Archieven: Verhalen

‘Bij de slager mocht ik even in de koelcel’

Rupino Griffioen is in 1940 geboren op Java en groeide op in een gezin met nog drie broers. . Zijn vader was tamboer in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) en was geboren in Amsterdam. Op Java ontmoette hij zijn vrouw, Rupino’s moeder. Aan Whitney, Vera, Midya en Dounia, leerlingen van ROC TOP in Amsterdam-Zuid, vertelt hij aan de hand van hun vragen zijn verhaal. Als eerste toont hij hen een foto.

Wie zijn die vier kinderen en vrouw op de foto?
‘Dat ben ik met mijn broers en moeder. Daar is ze al weduwe. Mijn vader is overleden tijdens het werken aan de Birma-spoorlijn. Hij werkte daarvoor bij het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Hij kon in Nederland geen werk vinden, was avontuurlijk en ging daarom bij het leger. Hij dacht het daar goed te hebben. Maar toen kwamen de Japanners. Die hebben hem gevangengenomen en dus te werk gesteld bij de spoorweg. Hij kreeg weinig te eten en werd ziek; uiteindelijk is hij op 29-jarige leeftijd overleden. Ik was toen drie. Mijn moeder heeft ons niet veel verteld over die tijd. Uit de verhalen weet ik wel dat ze elkaar op Bandung hebben leren kennen.’

Moesten jullie naar een kamp?
‘Mijn moeder komt van de Banda-eilanden en was donker; daarom hoefde ze niet in een kamp. Ze heeft ervoor gezorgd dat ook wij buiten het kamp bleven. Ik was – als een mix van mijn Javaanse moeder en Nederlandse vader – een beetje te wit voor Indonesië, wat een risico met zich meebracht. Ik bleef daarom binnen in die tijd. Gelukkig was ik dol op lezen. We waren best arm, maar daar is dat minder moeilijk. Het is er warmer en je kunt het fruit van de bomen plukken. Elke dag kookte mijn moeder een grote pan pap. Na de oorlog is ze hertrouwd met een wit uitziende man die in het verzet zat. Ik heb met hem geboft, hij was als een vader voor ons. Hij is 94 geworden.’

Voelt u zich meer Hollands dan Indonesisch?
‘In Indonesië leerde ik op school over de treinen in Nederland, over sneeuw en kou. Daar kon ik me niks bij voorstellen. Toen ben ik een keer, ik was een jaar of negen, naar de slager gegaan met de vraag of ik in zijn koelcel mocht staan. Al na een paar minuten begreep ik wat kou was. Eenmaal in Nederlands was ik niet wit, maar zwart! Ik voel me Nederlander. Ik ben nooit meer teruggekeerd naar Indonesië. Daar had ik geen behoefte aan. Wel heb ik veel over deze geschiedenis gelezen.’

    

Archieven: Verhalen

‘Als buitenkamper was het leven wel moeilijk in die oorlogsjaren’

In lokaal V24 van ROC TOP in Amsterdam-Zuid interviewen Senna, Shanniella, Ernestina Ronald. Ze begroeten elkaar op anderhalve meter vanwege de pandemie. Tijdens het interview toont de verteller veel foto’s van alle plekken waar hij heeft gewoond en van de mensen in zijn leven. ‘We vinden het wel stoer van hem dat hij op zijn tiende alsnog naar school is gegaan,’ concluderen de studenten na afloop van het interview.

Waarom bent u op uw tiende pas naar school gegaan?
‘Tijdens de Japanse bezetting mochten kinderen van Europese origine geen scholing krijgen. Ik dus ook niet. Ik was indo, dat staat voor ‘Indo-Europeaan’ maar onderling zeggen wij ‘In Nederland Door Omstandigheden’. In koloniaal Indonesië noemden ze ons ‘gemengd bloed’. Wij waren in de oorlog de ‘buitenkampers’. Mijn moeder, zus en ik hoefden niet in een concentratiekamp zoals de witte Europeanen. Mijn vader was niet bij ons, hij was ergens anders geïnterneerd. Maar als buitenkamper was het leven wel moeilijk in die oorlogsjaren. Weet je waar veel kinderen aan dood gingen? Aan mazelen. Ik heb het net gered. Aan het einde van de oorlog kon ik niet eens meer lopen. Maar ik heb het overleefd. Daarna kwam ook nog de Bersiap-periode, toen moesten we wel een kamp in, voor onze eigen veiligheid. Daar was het verschrikkelijk. ‘s Nachts werd in dat kamp op meiden gejaagd. Als ze een meid te pakken kregen, dan was het pech. Eentje is weggehaald en nooit meer teruggezien.
Pas na al die oorlogsjaren kon ik naar school. Daarom was ik al tien toen ik voor het eerst ging. Uiteindelijk, heel veel jaren later, ben ik zelf leraar geworden.’

