Archieven: Verhalen

‘Sommige mensen overleefden de reis niet’

Olivier, Floris, Joep en Tobias van het Novalis College in Eindhoven gingen op bezoek bij Theo Thunjanan. De sfeer zat er meteen in toen ze zijn gigantische collectie actiepoppen zagen. De verhalen van de op Sumatra geboren Theo liet de leerlingen beseffen hoe goed ze het eigenlijk hebben.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben aan het eind van de Tweede Wereldoorlog op Sumatra geboren. Daarna ben ik naar een Moluks eiland gegaan, waar ik opgroeide bij mijn stiefvader, die van Molukse afkomst was. Mijn moeder had drie mannen; ik had in totaal tweeëndertig broers en zussen. Ik was een van de oudsten.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘In 1951, ik was toen zes jaar, ging ik in twee maanden tijd met een koopvaardijschip naar Nederland. Op die boot was het vreselijk. Je kon zeeziek worden en ik sliep er niet op een echt bed. Sommige mensen overleefden de reis niet en werden overboord gegooid. Ik moest tijdens de reis op mijn zusje en twee broertjes letten. Maar ik was pas zes. Dat was een hele klus. Een keer is mijn zusje bijna overboord gevallen.’

Hoe was het leven in Nederland?
‘Het leven in Nederland was zwaar. We leefden samen met anderen families in kampen en hielpen elkaar. We waren arm en soms moest je wel een uur lopen voor de boodschappen. Ik herinner me nog dat we met een kar of slee bij allerlei boeren eten gingen halen.’

Ging u naar school?
‘Op zijn zevende moest ik naar school. Alleen waren er een paar problemen. Ik kende de taal niet. Ook werd ik af en toe gepest. Althans dat probeerden ze. Maar dat liet ik niet gebeuren. Ik heb namelijk op taekwondo gezeten. De pesters hadden geen kans tegen mij. Later koos ik een technische studie. Kinderen van een Molukse afkomst mochten niet naar hoger onderwijs; er was niet veel te kiezen. In feite was ik geen Molukse jongen, maar mijn stiefvader wel en daarom werd mijn hele familie gezien als een Molukse familie.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Volgens de leraar hoefde ik toch niet te leren’

Loes Vianen (1950) had een fijne jeugd op Curaçao. Ze woont al een halve eeuw in Nederland. Hier heeft ze nog steeds te maken met racisme. Aan Madelief, Mara, Eva en Bo van het Novalis College in Eindhoven vertelt ze trots haar verhaal.

Hoe was het om op te groeien in Curaçao?
‘Ik ben geboren in Suriname en opgegroeid in Curaçao. Ik zeg altijd: ik ben een vakantiekindje, omdat al mijn broers en zussen op Curaçao zijn geboren en ik als enige niet. Mijn familie woonde aan de ‘rijke’ kant van het eiland. Ik had dat niet door, maar mijn vriendinnen zeiden later: “Jij hebt geen armoede gekend. Jouw vader had een goede baan.” Ik ging naar een Nederlandse protestante school. Ik had er een fijne tijd had, ondanks dat ik er vaak werd uitgestuurd. Als enige van de klas, waar andere kinderen ook dingen uithaalden. Maar die waren blank. De schoonmaakster was Surinaams en iedere keer als ik eruit werd gestuurd, belde ze mijn moeder. De leraar zei een keer: “Jij hoeft toch niet te leren, jij wordt toch schoonmaakster”.’

Wat voelt voor u als uw land?
‘Ik woon al 48 jaar in Nederland, maar als ik even kan, ga ik naar Suriname. Als het daar regent, ga ik naar buiten. Het geeft mij een opgelucht gevoel, en het haalt mijn hoofd helemaal leeg. Ik ben er tenslotte geboren en voel me er thuis. Ik heb daar vriendinnen en nauwelijks herinneringen aan discriminatie. Maar Nederland is net zo goed mijn land, net zoveel als dat van een blank persoon.’

