Archieven: Verhalen

‘Je moet kiezen, doodgaan of de poes van de buren opeten’

Venny, Givano en Crystal interviewen Hans Notmeijer over zijn ouders en grootouders tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze ontmoeten hem op hun school, De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, vlakbij het huis waar Hans’ ouders vroeger woonden. Meneer Notmeijer heeft zelf de oorlog niet meegemaakt, maar hij heeft veel verhalen gehoord van zijn ouders en grootouders. Gewapend met een schatkist vol oorlogsspullen komt hij op bezoek bij de school, waar de drie interviewers hem opwachten bij de deur.

Hadden uw ouders moeite met eten vinden in de Hongerwinter?
‘Ja, want dat weten jullie vast: er was bijna geen eten. Mijn moeder was een klein meisje toen de oorlog begon, dus zo’n beetje halverwege de oorlog, aan het einde, was ze ongeveer net zo oud als jullie. En zij ging met een lege kinderwagen een paar dagen lopen op zoek naar eten. Je kon niets ruilen want er was niets te ruilen, er was ook geen geld. Ze moest daarom langs boerderijen, smeken of er alsjeblieft eten voor haar was. Aardappels, of aardappelschillen, alles wat je eten kon. En wat ik ook van haar weet, dat heeft ze me wel verteld: dat ze op een gegeven moment zoveel honger hadden dat ze de poes van de buren hebben opgegeten. Dus de buren riepen op een gegeven moment ‘poes, poes, poes!’, maar die lag in de braadpan bij mijn moeder thuis. Want je moet kiezen, of doodgaan, of de poes van de buren opeten.’

Hadden jullie ouders vrienden die in een concentratiekamp werden gezet?
‘Ja, mijn moeder had vriendinnetjes die bij haar in de klas zaten, ook Joodse vriendinnetjes, en die verdwenen. Dan zeiden ze maandag tegen elkaar: ‘We gaan lekker morgen buitenspelen’, en dan kwam mijn moeder dinsdag op school en waren die vriendinnetjes opgepakt door de Duitse soldaten. Dus ik denk dat in die tijd iedereen mensen heeft gekend die naar een concentratiekamp gingen, en ook nooit meer terugkwamen. Want er woonden best veel Joodse mensen in Amsterdam-Noord. Voor de oorlog ongeveer 700 Joodse mensen, en na de oorlog nog ongeveer vijfendertig. De rest was allemaal doodgegaan.’

Hoe oud was u toen de verhalen over de oorlog aan u werden verteld?
‘Ik heb de oorlog niet zelf meegemaakt, toen moest ik nog geboren worden. Maar mijn vader en moeder hebben wel de oorlog meegemaakt, en mijn opa en oma ook. Van hen heb ik alle verhalen gehoord. Toen ik zo oud was als jullie, werd er eigenlijk nooit over de oorlog gepraat. Mijn ouders en opa en oma wilden het gewoon vergeten. Ik dacht er ook nooit aan, tot ik naar een school ging om leraar te worden, die in de buurt zat bij Artis, in het gebied waar alle Joodse mensen gevangen werden gehouden tot ze naar het concentratiekamp moesten. Toen wilde ik weten wat daar gebeurd was, en begon ik mijn ouders steeds meer vragen te stellen. Mijn oma vond het ook belangrijk dat ik dit wist, en ze bleek tijdens de oorlog al spullen te hebben bewaard zodat men later zou weten hoe het toen was. Toen ik afstudeerde, kreeg ik van haar als cadeau een kist.’

Een grote kist. Waar volgens mij iets in zit!
‘Ik dacht, wat moet ik nou met een kist. Mijn oma had de hele oorlog, elke keer dingen bewaard en gespaard, omdat ze dacht: als de oorlog afgelopen is, mag het niet zo zijn dat iedereen het vergeet, dus we hebben spullen nodig dat mensen het ook later nog over de oorlog hebben. Ik kreeg ‘m, en toen was ik zelf meester en ging ik les geven aan groep acht, en nam de kist elke keer mee als ik over de oorlog lesgaf. De kist werd steeds voller, want elke keer als ik iemand sprak, zei die ‘oh ik heb dit nog voor je, of dat’. Deze kist bewaar ik dus nu al heel lang, en als ik dit soort gesprekjes doe, dan neem ik deze mee. Dus, maak maar open. Je mag er alles uithalen.’