Voelde u zich anders in Nederland?
‘Ik ben geboren als Nederlander. Mijn moeder was van Indonesische afkomst, mijn vader van Hollandse afkomst. Er werd bij mij thuis Maleis en Nederlands gesproken. In dat koloniale land leer je onderscheid te maken vanwege etnische afkomst. Ik kon aan iemands neus al zien waar iemand vandaan kwam. Die gemengde huwelijken kwamen trouwens niet zelden tot stand doordat een Europeaan geld bood aan de vader van een Indonesische en zo zijn eigen bruid kocht. Dat gebeurde. Door mijn uiterlijk dachten mensen hier dat ik geen Nederlands sprak. Ik was het eerste bruine jongetje op school. Ik had geen scholing gehad, maar kende wel alle bloemen, planten en vogels in Indonesië, waar ik met de natuur leefde. Mijn eerste kosthuis hier was in de Watergraafsmeer, later ging ik naar Slotermeer.’

U ging als beroepsmilitair naar Nieuw-Guinea.
‘Ik kwam in Amsterdam in een Indo-bubbel terecht. Etniciteit werd onze verbindingsfactor. Niet iedereen was even aardig. Je had in Amsterdam groepjes met een leider, de djabo. En sommige groepjes stalen sigaretten, wij ook. In 1956 emigreerde het grootste deel van mijn vriendenkring naar andere landen: Canada, Brazilië, de Verenigde Staten. Ik niet, ik had mijzelf aangemeld als beroepsmilitair en ging in dat jaar als militair naar een andere voormalige Nederlandse kolonie: Nieuw-Guinea. Daar vocht het Nederlandse leger om die kolonie te behouden. Ik was radiomonteur en later technische begeleider van wapens. Toen ik uit dienst ging, wist ik: dit is niks voor mij.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Oost-Friesland is de meisjesnaam van mijn moeder’

Noraly Beyer is net na de oorlog in 1946 geboren op Curaçao waar haar ouders, beide van Surinaamse afkomst, elkaar ontmoet hebben. Haar moeder komt uit een onderwijsfamilie, haar vader was politieagent. Noraly groeit op met vijf broers. Op haar elfde kwam ze naar Nederland.

Waarom bent u alleen naar Nederland vertrokken?
‘Mijn ouders gingen naar Curaçao omdat daar betere banen beschikbaar waren. Daar hebben zij elkaar leren kennen. Mijn vader is jong overleden. Op een dag heb ik hem op de grond gevonden. Ik wist niet wat ik van zijn dood moest vinden. Ik weet nog dat ik met mijn broertje op de rand van het bed zat en hij mij vroeg: “Wat is dood zijn eigenlijk?” Waarop ik antwoordde: “Ik denk dat hij nooit meer terug zal komen”.
Mijn moeder stond er ineens alleen voor met vijf jonge kinderen. Zij moest het zware besluit moeten nemen om mij en mijn broer ook naar Nederland te sturen. Mijn oudste broer was al eerder naar Nederland gestuurd om te studeren. Op Curaçao waren geen goede middelbare scholen. Als je het je kon permitteren dan was het gebruikelijk om in Nederland je schoolopleiding te volgen. Ik kwam hier op een kostschool met alleen maar meisjes. Dat was best een fijne afwisseling; ik werd toen niet meer lastige gevallen door mijn broers. Alhoewel ik door hen wel goed heb geleerd om van me af te bijten. Het was op school best eenzaam. In de vakanties bleef ik bij vreemde mensen. Ze hadden vaak zelf geen kinderen, dus dat was voor mij best saai.’

Waarom koos u ervoor om de journalistiek in te gaan?
‘Ik was ontzettend nieuwsgierig, ik wilde graag alles weten! Dat is de belangrijkste eigenschap van een journalist; alles willen weten. En het ook willen delen met anderen. Ik wilde graag weten wat anderen van een bepaald onderwerp wisten, en wat zij daarvan vonden. Echte onderwerpen, niet roddelen, hoor.
Ik ging in Nederland naar de PABO. Na mijn opleiding ontmoette ik mijn man en kreeg een dochter. We zijn toen met z’n drieën naar Suriname vertrokken. Daar heb ik drie jaar voor de klas gestaan. En toen ben ik langzaam de journalistiek ingerold. Ze zochten een nieuwslezeres en dat leek me leuk. Gaandeweg heb ik het vak geleerd. Nieuws lezen is niet alleen maar voorlezen. Alles wat je vertelt moet je eerst uitzoeken en onderzoeken voordat je het bericht de wereld ingooit. Daar lag mijn interesse. Op zoek naar de waarheid en dat is niet makkelijk, maar wel heel spannend om te doen.’