Heeft u vormen van discriminatie meegemaakt?
‘Soms zeiden mensen tegen mij: “Ga naar je eigen land” Dan denk ik: welk land bedoel je? Ik heb altijd een Nederlands paspoort gehad. Ik ben opgegroeid op Curaçao, ben op mijn achttiende naar Suriname gegaan en daarna op mijn 23e naar Nederland. Ik ben al 48 jaar in Nederland, dus wat is mijn land?  Ik heb de gouden koets waar de koninklijke familie in rijdt altijd mooi gevonden,  totdat ik zag wat erop stond: tot slaaf gemaakte mensen. Een keer zei een meisje op straat tegen haar vader: “Kijk papa, dat is Zwarte Piet!” ‘Ik vond het niet heel erg dat zij dat zei; ze wist niet beter. Wat ik wel heel erg vond, is dat haar vader haar niet verbeterde. Hij lachte alleen maar. Een ouder hoort het goede voorbeeld te geven. Een keer was ik op een feestje in het gebouw waar ik woon. Het was donker. Een vrouw zei tegen mij: “Hé, laat je eens zien, dan weet ik waar je bent.” Dat maakte mij zo boos. De volgende dag heb ik een brief aan de baas van het gebouw geschreven dat dat écht niet kan. Ik vind dat Iedereen voor zichzelf moet opkomen ook als dat misschien soms moeilijk is.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Archieven: Verhalen

‘Ze spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was’

Karel Pesch werd in 1940 geboren in Pangkal-Pinang op het eiland Bangka in Indonesië. Hij groeide op in Muntok. Door zijn Nederlands-Indische ouders had hij de Nederlandse nationaliteit. Lucas, Sil en Noah van het Novalis College in Eindhoven interviewden hem bij hem thuis. Als eerste toonde Karel op de kaart waar hij geboren is.

Uit wat voor familie komt u?
‘Ik heb een hele kleine familie; een vader, een moeder en een broer. Mijn vader is in oorlogstijd, ik was toen twee, als krijgsgevangene naar een Jappenkamp gestuurd en heeft dat helaas niet overleefd. Ik ging toen met mijn moeder naar Buitenzorg, nu Bogor genaamd, op Java. Dit was een beschermende maatregel van de Nederlandse autoriteit daar. Totdat ook Java bezet werd door de Japanners.’

Wat gebeurde er na de Japanse bezetting?
‘Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken. Je hoorde in de verte gerommel als ze aankwamen. Op een keer kwamen ze ons huis binnen. Met messen sneden ze alles kapot, op zoek naar geld. Wij zijn naar de buiten-wc gevlucht. Ze vonden ons en bedreigden mijn moeder met een mes. Een van hen hield toen de dreigende rampokker tegen.’

Hoe kwamen jullie toen in Nederland terecht?
‘De Nederlandse regering zei ons ‘wegwezen hier, het wordt te gevaarlijk’. Toen zijn we met de boot, de ms. Willem Ruys, naar Nederland gegaan. We kwamen op 8 maart 1956 aan en werden met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk gebracht. Onderweg zag ik ijs en mensen die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Hoe was het in het pension?
‘Het was een zogenoemd contractpension dat uit twee barakken bestond. Wij kregen er een. Mijn broer en ik waren al 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen. Elke dag bracht de kampbeheerder mij naar het station om naar de nijverheidsschool in Tilburg te reizen. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in het Molukse kamp Tungelroy, vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat wel, maar zei dat ze dan wel een huis voor ons wilde. Dat kregen we in 1957, na anderhalf jaar in het pension. Een huis met douche maar zonder verwarming. Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we bij aankomst kregen om kleren en spullen van te kopen. We hadden niets mee kunnen nemen vanuit Indonesië.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Driekwart van het dorp was van dezelfde familie’

Jacinto Zimmerman werd in 1963 geboren in Sint Michiels Baai, een klein dorp op Curaçao. Een vissersdorp waar de bewoners, en zo ook de familie van Jacinto, al generaties lang leefde van de visserij. De mannen gingen vissen, de vrouwen deden de verkoop. De vader van Jacinto doorbrak de traditie en werkte zich omhoog bij de daar gevestigde multinational Shell. Gianluca en Jaycen van het Novalis College in Eindhoven vragen hem over zijn leven.

