaan. Uiteindelijk ben ik ook gebleven. Ik kreeg een baan bij het distributiecentrum van Albert Heijn en later bij Fokker. Nu heb ik al dertig jaar mijn eigen café hier in De Pijp. Natuurlijk is in Nederland alles anders dan in Suriname: de cultuur, het weer, het eten, de natuur. In Suriname is alles groen. Ik voel me vrijer en veiliger in de natuur. Dat mis ik wel. Toch vind ik het hier prettiger. Het leven hier is beter qua voorzieningen en mogelijkheden, en ik heb hier al mijn vrienden om mij heen.’

Wat weet u van het koloniale verleden van uw familie?
‘De koloniale tijd was een verschrikkelijk harde tijd. Zelf ben ik 83 jaar na de afschaffing van de slavernij geboren. Mijn ouders hebben het gelukkig ook niet meegemaakt. Mijn oma misschien nog wel. Er zijn geen verhalen uit mijn familie. Ik heb geprobeerd om dat uit te zoeken maar het is me niet gelukt. Achteraf had ik door moeten vragen, maar er werd niet over gesproken. Nu komt er gelukkig steeds meer aandacht voor, ook op school. We moeten elkaar begrijpen. Dat kan alleen als we de geschiedenis kennen. Eigenlijk zou iedereen verplicht het boek van Anton de Kom moeten lezen. Dan zouden we elkaar misschien beter begrijpen en zouden mensen ook snappen waarom wij Zwarte Piet beledigend vinden. Toen ik vroeger bij Fokker werkte, maakte een collega van mij een keer een racistische grap. Ik maakte een grap terug en toen werd hij boos! Zelf bleef ik gewoon rustig toen hij die grap maakte, maar andersom was het een probleem.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht, die dekens uit de box ben ik kwijt’

 

Nel Visser was achttien toen de oorlog begon. Ze is nu 98 jaar. Nel Visser woont nog steeds in het huis waar ze in 1942 is gaan wonen. Demy, Lieke en Roos van de Willem van Oranjeschool uit Haarlem mochten bij Nel thuis het interview doen. Dat was heel bijzonder, want door de lockdown waren zij de eerste kinderen die weer bij haar waren.

 

Was u bang in de oorlog?
‘In het begin van de oorlog was ik heel bang voor het luchtalarm, om de haverklap pakte ik mijn baby Cas en ging ik onder de trap zitten, want dat was de veiligste plek in het huis. Ik had namelijk gezien dat als er een huis gebombardeerd was, de trap altijd bleef staan. Maar op het laatst was er zo vaak luchtalarm, dat ik eraan gewend raakte.’

 

Kwamen er ook Duitse soldaten in de straat?
‘De Duitse soldaten kwamen een keer langs om dekens te vorderen. Mijn zoon Cas was nog een baby en lag in de box. Op de bodem had ik twee dekens neergelegd, waar mijn zoontje op kon liggen. De soldaat vroeg of ik nog dekens had. Ik vertelde dat ik in de oorlog was getrouwd en de dekens voor het trouwpak van mijn man had gebruikt. Ik ging naar boven om het trouwboekje te halen. Ik dacht, ‘die dekens uit de box ben ik kwijt’ maar toen ik beneden kwam zag ik de soldaat op de grond naast de box zitten. Hij huilde, ‘Thuis heb ik ook een baby’ zei hij. Hij is weggegaan en heeft geen dekens ingenomen.’

 

Kende u ook mensen die ondergedoken waren?
‘We hebben een onderduiker in huis gehad. Hij Heette Ton Drenth en was 22 jaar. We hadden hem voor de oorlog leren kennen op vakantie in Apeldoorn. Hij was opgepakt, maar wist te ontsnappen en is gevlucht. Stond hij opeens bij ons voor de deur. Hij heeft een paar weken gelogeerd, maar hij werd waarschijnlijk verraden. Op een dag lag er een geheimzinnig briefje in de bus: “de TDR zo spoedig mogelijk Haarlem verlaten. De goede politie” Snel is hij toen weer vertrokken, ze hebben gelukkig hem nooit te pakken gekregen. Na de oorlog kwam hij ons nog bedanken.