Archieven: Verhalen

‘Als het luchtalarm ging moest ik snel naar binnen’

Basisschool De vier windstreken in Amsterdam-Noord staat op een plek waar vroeger alleen maar weilanden en landerijen waren. Moeilijk voor te stellen, maar Roudaina, Sahar en Jennate zijn goed op de hoogte. Ze weten waar ‘Oud Noord’ begint, waar Hans van ’t Veer vroeger tijdens de oorlog woonde. Meneer Van ‘t Veer groeide op in de Van der Pekbuurt, waar hij goed in de gaten werd gehouden door zijn ouders.

Hoe was het voor u als kind om in de oorlog te leven?
Toen de oorlog uitbrak was ik vier; ik wist helemaal niet wat oorlog was. Er vlogen vliegtuigen over en die hebben tanks met benzine en olie in brand gestoken. De Nederlanders wilden niet dat de Duitse bezetter daar gebruik van zou maken. Ik vond dat een prachtig gezicht. Vlammen en roet… Als ik buiten wilde spelen dan mocht dat wel, maar ik mocht niet ver weg. Alleen binnen mijn eigen blok mocht ik komen. Als er een luchtalarm was moest ik zo snel mogelijk naar binnen en dat gebeurde soms een paar keer per dag. Ik heb een paar keer horen schieten, maar niks gezien.’

Heeft u ook enge of andere vreselijke dingen gezien?
Het was natuurlijk toch een angstige tijd. Er is een keer een vriendje weggehaald met zijn familie. Ik zag dat er een vrachtwagen aankwam en er sprongen allemaal Duitsers uit. Een paar liepen naar de achterkant van de woning. Na een paar minuten zat de hele familie in die vrachtwagen. Ik vroeg aan mijn moeder of ze gingen verhuizen. Nee, zei mijn moeder, hij gaat even logeren. Later begreep ik dat hij nooit meer terug zou komen. Ik heb hem nooit meer gezien en zijn familie ook niet. Hij heette Marcel en was Joods.’

Hoe was het na de oorlog?
Na de oorlog kon ik gewoon door naar de volgende klas omdat ik tijdens de oorlog bij een leraar thuis les heb gekregen. De scholen gingen dicht omdat ze niet verwarmd konden worden: de kolen waren op. Soms hadden de Duitse bezetters de scholen ingepikt om als kazerne te gebruiken. De laatste twee jaar kreeg ik les van een onderwijzer, samen met twee andere jongens, van 9-13 uur in zijn woonkamer. Ik vond het niet zo leuk, want ik miste mijn klasgenootjes en het was best saai. Maar ik heb dus geen achterstand opgelopen. Mijn vader was slager en ‘betaalde’ op die manier die onderwijzer.’

Archieven: Verhalen

‘De Joodse mensen gaven dierbare dingen af door het hek’

Vanuit hun school, De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, is het voor Dina, Sara, Zeinab en Nasserdine maar 10 minuutjes lopen naar het huis van Gre Arkenbout. Ze heeft een gezellig huis met veel bloemen en planten. Ze hoopt dat ze haar verjaardag nog in dit huis kan vieren waar ze al heel lang woont. Inmiddels is mevrouw Arkenbout alweer bijna 90 jaar oud. Tijdens de oorlog woonde ze in Amsterdam-Oost en ze weet daar veel over te vertellen. Ze was 8 jaar toen de oorlog begon.

Kende u Joodse mensen tijdens de oorlog?
In mijn klas zaten Joodse kinderen en op een dag waren ze allemaal weg. We mochten er niet over praten. Dat was in die tijd heel normaal. Ik weet nog een naam, Annie de Waas en nog een meisje. Zij hebben nog in mijn poëziealbum geschreven. Er werd niet over gesproken, want er waren soms leraren die voor de Duitsers waren en je wist niet wie voor wie was. Je mocht ook niet zomaar tegen een leraar iets zeggen. Je moest eerst je vinger opsteken en dan heel beleefd zijn. Dat was moeilijk natuurlijk. Maar alles ging gewoon door.