Hoe was het leven op Curaçao?
‘Ik groeide op in een vissersdorp. In het dorp was driekwart familie van Zimmerman. Je kende iedereen en leerde samenwerken. Mannen en vrouwen hadden er hun eigen taken. De mannen stonden vroeg op om te vissen. De vrouwen verkochten de vangst in de stad. Visserij was het hoofdinkomen van het dorpje. De helft van de inkomsten was nodig voor eten; de andere helft voor andere zaken als schorten en hoofddoekjes. Bij ons thuis, mijn moeder was naaister, werden ook hoofddoekjes en schorten gemaakt, die ik als kind dan moesten verdelen. Ik herinner me hoe wij op het erf speelden en dat mijn moeder dan thuiskwam. We hielpen haar dan altijd met het dragen van de tassen en als beloning kregen we een snoepje.’

Uw vader doorbrak de visserstraditie.
‘Mijn overgrootvader was visser, mijn opa was visser, maar mijn vader voelde niks voor vissen. Hij wilde naar de grote stad om daar te werken als klerk. Op Curaçao waren veel Nederlandse mariniers en mensen van multinationals als Shell. Zij leefden in de dure wijken, zoals Julianadorp. Vlakbij het dorp waar ik woonde, was een badplaats voor mariniersgezinnen. Op school zaten Nederlandse en Antilliaanse kinderen door elkaar. Nederlands was de voertaal. Voor je studie mocht je naar Nederland. Dat heb ik ook gedaan toen ik ouder was.’

Lijken alle Antilliaanse eilanden op elkaar?
‘De bewoners van de Antilliaanse eilanden hebben met elkaar gemeen dat ze allemaal voortkomen uit de Afrikaanse diaspora. Elk eiland is anders, maar ze hebben allemaal de Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse achtergrond. De achtergrond van het slavernijverleden.’

Kunt u iets over het schilderij in uw kamer vertellen?
‘Ik was een keer hier in de stad tegenover de V&D en zag een man met een rol in zijn handen. Dat bleek een schilderij met een vrouw erop en dat sprak mij aan, omdat het op mijn oma leek. Met precies dezelfde houding, zoals zij vroeger op de vismarkt vis aan het verkopen was. Toen heb ik hem aangesproken en sindsdien hangt het schilderij in mijn huis.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

Archieven: Verhalen

‘Volwassenen kon je niet vertrouwen’

Joni, Eva en Lonneke van het Novalis College in Eindhoven spraken met Florian Schouten (Paramaribo, 1957). Na een moeilijke jeugd, waarin ze altijd voor zichzelf heeft moeten zorgen, kwam ze in de zomer van 1975 naar Nederland. “Oké, dit is dus Nederland, dacht ik.”

Hoe was uw familie?
‘Mijn vader was niet in beeld. Mijn moeder dronk veel. Ik zorgde veel voor mijn zusje. Daarnaast had ik nog een oudere zus en broer. Mijn vader was een flierefluiter, vaak bij andere vrouwen. Toen het slechter ging met mijn moeder, ging ik naar mijn tante, die mijn voogd was. Ook daar moest ik zorgen voor de kleinere kinderen. Toen mijn tante naar Nederland ging in de zomer van 1975 was ik nog minderjarig en moest dus mee, met mijn zusje.’

Hoe was het leven in Suriname?
‘Ik ben westers opgevoed, maar minder dan hier in Nederland gewoon is. Ik moest voor mezelf zorgen en naast school het huishouden doen. Ik had niemand bij wie ik terechtkon. Volwassenen kon je niet vertrouwen. Ik was een erg brutaal meisje en kwam goed voor mezelf op. Op school mocht je geen Surinaams praten; dan kreeg je straf. Ik leerde over Nederland. Over sneeuw, schoorstenen en gewoontes.’