Bij de bevrijding kan ik me nog goed herinneren, dat de overbuurvrouw heel schuchter en voorzichtig de straat op kwam.  Zij was Joods en haar man niet. Zij had ondergedoken gezeten in Amsterdam, maar zonder dat iemand het wist is ze tijdens de oorlog weer teruggekeerd naar huis. Ze had twee jaar in haar eigen huis ondergedoken gezeten!’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders waren zo dankbaar dat ik de hongerwinter overleefde’

Mevrouw Gerbehij was elf jaar in de oorlog. Tijdens het interview met Nadia, Mert, Valentijn en Yasmine van de Willem van Oranjeschool in Haarlem vertelt ze dat ze vroeger ook naar deze school ging. Toen heette het de Kuyperschool. Ze woont nog steeds in het huis waar ze is opgegroeid aan de Talsmastraat. Vanuit haar werkkamer kan ze het schoolplein zien.

Hoe was het op deze school tijdens de oorlog?
‘Voor mij begon de oorlog op school. De Duitsers namen de school over. ’s Morgens mochten we nog wel naar school, maar ’s middags zaten de Duitsers erin. De klassen werden de kleiner want de Joodse kinderen mochten niet meer naar school.’

Was u weleens bang in de oorlog?
‘Er waren in Haarlem veel inbraken. Op een dag kwam ik thuis en hoorde ik gekraak. Ik was bang, maar ging toch om het huis rennen om te kijken. Ik zag toen een inbreker aan het zonnescherm hangen. Toen de dief mij ook zag rende hij weg.

Er waren razzia’s. De mannen werden opgehaald en om in Duitsland te gaan werken. Ook bij ons in de Talsmastraat. De mannen moesten zich verstoppen onder het gootsteenkastje. Op Talsmastraat 6 woonde het echtpaar Ketellapper. Zij waren Joods en zijn ook meegenomen.’

Hoe kwam u aan eten in de hongerwinter?
‘Tijdens de hongerwinter was er niet genoeg eten, daarom werd ik met nog meer andere kinderen op een paardenkar naar een aardappelboerderij in Nieuw-Vennep gebracht. Ik wist niet waarnaartoe, bij mensen die ik niet kende. Ik heb zitten huilen, want mijn zus bleef wel thuis. Ik ging naar Ali en Gert Klootwijk. Zij waren heel aardig voor mij en zorgden heel goed, maar ik had heimwee en miste mijn zus. Ali en Gert hadden zelf geen kinderen, maar er waren wel veel andere kinderen op de boerderij.
Mijn moeder kwam een keertje bij mij op bezoek. Ze was helemaal vanuit Haarlem komen lopen. Ik was zo blij om haar te zien. Toen ze wegging, zei Ali tegen me, ‘Hier is een zakje, geef je moeder een beetje meel mee. Dus ik heb me er toch staan stampen om zoveel mogelijk meel in het zakje te doen!

Pas na de bevrijding keerde ik weer terug naar huis. Mijn moeder heeft haar hele leven nog contact gehouden met Ali en Gert. Ze was die mensen zo dankbaar dat ik de hongerwinter overleefde.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader werd doodgeschoten tijdens een verzetsvergadering’

Els van der Wal woont al heel lang tegenover de Willem van Oranjeschool. Haar ouders zaten in het verzet. Haar vader heeft de oorlog niet overleefd. Berat, Julian en Jip interviewen haar vanwege coronamaatregelen niet bij haar thuis, maar in de schoolgymzaal. Els nam verzetskranten en foto’s mee en zelfs een brief van koningin Wilhelmina.

 

Wat deden uw ouders in het verzet?
‘Mijn vader zat in de verzetsgroep die geleid werd door de bekende Haarlemse verzetsman Jacob Jan Hamelink. Kennen jullie hem? Je hebt hier in Haarlem nu de J.J. Hamelinkstraat vlakbij de Hannie Schaftstraat. Mijn vader zat in het verzet, omdat hij iets wilde doen tegen de Duitsers en mensen wilde helpen. Mijn ouders hadden vijf Joodse onderduikers in huis, waaronder twee jonge Joodse meisjes. Mijn ouders sliepen op een gegeven moment zonder matras op het onderstel van het bed, omdat alle matrassen door onderduikers gebruikt werden. Toen mijn vader voor een nieuw matras wilde sparen, zag mijn moeder de bui al hangen. Haar man zou vast weer een nieuwe onderduiker in huis halen en op het matras laten slapen. Daar heeft mijn moeder toen een stokje voor gestoken, het huis was wel vol genoeg! Ze was op dat moment in 1942 in verwachting van mij. De onderduikers hebben allemaal de oorlog overleefd, dus het verzetswerk van mijn ouders heeft mensenlevens gered.’