U heeft ook onderzoek naar uw familie gedaan.
‘Ja. Dat was een hele klus. Voor een tv-programma mocht ik dat doen en dat hielp me een stuk verder. Ook doordat veel gedigitaliseerd is tegenwoordig, is zo’n onderzoek al een stuk makkelijker. Ze hebben ontdekt dat mijn overgrootmoeder de min was van Egbert, nadat zijn moeder Grace stierf op het kraambed. Zij was een huisslavin genaamd Sofietje. Ze had waarschijnlijk zelf een kind gekregen waardoor ze Egbert kon “voeden met haar bobbie”, zo noemen wij borstvoeding. De vader van Egbert hertrouwde met een nicht van zijn overleden vrouw en kreeg met haar maar liefst zestien kinderen. Die werden allemaal verzorgd door de tot slaaf gemaakte vrouwen. Egbert ging naar Nederland voor het voortgezet onderwijs, net als ik. De broers en zussen bleven in contact door met elkaar te schrijven. En op één van de brieven stond: “U heeft de groeten van uw min Sofietje”. Doordat deze brieven bewaard zijn gebleven wisten we dat Sofietje zijn min is geweest. En uit onderzoek bleek ook dat het kindje van Sofietje Adriana heette. Zij is gemanumitteerd, dat betekent dat hij (de vader van Egbert) Adriana heeft vrijgekocht, zodat ze geen slavin meer was. Hij gaf haar ook een naam. Namen werden gegeven door de slavenhouders. Dat waren bijvoorbeeld plaatsnamen, maar ook willekeurige woorden, soms zelfs achterstevoren. Waarom hij haar heeft vrijgekocht is niet duidelijk. Het zou kunnen dat Adriana zijn kind was, zij kreeg de naam Oost-Friesland. Dat is dus de meisjesnaam van mijn moeder!’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik bleek niet meer even wit te zijn als in Indonesië’

Samar, Felice, Isa en Laura van de tweede klas van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid interviewen Rupino Griffioen. Hij groeide op in voormalig Nederlands-Indië en kwam op zestienjarige leeftijd naar Nederland.

Kunt u ons iets over de Bersiap vertellen?
‘Indonesië was vroeger Nederlands-Indië, maar wij weten nu dat dat niet goed is. Om die reden was er een beweging, met daarin de hele slimme Soekarno, die voor Indonesische onafhankelijkheid streed. Na de Tweede Wereldoorlog riepen zij de onafhankelijkheid uit, en de strijd tussen Nederland en Indonesië die daaruit voortkwam was de Bersiap, de vrijheidsstrijd. Achteraf geven de Nederlanders toe dat zij de fout hebben gemaakt, maar dat wilden ze toen niet erkennen; dat doen ze nu pas, zeventig jaar later. Ik denk dat dat komt omdat de huidige politiek niet meer direct verantwoordelijk is, en ten tweede omdat ze dan niet meer reparaties hoeven te betalen.’

Waar kwam uw moeder vandaan?
‘Mijn moeder komt uit de Banda-eilanden, eilanden met een wreed verleden. Zij heeft alleen maar lagere school gehad, maar was erg goed met talen. Op een gegeven moment sprak zij zeven Indonesische talen, waardoor ze goed op de markt kon werken. Daar is zij mijn vader tegengekomen. Samen zijn zij toen naar Java gegaan. Haar broer, die net als mijn vader bij de KNIL was, werkte in het verzet tegen de Japanners. Die is ooit opgepakt en heeft van de Japanners de keuze gekregen tussen twee dingen: óf we schieten je dood, óf je krijgt nog wat te zeggen, en we hangen je op. Doodschieten is eigenlijk een veel fijnere dood, maar toen heeft hij, wat een krankzinnig idee, het Wilhelmus gezongen. Daar is hij toen voor opgehangen. Dit verhaal kennende, vraag ik mij altijd af: wat heeft die koningin Wilhelmina er ooit aan gehad dat hij toen het Wilhelmus heeft gezongen?
Mijn moeder werd ook nog oorlogsweduwe. Haar man, mijn vader dus, kwam om bij de Birma-spoorlijn. De Japanners hadden tijdens de oorlog een spoorlijn nodig in wat toen Birma heette, maar die ging dwars door het oerwoud. Toen hebben ze duizenden krijgsgevangenen tot dwangarbeid aangezet om de spoorlijn zo snel mogelijk te bouwen, en mijn vader is in die slechte omstandigheden omgekomen. Hij was een tamboer, hij werkte bij de KNIL, en is zo gevangengenomen. Daarom heeft zij ons door de oorlog heen geleid, en toen het huishouden veilig gehouden tijdens de Bersiap.’