Wat gebeurde er toen u in Nederland kwam?
Dat was op 5 juli 1975, een bloedhete dag. Het liefst was ik in Suriname gebleven. Maar de onafhankelijkheid kwam er aan. Mensen wisten niet wat hen te wachten stond. De politiek maakte de mensen bang. Niemand had verwacht dat de militairen het land zouden overnemen. De wreedheden waren onvoorstelbaar. Daarom gingen we weg. Hier ben ik meteen een opleiding gaan volgen om weg te zijn van mijn tante. Dat wist ik als kind al: als ik de kans krijg, ben ik weg. Suriname voelde als thuis. Vooral in de winter miste ik het land. Maar daar wonen zou een uitdaging zijn. Surinamers hebben lange tenen. En ik heb een sterke mening. Dat wordt niet altijd gewaardeerd.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Archieven: Verhalen

‘In het donker moest ik al mijn bezittingen bij elkaar zoeken’

Sonja, Jack en Florien van het Novalis College in Eindhoven interviewen Dee van Eldik-Lippelt (1935) over haar jeugd op Java. Ze was enig kind. Haar vader had Duitse voorvaderen, haar moeder Zwitserse. Ze waren ‘Indo’s’ met een Nederlands paspoort. Mevrouw Van Eldik-Lippelt ging naar een Nederlandse school en thuis werd er Nederlands gesproken. In 1960 verhuisde ze met haar moeder naar Nederland. De scholieren zijn onder de indruk van haar verhaal. ‘Het lijkt mij heel lastig als je je fijne leven en alles wat je hebt achter moet laten zonder te weten wat je wachten staat’, zegt Florien.

Hoe was het leven voor de Japanse overheersing?
‘Het leven was heerlijk. Ik werd geboren op Java, dat was in die tijd het belangrijkste van de vele duizenden eilanden die Indië kende. Er waren goede scholen, mensen hadden goede banen en alles wat je nodig had was er in overvloed. Het leven was geweldig. Dit veranderde echter enorm toen de Japanners de baas werden.’

Hoe was het leven tijdens de Japanse bezetting?
‘Toen de Japanners kwamen werd alles anders. De scholen gingen dicht en de Nederlanders werden in kampen gestopt. We kwamen niet in de Jappenkampen terecht; we waren buitenkampers en hadden het zwaar: er was gebrek aan alles. Mannen werden weggevoerd om aan spoorlijnen te werken, onder andere op Sumatra en Birma. Veel mensen stierven aan uitdroging, honger of gebrek aan verzorging. Buitenkampers werden als het ware gepest door de Indonesiërs. We werden bijvoorbeeld uitgejouwd op straat, en we waren bang want we wisten niet wat er ging gebeuren. Je moest ook diep buigen voor de Japanners. Ook de Japanse tijd en jaartelling werden ingevoerd. Het doel van Japan was om te heersen over een groot deel van Azië.’

Hoe was het toen de Japanners weg waren?
‘Toen de Japanners weg waren leek het alsof er vrede zou komen. De witte Nederlanders gingen zo gauw als ze konden terug naar Nederland. Dit noemden ze repatriëren. Maar voor de Indo’s die achterbleven brak een vreselijke tijd aan. De Indonesiërs behandelden ons vreselijk; ze hebben ons afgeslacht, beroofd, verkracht, uit onze huizen gehaald, ons gevangengezet in de kampen. Zij wilden hun land terug. Deze periode noemen we de Bersiap. De betekenis van Bersiap is ‘wees bereid’. Dat zeiden de jonge Indonesiërs, ze waren bereid te vechten om hun land terug te krijgen. De mannen werden uit hun huizen gehaald. Je wist niet waarheen en voor hoelang. De vrouwen moesten zich alleen zien te redden met hun kinderen. Soms moesten ze daarvoor dingen verkopen om te kunnen overleven. Indonesiërs stopten ons in kampen. Ik had een kussensloop, waarin ik alle spullen had die ik had kunnen meenemen. Ik weet nog dat mijn moeder een Droste theeservies had. Ik dacht, ik ben zo gek op dat spul, ik wil dat hebben als ik later groot ben. Maar toen de Indonesiërs bij ons thuis kwamen was dat het eerste dat ze meenamen. Ik zag vroeger als kind al slecht en ik had zo’n jampotjesbril. Door de oorlog was er geen oogarts die kon kijken hoe het met mijn ogen was. Ik was dus bijna blind, wat een extra handicap was. Toen we in de nacht naar een kamp werden weggevoerd, liet ik mijn tasje vallen. Toen moest ik in het donker al mijn bezittingen weer bij elkaar zoeken. Ik heb ongeveer een jaar in de kampen gewoond.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven.