‘Mijn ouders zongen in een koor in Amsterdam. Daar zaten zeker 125 Joodse leden bij. In het begin van de oorlog werd het verboden voor Joodse mensen om mee te zingen. Ze werden uit orkesten en koren geweerd, maar gingen vaak in het geheim verder. Van de leden van het koor van mijn ouders zijn maar twee mensen teruggekomen.’

Kunt u iets vertellen over uw smokkeljas?
Mijn moeder had een bruine jas met krulletjes erop. Ze had zakken aan de binnenkant genaaid van sterke stof. Als ze die jas aanhad, kon ze flessen melk meesmokkelen. Mijn grootouders woonden in de buurt van Durgerdam op een kleine boerderij en dan liep ze helemaal terug naar Oost met die zware jas. Je moest over de pont bij CS en dan had je de kans dat de Duitsers het afpakten. Gelukkig is dan nooit gebeurd.’

Heeft u iets ergs gezien tijdens de oorlog?
Aan de andere kant van het Muiderpoortstation werden Joodse mensen verzameld om getransporteerd te worden naar Westerbork. Daar stonden grote hekken omheen en als kind ging je kijken, maar dat mocht niet. De mensen gaven dierbare dingen af door het hek aan andere mensen. Ze deden soms hun trouwring af om die veilig te stellen. We wisten niet precies wat er aan de hand was, maar ik begreep wel dat er iets ergs was. Mijn ouders wilden niet dat ik dichtbij het hek kwam, dat mocht absoluut niet. De volgende dag was er niemand meer. We hoorden iets over werkkampen in Duitsland en we wisten dat ze naar Westerbork moesten.

‘Ik wil jullie iets vertellen over een broer van mijn man. Johan was 11 jaar en hij moest zich melden bij CS. Hij was heel lang en dun en moest echt aansterken om de Hongerwinter te overleven. Bij het station lag een open Rijnaak, en daar zaten kinderen op stro zaten in. Het was heel koud en de reis was verschrikkelijk. Er was wat water in tonnen en er was een ton om te poepen en plassen. Ze wilden niet overdag varen omdat het IJsselmeer gevaarlijk was. Bij de Oranjesluizen moesten ze wachten omdat het zo stormde. Kinderen werden ziek en werden weer teruggebracht aan wal bij het CS. De boot ging daarna opnieuw varen, naar Lemmer, en veel kinderen werden zeeziek. In Lemmer werden de kinderen opgehaald en naar boerderijen gebracht om aan te sterken. Tijdens de reis heeft Johan nog geholpen om de tonnen met ontlasting en andere viezigheid overboord te gooien. Hij bleek later schurft te hebben, maar gelukkig is uiteindelijk alles goed gekomen. Hij leeft nog steeds.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kreeg allemaal flitsen van het bombardement’

Els Burger is geboren in 1941 en woonde in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord tijdens de oorlog. Tijdens het interview met Maimouna en Selma van basisschool De Vier Windstreken laat ze een hele map zien met foto’s van vroeger, maar ook heeft ze nog veel spullen bewaard uit de oorlogstijd. Bijvoorbeeld een blik waar biscuit in heeft gezeten en een speldje waar de koningin op staat, oorlogsgeld en een huls van een granaat die ze als kruik heeft gebruikt.

U was nog heel klein toen er oorlog was, maar wat weet u nog?
Dat is eigenlijk best een gek verhaal. In 1985 werd de oorlog herdacht en opeens wist ik de gekste dingen weer. Ik heb namelijk het bombardement meegemaakt in Amsterdam-Noord in 1943, maar was toen twee jaar oud. Mijn moeder was die dag op zoek naar eten in Waterland, en daarom was mijn oma bij ons. Onze straat werd gebombardeerd. Wij hebben geschuild onder de tafel en we zijn uiteindelijk in de wc gekropen omdat dat het veiligst was.