Wat weet u nog van die tijd?
‘Ik ben in 1940 geboren, voordat er oorlog in Indonesië was. In 1942 kwamen de Japanners binnenvallen. Ik was de witste van mijn vier broers. Gelukkig had ik heel slechte ogen en hield ik veel van lezen, dus voor mijn moeder was het niet zo moeilijk: ze stopte me gewoon in een hoekje met een boek en dan was ik achter dat boek niet meer zichtbaar. Wanneer ik las, was ik gewoon thuis. Daarnaast was ik ook ziekelijk, dus ik kwam überhaupt niet vaak het huis uit. Alle boeken in Nederlands-Indië waren heel Nederlands georiënteerd. Dus ik las veel over Nederland, maar bijna niks over Indonesië. Ik las over sneeuw en kou, maar wist helemaal niet wat dat was. Ik ging ooit een keer naar de slager, want die hebben een grote koelruimte waar ze hun vlees in bewaren, en vroeg toen of ik even zijn koelruimte in mocht. Dus daar stond ik, in korte broek en T-shirt. Nou, na vijf minuten wist ik wat kou was. Toen we naar Nederland kwamen op mijn zestiende was ik van de familie degene die het meeste snapte hoe alles in elkaar stak; maar twee dingen vielen mij alsnog zeer op. Er waren domme Nederlanders. Dat is niet vervelend bedoeld, maar de mensen die naar Indonesië, of toenmalig Nederlands-Indië werden uitgezonden, waren de mensen die wat slimmer waren, die een opleiding hadden gehad. De Nederlanders die naar Indonesië kwamen, waren ook altijd de mensen die de betere banen hadden. De bedoeling was dat de Indonesiërs minder hoog op de ladder zouden komen, en minder goede banen zouden krijgen. Wij zagen dus alleen maar witte mensen die wat slimmer waren dan gemiddeld. Ik vond het heel merkwaardig dat hier dus ook minder slimme mensen waren. Maar ik zei niks daarover. Dat is iets dat we snel aangeleerd hadden. Je moest niks zeggen. En als je iets wel wist, maar een ander niet, kreeg je daar als niet-witte persoon alleen maar valse blikken van. Het was ook even wennen dat toen ik in Nederland kwam, ik niet meer even wit bleek te zijn als dat in Indonesië tijdens de Bersiap zou hebben geleken. Het lukt me niet altijd om me in te houden; het is soms erg lastig. Maar dat heb ik toen wel snel geleerd. Ook viel mij erg op dat er bijna geen kennis of interesse was in Nederland over Indonesië.’

Wat bent u uiteindelijk geworden?
‘Ik leerde dus graag, maar door de oorlog, en door de Bersiap, had ik een enorme achterstand opgelopen. Op school wisten ze niet wat ze met mij aan moesten. Ik heb uiteindelijk best zelfstandig doorgestudeerd en met hakken over de sloot mijn eindexamens gehaald. Niet iedereen had hetzelfde geluk. De Indonesische gemeenschap in Nederland kan ik eigenlijk nog steeds in tweeën delen: zij die meteen aan de slag gingen met het integreren in Nederland, en met hen is het erg goed uitgepakt, en zij die altijd nog terug wilden naar Indonesië. Zij die nog zo’n sterke drang hadden om terug te gaan, zijn nu nog steeds erg arm. Ik wist eigenlijk al vanaf mijn vierde dat ik dokter wilde worden, dus na het eindexamen ben ik daar voor gaan studeren. Uiteindelijk ben ik kinderdokter geworden.’

 

Archieven: Verhalen

‘Op een gegeven moment heb je dan wel een dikke huid’

In de Oranjekerk in Amsterdam-Zuid wacht mevrouw Sally Tee (1943, Jember/Oost-Java) met koekjes en thee op MLA-leerlingen Zakaria, Reno en Chenoa. Reno is van Indische afkomst en heeft meteen een klik met haar. Al snel gaat het over zijn eigen oma. En over lekker eten!

Hoe is uw familie in Indonesië terechtgekomen?
‘Ze zijn waarschijnlijk vanuit China naar Indonesië gegaan om zichzelf te ontwikkelen en om een middel van bestaan te zoeken. Mijn ouders waren Chinees. Gemengd Chinees waarschijnlijk, want mannen die lang geleden over zee naar andere landen gingen, zochten vaak ook een vrouw in dat land. Dan zijn de nakomelingen niet meer honderd procent Chinees, maar gemengd, met Indonesisch bloed. Mijn vader was administrateur van een grote Nederlandse firma, die de administratie beheerde van ondernemingen, waaronder plantages. Daar werd onder andere rubber, koffie, thee en tabak verbouwd. Mijn familie behoorde tot de middenklasse. In zo’n klasse bleef je in principe voor altijd en het was de omgeving die bepaalde in welke klasse je je bevond. Je was niet anders gewend. Op mijn Nederlandse school, die was opgezet door de katholieke kerk, zaten we met kinderen van verschillende achtergronden, maar toch voelde ik er geen klassenverschil.’