Archieven: Verhalen

‘De Japanners toonden geen begrip of empathie’

Nadat Sophie, Kira en Silke een paar keer verkeerd zijn gereden, komen ze dan toch aan bij het huis van Cecile van Wijck. De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven worden hartelijk verwelkomd door haar. Mevrouw Van Wijck is geboren op 20 april 1936 in Padang op Sumatra, in Indonesië. Haar overgrootvader was Hollands. Toen de Japanners Nederland-Indië binnenvielen, werden haar oudere broers en haar vader naar mannenkampen gebracht.

Wat gebeurde er toen u naar een kamp moest?
‘Een paar van mijn oudere broers waren al naar het mannenkamp gestuurd, een rubberplantage. Wij moesten naar de trein lopen. Dat was een paar kilometer verderop, dus veel te ver voor jonge kinderen en er was niet veel eten. We liepen met dertien kinderen in totaal, acht van ons gezin en nog vijf van mijn oom die gestorven was. Er was ook een baby die nog geen jaar oud was. Daarna werden we in een trein gestopt, net zoals Anne Frank.’

‘Na de oorlog konden we nog niet weg van het kamp want we moesten nog beschermd worden voor de Indonesiërs. Ondertussen waren onze moeders aan het zoeken naar hun kinderen, die in het kamp waren opgesplitst. Waar zouden ze zijn? Leefden ze überhaupt nog? Dat wisten ze niet, ze konden alleen maar hopen dat ze hun kinderen weer zouden zien.’

Wat zijn uw ervaringen in het Jappenkamp?
‘We werden met een vrachtwagen opgehaald en naar een lege school gebracht. Elk gezin kreeg een lokaal, er lagen wel matrassen op de grond. Hier zagen we voor het eerst een Jap, ze zagen er best anders uit dan de Indonesische mannen. De Jappen kozen hier ‘troostmeisjes’, in andere woorden: ze gingen meisjes zoeken om prostituees van ze te maken. Ik was zelf niet oud genoeg om een troostmeisje te worden, maar mijn oudere zussen wel. Maar gelukkig had mijn moeder een plan: ze zou haar oudste dochters in matrassen wikkelen. Dus elke keer als er een check was, konden de Jappen mijn zussen niet te vinden. Ook in het Jappenkamp deed mijn moeder de ‘matrassentruc’. Het grootste probleem dat we daar hadden was dat er vrijwel geen eten was, we aten wormen, ratten en soms slangen om te overleven. Ik heb vreselijke dingen gezien. De Japanners toonden geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een Jap zag, moesten we allemaal buigen en ‘arigato’ zeggen. Arigato betekent ‘dankjewel’, maar waarom moesten we de Jappen bedanken? Voor al het ‘heerlijke’ eten? Of de gezondheid van alle mensen daar? Of de goede slaapplekken? Een keer had een vrouw wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Jammer genoeg werd ze gesnapt door een Jap en in elkaar getrapt voor de neus van spelende kinderen. Zo’n kleine vrouw door een grote Jap… Bedankt voor wat?’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Eerst gingen we met de boot naar Colombo, althans, dat was ons verteld. In plaats daarvan gingen we naar Java. We moesten in hele lange rijen staan om in vrachtwagens te gaan zitten, alsof we vee waren. Na de reis ging ik bij mijn zus wonen in Batavia. Ik ben er stenotypiste geworden. Uiteindelijk werd het er te gevaarlijk voor mensen met een witte huidskleur, dus moesten we naar Nederland. Want als je ook maar een druppel Nederlands bloed leek te hebben, zou je vermoord worden, gespiesd door een vlijmscherpe speer of mes. Ik ging op de boot, helemaal alleen, en wel 30 dagen lang. In Napels werd ik op de trein naar Venlo gezet, waar ik mijn broer ontmoette. Helaas werd er in Nederland best hevig gediscrimineerd. Zo wilde ik een keer opstaan in de bus om mijn stoel aan een wat ouder iemand aan te bieden, maar die zei: je hoeft niet op te staan, ik wil je plaats niet, je stinkt. Naderhand is de discriminatie wel wat minder geworden.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Archieven: Verhalen