‘In 1985 kwam een bommenwerper overvliegen, toen ben ik in de hal gaan zitten en was helemaal in paniek. Ik kroop in elkaar en heb vreselijk zitten huilen. Daarna kreeg ik allemaal flitsen van het bombardement en mannen die onze voordeur hadden open geramd. Ze kwamen kijken of er gewonden waren. Ook iets met een touw. Daarna ben ik naar mijn moeder gegaan en ben vragen gaan stellen. Zij vertelde dat de mannen arbeiders waren die kwamen helpen. Ik heb later begrepen waarom ik zo laat ben gaan praten. Ik zag een keer een documentaire over een Servisch meisje dat een bombardement had meegemaakt en zij kon ook niet praten. Blijkbaar was dat ook met mij aan de hand.’

Hoe was het na de oorlog?
Ik had een vriendinnetje dat Marleen heette. Ze zat bij mij de klas en was Joods. Op een dag ging ik met haar mee naar huis om samen te spelen. Ze woonde boven en we moesten eerst een houten trap op. Marleen riep een aantal keer: ‘Mama, ik ben het!’ We kwamen boven en ik zag alleen maar een kleine houten tafel en een grote linnenkast. Verder was de kamer leeg. Toen ging de kastdeur open en kwam haar moeder uit die linnenkast. Wat bleek; die moeder was nog steeds bang dat ze ‘gevonden’ zou worden. Marleen had in de oorlog ondergedoken gezeten samen met haar moeder. Haar vader werkte bij de fabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord, en is opgepakt en heeft de oorlog niet overleefd. Hij is vergast in Auschwitz. Net als haar broertjes.’

Uw vader moest toch werken in Duitsland, hoe was dat?
De Nederlandse mannen werden in 1942 opgeroepen om te werken in fabrieken in Duitsland. Ze moesten daar munitie maken. Mijn oom is mijn vader gaan zoeken. Hij heeft hem gevonden en zo konden ze samen daar werken. Ze probeerden de munitie te saboteren. Mijn oom is gesnapt en heeft er in de gevangenis gezeten. Hij heeft het heel zwaar gehad. Uiteindelijk zijn ze lopend teruggekomen naar Amsterdam aan het eind van de oorlog.’

Archieven: Verhalen

‘Het leven op Sumatra was heel anders dan hier’

Nadine, Soumaya, Nourhan en Melody spreken met de 89-jarige Willy Glorius over haar kindertijd op Sumatra. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vinden haar een lieve vrouw die veel te vertellen heeft.

Hoe was uw jeugd in Sumatra?
‘Ik had een gezellige jeugd, samen met mijn vrienden. Het leven op Sumatra was heel anders dan hier in Nederland, er waren geen telefoons en iedereen respecteerde elkaar. Elk geloof en kleur werd gerespecteerd. Verder had ik veel vrienden van diverse culturen. We speelden veel buiten en ik ging elke dag naar school. Mijn fijne jeugd eindigde toen de oorlog begon en we opgesloten werden in kampen. Op mijn 12de werd ik samen met mijn moeder in een kamp gezet.’

Hoe was het kamp?
‘We wisten niet waar mijn vader was, dus was ik alleen met mijn moeder. We zaten in een kamer met veel mensen. Het enige dat we hadden was een bed met een dun matras en dat was dan onze slaapplek, woonkamer, keuken en badkamer ineen. Niet fijn dus. We kregen weinig te eten. Het enige dat we kregen was een broodje van 8 centimeter dat ik samen met mijn moeder moest delen. Verder kregen we een bakje pap, dat ik wel ‘het snot van Jan’ noemde. Als je het opschepte, gleed het van je lepel af. Het was onhygiënisch en er waren ratten en spinnen. Op 16-jarige leeftijd werden we bevrijd en kan ik nog herinneren dat veel kinderen hun vader niet herkenden. Ik verhuisde naar Nederland en moest al mijn schooljaren inhalen.’

Hoe was het om in Nederland te komen?
‘We gingen met een boot naar Nederland. De tocht was erg onprettig: er waren veel mensen aan boord en er was maar weinig plek. De wc’s deelden we en ze hadden geen deuren. In Nederland woonde ik bij mijn tante. Ik moest toen al mijn klassen inhalen dus zat ik met kinderen die 12 jaar oud waren. Ik kon niet zo goed met ze omgaan omdat ze vier jaar jonger waren dan ik. En omdat ik anders was, werd ik geplaagd. Ik had niet veel vrienden. Het was dus heel anders hier dan mijn schoolleven in Indonesië.’