Wat was het grootste verschil tussen daar en hier voor u?
‘Ik kwam in 1966 met mijn moeder naar Nederland, mijn vader en broer achterna. In het begin moest ik echt wennen. Vooral het weer was een hele verandering, al had je op school geleerd dat er een klimaatverschil was. Er waren hier ook andere gebruiken en een andere cultuur. Er waren over en weer wel aanpassings- en gewenningsproblemen. Ik werd vaak uitgescholden voor spleetoog, poepchinees of pindachinees. Op een gegeven moment heb je dan wel een dikke huid. Racisme is overal in de wereld en het ligt eraan hoe de regering daarmee omgaat. Soms komt er een scheiding tussen verschillende groepen en als je dat blijft voeden, dan krijg je haat.
Nederland was moderner dan Indonesië. Hier waren vrijere zeden ook. Mijn vriendenkring bestond uit mensen zoals ik. Iedereen zocht zijn eigen cultuur op. Op een gegeven moment kreeg ik ook wel Nederlandse vrienden. En uiteindelijk was ik wel blij dat ik naar Nederland was gegaan.’

Gaat u ook naar de toko? Wat vindt u lekkere snacks?
‘Het lekkerste vind ik lemper, loempia, pastei, risolles, kue lapis en roti kukus. Ik kan het ook zelf maken, maar sommige dingen is zoveel werk, dat koop ik dan liever. Als je niemand meer hebt om het recept van over te nemen, dan vervaagt dat. Je kunt dan aan niemand meer vragen hoe het precies moet.’

 

Archieven: Verhalen

‘De geschiedenis van slavernij is onze gedeelde geschiedenis’

Valerie en Sam van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid lopen naar de Oranjekerk vlak bij school om Carla Milan te interviewen. Bij aankomst zien ze haar al zitten aan een grote tafel, helemaal coronaproof, met een kopje koffie en grote familiefoto voor zich op tafel. Na kennismaking leest Valerie de eerste vraag voor van een lange lijst die ze hebben voorbereid.

Kunt u iets vertellen over uw familie en uw voorouders?
‘In mijn familie zijn verschillende geschiedenissen verbonden. De moeder van mijn moeder is geboren in 1901 en zij is Afro-Amerikaans. Haar wortels liggen in Afrika. In welk jaar haar vader, mijn opa, is geboren weet ik niet. Ik ken hem alleen vaag van foto’s. Hij was een witte Joodse man van Duitse afkomst, een boeroe.  Mijn moeder is iets lichter van kleur geworden. Mijn broers, zussen en ik zijn weer donkerder, omdat mijn vader donkerder was. Kijk, hier staan we op een foto uit 1963. Ik was toen tien en we vierden honderd jaar afschaffing van slavernij. De geschiedenis van slavernij is niet alleen Surinaamse geschiedenis, het is onze gedeelde geschiedenis. Ik draag deze Jodenster als ketting, omdat ik ook met die geschiedenis verbonden ben door mijn Joodse opa. Het is waar ik vandaan kom. Mijn moeder is 93 jaar en leeft nog, mijn vader is een jaar na hun 60-jarige huwelijksfeest overleden. Mijn vier broers, drie zussen en ik kijken met trots naar de foto’s van het feest. We zijn dankbaar dat ze altijd hun best voor ons gedaan hebben en dat ze ons zorgeloos hebben laten opgroeien. Ze hebben ons nooit belast met wat hun dwarszat.’

Vindt u geschiedenis belangrijk?
‘Ik vind het heel belangrijk dat op school in Nederland ook over de geschiedenis van Suriname lesgegeven wordt. Het werd tijd. Dan pas begrijp je ook waarom ik en andere mensen hier in Nederland zijn. Op school in Suriname leerde ik vroeger hetzelfde als de kinderen in Nederland. Uit dezelfde boeken, dus over de provincies en hoe de rivieren stroomden. Dat de Rijn langs Nijmegen loopt en de Lek langs Lopik, maar we wisten niets van de rivieren of steden in Suriname zelf. Ik vond dat toen helemaal niet gek, want we hoorden bij Nederland. Ik heb ook altijd een Nederlands paspoort gehad en voelde me een Nederlands meisje. Dat ben ik nog steeds… een Nederlands meisje met Surinaamse achtergrond, en inmiddels wat ouder.’