‘Ik moest naar een ander kamp, zonder mijn broer’

Niki, Lowie, Anouk en Jefta van het Novalis College in Eindhoven spreken Anton Stephan (1933) die in Bandoeng is geboren. Meneer Stephan is tijdens de oorlog in veel kampen geweest. Het was een zware tijd voor hem. Later is hij naar Nederland gekomen.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Mijn vader was een officier bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger). Op tweede Kerstdag 1942 werd hij opgeroepen om Tarakan (een eiland bij Borneo) te beschermen vanwege de grote oliehaven. Helaas verloren ze de strijd en overleed hij toen ik 9 jaar oud was.’

Kunt u wat vertellen over uw tijd in de verschillende kampen?
‘Ik werd met mijn broer en moeder naar een vrouwenkamp in Semarang gebracht. Als er iets niet leuk was aan dat kamp, was het de vieze pap die je te eten kreeg. Na een tijdje werd ik met de andere jongens weggehaald en naar een jongenskamp gebracht. Als je daar ook maar een beetje eten vond, dacht je: ga ik het delen of niet? Later werd ik nog in een ander kamp geplaatst zonder mijn broer. Ik deed wat er van mij gevraagd werd om zo min mogelijk van de oorlog mee te krijgen. Toen ik werd vrijgelaten, pakte ik een trein, maar werd weer naar een ander kamp gebracht. Uiteindelijk vond ik mijn moeder en mijn broer weer terug.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Mijn moeder had een nieuwe relatie gekregen. Ik vond het een leuke man en zag hem eigenlijk meteen als vader. Mijn stiefvader wilde graag in Indonesië een plantage beginnen, maar we moesten het land uit, dus vlogen we naar Nederland. We verbleven in een pension in Gelderland. Ik moest naar school, maar had in Indië slecht les gehad waardoor ik bij veel jongere kinderen in de klas kwam te zitten. Mijn stiefvader vond dat ik naar de middelbare school moest, en door zelfstudie is dat me ook gelukt. In 1948, toen ik 15 jaar was, verhuisde ik met mijn moeder en stiefvader naar Suriname. Toen we daar aankwamen vond ik het er erg armoedig uitzien. De huisjes van de slaven stonden er nog, ik vond dat erg lastig om te zien.’

Hoe gaat het nu met u?
‘Ik ben uiteindelijk naar Nederland gegaan om te studeren in Delft. Het was een opluchting toen alles voorbij was… Het gaat nu goed met me, ik woon in Eindhoven met mijn vrouw. Ik geef graag gastlessen op scholen om mensen mijn verhaal te vertellen.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Archieven: Verhalen

‘Ik at de restjes uit de prullenbak’

Cecilia Scheepers (1937) is geboren in Paramaribo, in Suriname. Ze was de oudste in een gezin van tien kinderen. Op 20-jarige leeftijd vertrok ze met de boot naar Amsterdam, om verpleegkundige te worden. Enid, Wede, Nikki en Talita van het Novalis College in Eindhoven spreken haar over haar jeugd in Suriname. Ze vinden haar ‘een lieve vrouw’ die vroeger wel erg hard moest werken en soms wel heel zwaar kon worden gestraft.