Archieven: Verhalen

‘De kokki rook voor mij naar moeder’

Jamy, Levi, Sem en Cybrail interviewen Henk Heikoop in buurthuis het Schouw, niet ver van hun school, de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord. Meneer Heikoop is 87 jaar en heeft een bijzonder koloniaal verleden. Tot zijn zevende woonde hij in voormalig Nederlands-Indië samen met zijn ouders en zijn broer die anderhalf jaar ouder is. En in 1945 werd zijn vader uitgezonden naar Curaçao, dus verhuisde Henk met zijn familie daarheen.

Hoe was uw kindertijd?
‘In 1930, toen er hier in Nederland een crisis was,dacht mijn vader: ik ga lekker geld verdienen in Nederlands-Indië. Hij vond een baan bij BPM (de Bataafse Petroleum Maatschappij), een dochteronderneming van Shell, en vertrok naar Java. Na een half jaar ging ook mijn moeder daarheen. In 1933 ben ik daar geboren. We leidden een echt koloniaal leven. We hadden vier bediendes.

‘Als je bij de Shell werkte, ging je altijd in de buurt op vakantie. Maar eens in de drie jaar ging je terug naar Nederland op verlof. Dat was dan om je familie weer te zien. In 1940 gingen we met Europees verlof, ik was toen 6 jaar. We logeerden bij familie in Den Haag. Op een ochtend kwam mijn vader de slaapkamer van mij en mijn broer binnen en zei: ‘We kunnen niet terug naar Java, want het is oorlog’. ‘Maar’, antwoordden we, ‘we moeten terug, dat hebben we beloofd aan de kokki.’

U heeft eigenlijk 3 hoofdstukken meegemaakt in uw jeugdige leven. Welke titel zou u ze geven?

‘De tropische kinderdroom’ op Java
‘We leidden op Java een verwend leven. We woonden in een groot huis met vier bedienden. De kokki was een vrouw die iedere ochtend naar de passar, de markt, ging om eten te kopen. Dan kookte ze een rijsttafel op drie houtskoolvuurtjes. Ze had een waaier om het vuur mee aan te wakkeren, dat heette een kipas, en daar zat ze dan de hele dag die rijsttafel te maken. De baboe deed de was en zorgde voor ons. De djongos hield het huis schoon en de kebon hield de tuin bij. We hadden een hele grote, prachtige tuin.

‘Wij hielden eigenlijk meer van onze bedienden dan van onze ouders. Onze ouders waren namelijk altijd weg, naar een receptie of tennissen, of ze gingen borrelen. De bedienden waren hele lieve zachte mensen. Ze werkten bij ons voor een appel en ei. De kokki rook voor mij naar moeder. Ze rook naar zweet en knoflook. Later leerde ik dat dat stonk, maar als ik nu een mengsel ruik van knoflook en zweet denk ik aan kokki… wat voor mij staat voor moeder. Wij spraken ook eerst Maleis en daarna pas Nederlands, tot grote frustratie van mijn ouders.’

‘Een gevaarlijke periode’ toen we weer in Nederland waren
‘In 1940 konden we vanwege het uitbreken van de oorlog niet meer terug naar ons huis in Java en moesten we in Den Haag blijven. Mijn ouders waren heel streng gelovig. Gereformeerd. Ik mocht niet omgaan met kinderen die bijvoorbeeld katholiek waren, zo streng was het. De allersaaiste dagen van mijn leven waren zondagen in de oorlog. We moesten dan wel twee keer die dag naar de kerk en voor de rest mochten we die niks. Moet je voorstellen: we zitten met z’n vieren aan de keukentafel. Mijn vader las altijd de Bijbel, mijn moeder een boek uit de bibliotheek en mijn broer en ik zaten daar maar wat aan die tafel. En de uren gingen maar niet voorbij.