Voelde u zich ook Nederlands in Nederland?
‘Ik bén Nederlands. Soms maakte ik mee dat mensen me anders zien. Een jaar of twintig geleden was mijn moeder uit Suriname hier op vakantie. We gingen een dagje weg naar Urk en Staphorst, met een grote bus met zestig mensen. Onderweg stopten we ergens om een kopje koffie te drinken. Ik vond het gek dat de buschauffeur tegen ons ze: “Mensen we gaan hier voor een bakkie koffie, maar doen jullie gewoon”. Ik vroeg me af waarom hij dat zei. Maar toen we uitstapten, wist ik niet wat ik meemaakte. Allemaal mensen keken naar ons alsof we in een dierentuin zaten. Die blikken zeiden zoveel. Dat vergeet ik nooit meer. Het voelde heel ongemakkelijk, maar ik voel me er niet meer of minder om.’

Hoe zouden mensen met elkaar om moeten gaan?
‘Mensen hebben verschillende kleuren en daar is niets mis mee. Maar probeer over kleur heen te kijken. Ik was laatst met mijn kleinkinderen bij een open dag in Hilversum. De studenten die er zo uit zien als wij, waren op één hand te tellen. Laten we het niet over zwart en wit hebben, maar laten we elkaar respecteren en met elkaar praten. Zonder je eigen regels of godsdienst aan elkaar op te dringen. Mensen zeggen weleens tegen me dat ik van alle markten thuis ben. Dat moet ook, want we wonen in dit land met verschillende mensen en dan moet je je aanpassen. Dat kan! Kijk maar naar mijn trappenhuis, daar wonen we met mensen met een Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse achtergrond en we gaan goed met elkaar om en helpen elkaar als het kan. Ook al komen we niet bij elkaar over de vloer. We hebben respect voor elkaar.’

 

Archieven: Verhalen

‘Het moeilijkste vond ik dat je niet vrij was’

Een kwartier voor het begin van het interview met Bep Last komen Aro, Ayah en Ward van basisschool Het Zaanplein nog even samen bij juf Jannie om hun vragen door te nemen. Ze vinden het spannend om iemand te interviewen die de oorlog nog echt heeft meegemaakt. Isabella had er ook bij moeten zijn, maar helaas is zij ziek.

Hoe oud was u tijdens de Tweede Wereldoorlog?
‘Ik woonde tijdens de oorlog in Zaandam. Ik ben nu 91, maar toen de oorlog in 1940 begon was ik tien jaar. Ik had twee oudere broers, die uit het eerste huwelijk van mijn vader komen. Ikzelf ben een dochter van zijn tweede vrouw.’

Hoe was het begin van de oorlog voor u?
‘Er hing dreiging in de lucht, dat voelde ik wel. Ik hoorde op 10 mei om een uur of vijf in de ochtend al veel mensen praten. Ik lag nog in bed. Vreemd! Ze praatten over oorlog. Ik hoorde ploffen in de lucht. Er kwamen vliegtuigen uit Duitsland overvliegen en die ploffen waren van het Nederlandse afweergeschut. Ik vond het vreselijk!’

Wat vond u van de Duitsers?
‘De Duitsers waren eerst heel vriendelijk, maar later werden ze steeds strenger. Het voedsel kwam op de bon. Daar kon je in het begin genoeg van eten. Vanaf 1942 moesten veel mensen naar Duitsland toe. Toen kregen mijn broers ook een oproep dat ze naar Duitsland moesten. Er kwam ’s avonds een meneer bij ons thuis. Hij heette meneer Floris, dat weet ik nog. Die wilde dat zij gingen onderduiken. Daar hadden wij nog nooit van gehoord. Ze verdwenen zomaar. Ze bestonden gewoon niet meer. Ze kregen dus ook geen bonnen om te eten. Mijn broers gingen naar een adres in de Achterhoek, op een boerderij. We konden nog wel met ze schrijven, via een mejuffrouw.’

Wat vond u het moeilijkste in de oorlog?
‘Het moeilijkste vond ik dat je niet vrij was. Je moest de Duitsers gehoorzamen. En ik was erg bang dat een overtrekkend vliegtuig zou worden neergeschoten en zijn bommen zou laten vallen. Dan lag ik te bibberen in mijn bed. En later de honger! De mensen trokken het platteland op om zoveel mogelijk voedsel bij de boeren te halen. Dat deed mijn vader ook, op de fiets. Hij kwam dan thuis met witte en rode kolen. Hij had zo veel kolen dat hij niet meer kon fietsen. Hij kwam lopend thuis. Mijn moeder maakte koolsoep, maar dat was alleen kool met water. We kregen per persoon een klein half broodje per week op de bon. Het was niet lekker. Er was ook een gaarkeuken op de Burcht. Meestal moest ik daar naartoe met een pannetje. Ook dat was niet lekker, er zaten aardappelschillen in.’