Was het moeilijk om met twee verschillende geloven op te groeien?
‘We groeiden op met een protestantse vader en een katholieke moeder. Onze familie was katholiek, daarom was omgang met familie van mijn vaders kant verboden. Dat gaf ons veel problemen, dus het ging niet altijd even soepel in huis. Ik had wel een favoriete tante van mijn vaders kant, ik ging graag met haar om. Ik heb een keer 1,5 uur gelopen om naar haar toe te gaan, zonder toestemming. Toen ik daar aankwam vroeg ze ‘weet je moeder dat je hier bent?’, en toen mijn antwoord nee was, moest ik weer 1,5 uur teruglopen.’

Hoe was het leven in Suriname?
‘Ik moest samen met mijn broertjes en zusjes om 03:30 opstaan om onszelf klaar te maken voor school. Om 04:15 vertrokken we te voet, om om 05:45 de trein te halen naar de stad waar ik naar school ging. Mijn broertjes liepen vaak veel sneller dan ik. Op een dag miste ik mijn trein en liep ik 1,5 uur terug naar huis. Eenmaal aangekomen zei mijn moeder: ‘Vooruit jij gaat naar school! Zorg maar dat je op school komt.’ Toen moest ik 35 km naar school lopen… ik kwam doodmoe aan. Ik woonde in de natuur, we hadden een huis met vijf kamers. Op een dag kwam ik thuis na school en trof mijn moeder met mijn 6 weken oude zusje aan op een stoel onder de pruimenboom. Ik keek naar de plek waar mijn huis stond, maar het hele huis was weg, inclusief de huisraad! Ik zei: mama, waar is ons huis?’ We hadden opeens niks meer. Bleek dat mijn vader de huur niet had betaald, het huis was van zijn zwager die in die tijd in Curaçao woonde. Toen heeft die zwager de opdracht gegeven om het huis af te breken, met alles erop en eraan. Mijn broertjes kwamen ook thuis, en mijn moeder zei: vraag maar geen gekke dingen. Mijn vader was twee dagenlang nergens te vinden, hij was waarschijnlijk bij een van zijn zussen, want bij hem werd alles eerst besproken met zijn zussen. Mensen in de buurt vingen ons op. We sliepen op de grond. Er waren ook mensen die ons kleding gaven. Na een half jaar konden we met zijn tienen de één-kamerwoning van mijn overleden tante betrekken. Daarna heeft onze oom Marius, die veel te danken had aan mijn vader, ons 300 guldens gegeven. Hiermee hebben we een perceel gekocht.’

Welke straf zou u nooit meer vergeten?
‘Vroeger ging ik eens met mijn broertje naar mijn oom. Mijn ouders hadden gezegd dat we niet via de begraafplaats mochten, terwijl dat wel een heel stuk korter was. Mijn broertje vond dat we toch die route moesten pakken. Je moest daar een slootje overspringen, maar mijn broertje viel erin. Hij zat helemaal onder de modder, maar toen we weer naar huis gingen om ons om te kleden kreeg ik daar de schuld van. Ik kreeg er ongenadig van langs van mijn vader. Hij sloeg mij met zijn riem en de gesp. Mijn hele rug lag open, en ik ben nu blind aan een oog. Toen we naar de dokter gingen, vroeg hij wat er was gebeurd, maar mijn moeder vulde het in. Ze zei dat ik was gevallen.’

Hoe was het werken toen u jong was?
‘Bij verschillende mensen heeft mijn moeder me geplaatst om te werken, vanaf mijn tiende al. Ik heb vanaf mijn twaalfde tot mijn achttiende bij een Chinese vrouw gewerkt om geld te verdienen voor school. Dat was echt verschrikkelijk. Ik moest ’s morgens de trap met een borstel doen. En als ze bezoek had, moest ik ’s nachts opblijven. Ik moest koffie en hapjes bedienen, maar ze gingen pas om 3 uur ’s nachts naar bed. Zo lang moest ik ook opblijven. En dan moest ik ook nog mijn huiswerk maken. Ze heeft me veel verschrikkelijke taken laten uitvoeren, en ik kreeg bijna niks te eten. Ze zeiden dat je van eten lui werd. Dus ik had een soort ingebouwde klok. Om 4 uur ’s nachts werd ik altijd wakker, en ging ik in het pikkedonker naar beneden. Ik at dan de restjes uit de prullenbak, want ik kon niet slapen van de honger. Ik kwam door haar altijd te laat op mijn studie. Toen ik 18 was ben ik weggelopen en ben ik alsnog geslaagd.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben zelf de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Archieven: Verhalen