‘De laatste jaren van de oorlog hadden we het best wel zwaar, vooral tijdens de Hongerwinter. Mijn moeder gaf ons dan ieder twee boterhammen en daar moesten we het de hele dag mee doen. We gingen ook naar de gaarkeuken om eten te halen. Daar stond je dan uren voor in de rij, eerst mijn moeder een uur en dan mijn broer een uur en dan ik een uur. Vaak was dat eten bedorven, dan had je eindelijk je eten en kwam je thuis en dan rook het heel zuur en kon je het weggooien. Dat was verschrikkelijk.

‘Ik had ook geen kleren. Vanuit Java had ik alleen tropenkleren bij me maar ik was wel in de groei, tussen m’n zesde en elfde. Mijn moeder maakte uit een oud gordijn een broek, dat kribbelde heel erg. De bevrijding in mei 1945 herinner ik me nog goed. Het was een zomer vol feesten. Er kwamen hele gezonde bruinverbrande Canadese soldaten in prachtige uniformen in trucks door de straten gereden. Iedereen werd gek van geluk, eten chocola, prachtig.’

‘Een pubertijdshemel’ op Curaçao.
‘Een half jaar later vlogen we met vliegtuig naar Curaçao. Daar deden we vier dagen over. Mijn vader was er al eerder heengegaan en kwam ons ophalen van het vliegveld. Ik weet nog dat we uit het vliegtuig stapten in het donker. En dan stap je in een vreemde auto in een nieuw land, en je ziet alleen maar verlichte ramen voorbij flitsen. Je hebt geen idee hoe dat nieuwe land eruit ziet. Je ruikt dat het vochtig is en tropisch. De volgende ochtend werd ik wakker en zag voor het eerst dat nieuwe land, met palmbomen en strand en weer een bediende. Ik heb daar gewoond tijdens mijn middelbare schooltijd, dus van mijn twaalfde tot mijn achttien, negentiende. Dat was eigenlijk de tijd dat ik het gelukkigst was. Het was een soort bounty eiland, er was toen nog geen drugs of criminaliteit zoals nu.’

Archieven: Verhalen

‘In Suriname leefde ik op een plantage’

Douae, Oumaima, Soufiane en Adam doen hun interview met Orelia Blinker – vanwege corona – via Zoom. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vragen haar van alles over haar leven in Suriname. Mevrouw Blinker kwam op haar 24ste naar Nederland, vertelt ze aan de kinderen. Ze is inmiddels 79 jaar.

Hoe was uw leven in Suriname?
Ik leefde in Suriname op een plantage. Op jonge leeftijd ben ik verhuisd naar de stad, omdat ze in de dorpen geen middelbare scholen hadden. In de stad leefde ik met andere familieleden. Ik vond het niet erg om bij hen te wonen want we waren één, het voelde als een clan. Maar op mijn 18de kreeg ik ruzie met mijn nicht. Toen ben ik teruggegaan naar de plantage. Ik heb mijn man ontmoet en een kind gekregen. Ik heb nog wel contact met mijn broer en zus in Suriname. Mijn broer stuurt me elke dag een foto van hoe het er is.

Hoe was het om in Nederland te komen?
Ik ben op mijn 24ste naar Nederland gekomen, omdat ik mijn man miste. Met een boot voer ik naar Nederland. Toen ik hier aankwam voelde ik me hier gewoon thuis en op mijn gemak, ik werd niet gediscrimineerd. Ik voelde me een Nederlander, en ik kan met volle trots zeggen dat ik een Nederlander ben.’

Archieven: Verhalen

‘Ik vond het prachtig om naar Nederland te gaan’

De reis naar het atelier van Nelson Carrilho was best lastig. Delaysha, Nicolette, Farah, Indira en Elisa waren eventjes de weg kwijt…maar gelukkig vonden ze het toch. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord werden hartelijk verwelkomd door meneer Nelson en bij binnenkomst in het atelier zagen ze meteen allerlei beelden en schilderijen die hij had gemaakt. Dat vonden ze wel interessant.

Hoe zag uw huishouden eruit toen u nog op Curaçao woonden?
‘Ik woonde de eerste elf jaar van mijn leven op Curaçao, samen met mijn ouders, mijn zusje en mijn drie broers.’