Dus u heeft uw vader eigenlijk nooit echt gekend?
‘Ja, dat klopt. Ik vind dat nog steeds heel erg. Mijn moeder zei altijd dat mijn vader wist dat hij het einde van de oorlog niet zou halen vanwege zijn verzetswerk. Mijn vader wilde niet levend gepakt worden door de Duitsers, omdat hij teveel wist, bijvoorbeeld adressen van andere verzetsmensen. Hij wilde daarom liever ook geen kinderen. Hij heeft gezegd: “wat is een kind zonder vader?” Mijn moeder zei later: “ik ben zo blij dat ik in ieder geval iets van hem heb”. Mijn vader is 28 jaar oud geworden. Na de dood van mijn vader moesten we uit Scheveningen verhuizen. De Duitsers ontruimden namelijk de hele kustlijn voor de bouw van een verdedigingsmuur, de ‘Atlantikwal’. We gingen bij mijn tante en neef in Den Haag wonen. Mijn oom was ook verzetsman en is in de gevangenis in Amersfoort doodgeschoten. We kwamen weinig buiten, want dat was gevaarlijk. We woonden in Den Haag dichtbij de zee, er waren vaak bombardementen van de geallieerden. Ik weet nog dat ik op straat liep met mijn tante en neef en dat we tijdens een bombardement hard moesten rennen om weg te komen. Een ander spannend moment was toen ik in mijn bedje lag en de ruiten sprongen door een bombardement. Het hele bedje lag vol met glas.’

Hoe kreeg u eten en drinken in de oorlog?
‘Er was heel weinig te eten. De eerste tijd voedde mijn moeder mij natuurlijk zelf, maar door de schrik van haar man verliezen, had ze geen melk meer. Ik kreeg brood met water eroverheen geschonken. Mijn moeder ging altijd op pad om aan eten te komen. Ze fietste van Den Haag naar Aalsmeer. Eén keer is ze opgepakt toen ze met een broodmes hout aan het zagen was in het bos. Dit was verboden, maar we hadden hout nodig om het huis te verwarmen. Op het politiebureau zei ze dat ze met dat mes toch geen bomen kon zagen. Dat kon de politie zich ook niet voorstellen, dus toen is ze vrijgelaten!’

Hoe was de bevrijding?
‘Pas toen de oorlog voorbij was, drong het echt bij mijn moeder en tante door dat hun mannen er niet meer waren. Ze hadden al die tijd als in een droom geleefd. Je moest gewoon verder en van alles doen om te overleven. Wat ik van de bevrijding weet, is dat mijn moeder héél verdrietig was. Ze had de hele oorlog doorgewerkt, ze had ook nog wat verzetswerk gedaan en toen was daar de bevrijding en dacht ze: “hé, mijn man komt niet meer terug”. Bij ons was het helemaal geen feest, alleen maar verdriet. Na de bevrijding gingen mijn moeder en ik weer terug naar Scheveningen. Het huis was heel vies en zat vol kogelgaten. Mijn moeder ontving in 1946 een brief van koningin Wilhelmina waarin de koningin haar dank uitsprak voor de verzetsdaden van de vader van Els. Ook is er een monument gemaakt voor hem en de twee andere verzetsmannen die tijdens de vergadering zijn doodgeschoten. Dit hangt op het gebouw in Rotterdam waar de verzetsvergadering plaatsvond. Bovenin het monument staat een persoon afgebeeld die met uitgeslagen armen andere mensen als het ware beschermt. Er staan ook verzetsdaden uitgebeeld zoals het drukken van kaarten en identiteitsbewijzen en het nemen van vingerafdrukken. In het midden staan de namen van drie mannen die zijn doodgeschoten.’

  

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892