‘We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders’

Abigail (15), Lola (13) en Roos (13) interviewen Moulay Ali en Houria Baba. Het interview vindt online plaats. De leerlingen doen dat vanuit de ‘huiskamer’ op school, Spring High in Slotermeer. Meneer en mevrouw Baba vanuit hun eigen huiskamer. Het was voor iedereen een beetje wennen, maar al snel ontstond een mooi gesprek.

Wat was de reden dat jullie naar Nederland kwamen?
Moulay Ali: ‘Ik kwam hier om te werken. Gastarbeiders zijn mensen die tijdelijk naar een land gaan om te werken. Ik reisde in een paar dagen van Marokko naar Nederland. Met de trein en boot ging ik naar Spanje, daar nam ik de bus naar Frankrijk, waar ik eerst anderhalf jaar in een fabriek in Lille heb gewerkt. Eenmaal in Nederland ben ik in Amsterdam gaan wonen en ben daar nooit meer weggegaan. Er was hier veel werk. Veel mannen zoals ik bleven daarom langer. Later kwamen ook onze vrouwen naar Nederland; dat heet gezinshereniging.’
Houria: ‘Ik kwam dus pas later naar Nederland; ik was toen zestien. Mijn man had hier een goede baan; we kregen hier kinderen. We zijn nu geen gastarbeiders meer, maar Nederlanders.’

Hoe was de eerste tijd in Nederland?
Moulay Ali: ‘Het was moeilijk. Ik kende niemand en sprak de taal niet. Niemand wist hier waar Marokko lag. Pas als je zei dat het in Afrika ligt, zeiden ze: ‘Oh, Afrika!’ Dat kenden ze wel. Ook kende ik de munten hier niet. Als ik afrekende in de winkel gaf ik mijn geld en wachtte op het wisselgeld. Later kwam er meer contact met Nederlandse mensen.’
Houria: ‘Als ik iets niet kon vinden in een winkel, ging ik gewoon weg. Of legde ik met mijn handen uit wat ik bedoelde. Ik kon toen nog niet lezen wat er op het etiket stond. Ik hoorde van Marokkanen die daardoor zout en suiker met elkaar verwisselden of kattenvoer aten, omdat ze dachten dat het tonijn was. Gelukkig stonden we er niet alleen voor en kregen we veel hulp van de buren.’

Is er veel veranderd sinds uw komst?
Moulay Ali: ‘Ja, er is heel veel veranderd. Nederland was toen anders, het was vroeger beter. De mensen waren socialer en vriendelijker. Ze hielpen elkaar.’
Houria: ‘Dan klopte de buurvrouw op de deur om te vragen of je wat nodig had. Tegenwoordig is het allemaal anders en gaat iedereen zijn eigen weg. We hebben veertien jaar in Bos en Lommer gewoond. Dat was gezellig en we hadden daar fijne buren. Nu wonen we in Osdorp. Met onze lieve Surinaamse buurvrouw, die helaas overleden is, hadden we ook een goed contact. Zij voelde echt als familie. Dat goede contact hebben we gelukkig nog steeds met haar kinderen.’

Welke taal spreken uw kinderen?
Moulay Ali: ‘Onze kinderen, vijf zoons en een dochter, zijn tweetalig opgevoed. Op school spraken ze Nederlands en kregen ze les in het Nederlands. Thuis werd Arabisch gesproken. In de moskee kregen ze Arabische les, waardoor ze nu Arabisch kunnen lezen en schrijven.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892