Kunt u iets vertellen over de Bevrijding?
‘Er werd meel naar beneden gegooid vanuit een vliegtuig. Iedereen kreeg een heel brood! Geweldig! De onderduikers kwamen ook weer naar buiten. Mijn broers kwamen weer terug. Mijn ene broer had op een boerderij gezeten met veertien anderen. Die is toen verraden. De boerderij werd in brand gestoken. Mijn broer zat iets verderop in een hol onder de grond. Daar lag ook munitie. Toen zijn ze achter de ruggen van de Duitsers via een droog liggende sloot kruipend ontsnapt. De boer werd voor de ogen van zijn zussen doodgeschoten. De zussen niet, die werden achtergelaten bij de brandende boerderij.’

 

Archieven: Verhalen

‘We hadden de inboedel van een Joods gezin in onze schuur’

Bets Worp is 91 jaar en was tien jaar oud toen de oorlog begon. Ze wordt door Ecrin, Ameria, Jahionah en Kyran van Het Zaanplein geïnterviewd. De leerlingen zijn erg benieuwd naar haar verhaal en stellen haar vragen die ze goed voorbereid hebben. 

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Wij hebben het niet slecht gehad in de oorlog. We woonden in Assendelft en miijn ouders hadden een transportbedrijf. Je mocht geen radio en krant meer hebben. Omdat mijn vader een echte handelsman was, kon hij melk en granen regelen. Mijn moeder maakte dan boter van de melk en bakte brood voor ons. Ook kon ik vanaf 1943 naar de middelbare school in Zaandam. lk was een jaar langer op de basisschool gebleven omdat mijn vader dacht dat volgend jaar de oorlog wel over zou zijn. Maar dit was natuurlijk niet zo, helaas. lk kon op een redelijk goede fiets met luchtbanden elke dag naar school. lk kende wel een meisje dat een fiets had met houten banden. lk kreeg elke dag brood mee naar school. Mijn moeder zei dat ik mijn brood moest weggeven aan kinderen die zelf geen brood hadden. Zelf kreeg ik dan weer brood als ik thuis was.

Heeft u gezien dat de Duitsers Joodse mensen meenamen? 
‘Ik heb niet gezien dat ze Joodse mensen meenamen. Maar wel hadden we bij ons in de schuur de inboedel van een Joods gezin. Die is nooit opgehaald. Het gezin is nooit meer teruggekomen. Mijn vader heeft wel Joodse meiden van een jaar of zestien, zeventien uit Haarlem geholpen. Zij haalden in Amsterdam-Noord eten. Als ze dan terugkwamen bij ons thuis dan aten ze mee. Mijn vader bracht ze dan terug met ons roeibootje naar de overkant van het kanaal. Want als je met de reguliere pont ging, dan werd alles wat je mee smokkelde afgepakt door de Duitsers.’

Hoe vond u het om in de oorlog op te groeien?
‘Daar kan ik heel moeilijk een antwoord op geven. Wij hebben niet slecht gehad. lk kon nog zwemmen en naar gymnastiek. Mijn man, die ik na de oorlog leerde kennen, had het wel veel slechter gehad thuis. Vanuit huis werd wel altijd gezegd: “pas goed op.”

Hoe voelde u zich dat de oorlog afgelopen was?
‘Je was weer vrij en kon weer alles normaal doen. Toch was niet alles meteen weer op voorraad.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder was bang dat ik zou vertellen dat mijn vader op zolder zat’

Gerda Salomons-Hetting (1938) was zeven jaar toen de oorlog voorbij was, en herinnert zich er nog veel van. Ze praat over de oorlogstijd met Ayoub, Nidal, Jermain en Khalid, leerlingen van basisschool Het Zaanplein. De leerlingen hebben hun vragen goed voorbereid.

Heeft uw vader in de oorlog voor de Duitsers gewerkt?
‘Nee, mijn vader heeft zich niet gemeld bij de gemeente om te werken. Dus kwamen er drie Duitse soldaten mijn vader zoeken thuis. lk weet nog heel goed dat ik met mijn moeder mee liep aan haar hand, het hele huis door. Toen we op zolder kwamen kneep mijn moeder heel hard in mijn hand. Ik keek haar aan en zag de angst in haar ogen. Mijn moeder was heel bang dat ik zou vertellen dat mijn vader hier op zolder zat verstopt. Ik heb natuurlijk niets gezegd. De Duitsers zijn nooit meer teruggekomen.’

Hoe was het voor u in de oorlog?
‘Onze ouders hebben ons beschermend opgevoed. Als we gedonder hoorden van vliegtuigen, dan zei mijn vader: “O, de zak aardappels op zolder is omgevallen.” Om ons te behoeden voor wat er echt gebeurde.’

Had u honger in de oorlog?
‘Mijn vader had een bootje om eieren te zoeken in het weiland. Mijn moeder maakte dan een cake met alle verschillende eieren. We kregen namelijk van onze buurman meel omdat hij bij de meelfabriek werkte. lk kan de smaak van de cake nog helemaal voor me halen. Ook weet ik nog een verhaal dat mijn vader met drie vrienden het land op ging om een jong schaap mee te nemen. Alleen was het beest te wild toen ze het probeerden te slachten in de kelder. Toen hebben ze hem maar vrijgelaten, en dus hadden we geen vlees.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Bij de bevrijding kregen we kauwgom en chocolade van de Amerikanen. ledereen was blij en uitgelaten.’

 

Archieven: Verhalen

‘De Duitsers hebben een tijdje in onze school gezeten’

Sami, Emad, Achmed en Souhaib van basisschool Het Zaanplein in Zaandam interviewen de 84-jarige mevrouw Annemie Doorgeest- Krollart over haar ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Mevrouw Doorgeest was drie jaar toen de oorlog begon.

Waar woonde u als kind?
‘Ik woonde op het Stuurmanspad in Zaandam, dat was in de buurt van de familie Heijn en de familie Verkade. Ons gezin bestond uit een vader, een moeder en drie dochters. Wij woonden in een klein huis met een voor- en achterkamer en een zolder. Het huis had een verborgen trap naar zolder. Daar verstopten onze vader, oom en buurman zich als er een razzia kwam. Wij, de kinderen in huis wisten niet van het bestaan van die trap af. De volwassenen waren bang dat de kinderen erover zouden vertellen tegen de Duitsers en zo hun vader, oom en buurman zouden verraden.’

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Toen ik vier was ging ik naar de kleuterschool. Ik kan mij herinneren dat er op een dag Duitse soldaten binnenkwamen. Dat vond ik erg spannend.  Duitse soldaten bezetten in de oorlog vaak scholen. Ook hebben de Duitsers een tijdje in onze school gezeten. Wij moesten toen naar een ander schoolgebouw. Ook kan ik mij herinneren dat er vaak soldaten in het centrum van de stad liepen en dat er gevechtsvliegtuigen overvlogen. Mijn moeder haalde ons dan naar binnen. Winkels in de stad waren gesloten, er was niets te koop.’

Hoe heeft uw gezin het overleefd tijdens de oorlog?
‘Mijn ouders waren heel handig en maakten vaak iets nieuws van weinig spullen. Zo maakte mijn vader van een stuk boomstam nieuwe klompen en kleppers. Mijn tantes gaven oude riemen, hier maakte hij de banden voor de kleppers van. Mijn moeder naaide kleding voor ons van oude kleding die ze kreeg, en van de schapenwol die ze kreeg van de boeren in de buurt, maakte ze truien. Er was niet veel eten te koop, maar wij hadden een moestuin waar we onder andere aardappels, sperziebonen en wortels in verbouwden. Van de boeren in de buurt kregen we melk. Mijn vader en oom verstopten zich ook weleens voor de Duitsers in de velden en slootjes van de boeren als er een razzia was. Ze vluchtten dan met een roeibootje, bang om opgepakt te worden. Wij kinderen wisten daar niets van. Onze ouders waren bang dat wij hen per ongeluk zouden verraden.’

Uw moeder was een Duitse, hoe werd er tijdens en na de oorlog naar haar gekeken?
‘Mijn moeder woonde al voordat de oorlog begon in Nederland. Ik wist helemaal niet dat mijn moeder een Duitse was. Hier werd niet over gesproken. Moeder vertelde later dat het voor haar moeilijk was omdat ze Duits was. Ze had veel spanning en was altijd bang. Hierdoor is ze ook ziek geworden. De broer van mijn moeder is in de oorlog omgebracht. Voor veel Duitsers was de oorlog ook erg moeilijk. Zij stonden niet achter de ideeën van Hitler.’

Zijn er verder nog bijzondere dingen die u wilt vertellen over de oorlog?
‘Nou, ik kan mij herinneren dat er een buurman van ons werd weggevoerd van zijn huis door Duitse soldaten. Hij is niet meer teruggekeerd. Ook is mijn oom dus verraden en niet meer thuisgekomen na de oorlog. De tijden zijn wel veranderd; nu praten mensen meer over moeilijke zaken. Ik praat nog wel over de oorlog met mijn vriendin. Ik ken haar van de mulo en zij is een Joodse. Zij is de helft van haar familie in de oorlog kwijtgeraakt. Ik vind het verschrikkelijk dat er nog steeds oorlogen zijn in de wereld en dat mensen de baas over elkaar willen spelen. Ik zou ze wel een klap voor hun hoofd willen geven. Ik hoop dat er ooit minder oorlog zal zijn in de wereld.’

   

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892