Hoe vond u het om te horen dat u naar Nederland moest gaan?
‘Ik vond het prachtig. Het was in 1964, dus het was niet zoals nu, dat je alles al kent van de televisie. Het was voor mij en mijn broers en zusje best een groot avontuur om naar Nederland te komen. Mijn vrienden op school waren erg jaloers toen ik vertelde dat ik ging. We kregen wel foto’s toegestuurd van onze vader die al in Nederland woonde. Het waren foto’s van Amsterdam en de grachten, dat vonden wij prachtig.’

Wat is de reden dat u kunstenaar werd?
‘Het ging bij mij niet zo goed op school. Wel kon ik best wel goed tekenen, daarom mocht ik van mijn ouders naar de kunstacademie. Ouders sturen je niet graag naar een kunstacademie, omdat het een best onzeker is of je daarin ook een baan gaat vinden. Het is een vrij onzeker bestaan. Op de academie besloot ik beeldhouwen te gaan doen. Het duurde in totaal vijf jaar. Op Curaçao werd me altijd verboden om mijn eigen taal te spreken. Daarom kun je zeggen dat mijn beelden mijn eigen taal zijn.’

Heeft u uw verhaal ook aan uw kinderen verteld en wat vonden zij daarvan?
‘Ik heb twee kinderen. Mijn kinderen vonden het interessant, omdat ze zo ook wat meer te weten zijn gekomen over hoe het vroeger was. Ik ben best veel in de publiciteit geweest en er zijn ook twee boeken van mij uitgekomen. Daar zit mijn verhaal ook in en het is niet alleen het verhaal dat ik vertel voor mijn kinderen, maar juist ook omdat er boeken zijn uitgekomen, is het ook een verhaal dat ik vertel voor iedereen.’

Zou u liever op Curaçao zijn opgegroeid?
‘Nee, ik hou heel veel van avontuur, net zoals met beeldhouwwerk: je kan er maanden aan werken. Ik ben bezig in het buitenland, in Slowakije, met grote projecten. Dat zijn allemaal avonturen die je beleeft en daar leer je van. Ik denk dat dat het mooiste is aan het leven. De wereld is zo groot, ik ben blij dat ik heb bereikt wat ik wilde en nu kan ik met mijn werk de wereld in.’

Wat vond u van de Black Lives Matter opstanden
‘De slavernij is in 1863 geëindigd; men dacht dat we gelijk waren. Maar nu zijn we ongeveer 200 jaar verder en blijkt dat we nog moeten strijden. De strijd is er omdat er ongelijkheid is. Je kan niet boos zijn op de strijd, je moet boos zijn op de ongelijkheid want daarom is er de strijd. Er kan blijkbaar alleen iets veranderen met strijd.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb mijn opa op de fiets naar het kamp voor buitenkampers gebracht’

Dayanara, Nada, Nayelica en Sem van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord komen naar buurthuis Het Schouw om Nanny Vogler te interviewen. In de verte zien de leerlingen al haar aan komen lopen. Ze ziet er heel lief uit. Mevrouw Vogler komt uit Indonesië en is geboren in 1929 in Bandung op Java. Ze is dus 92 jaar en woont al 71 jaar in Nederland. Eigenlijk heet ze Constanse, maar in Indonesië was het de gewoonte om iemand een bijnaam te geven.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn moeder was 15 jaar toen ze van mij beviel. Het was not done dat mijn moeder zwanger was, dus is ze naar mijn tante in Soekaboemi gestuurd om het geheim te houden. Ik werd geboren bij de nonnen. Vervolgens ging ik bij mijn opa en oma wonen. Bij hen werd ik erg verwend en ik vond het leuk om met ze te wonen. We woonden in een groot huis met veel bediendes. Ik heb ook op een nonnenschool gezeten. Het was wel streng, maar ik ben achteraf wel blij dat ik op die school ben gebleven, ik heb er namelijk ontzettend veel van ze opgestoken. Toen ik 5 jaar werd, ontmoette ik mijn ouders voor de eerste keer. Ik heb een heerlijke jeugd gehad, ondanks de oorlogen die ik heb meegemaakt.’

Hoe was het toen uw opa naar het kamp ging?
Het was verschrikkelijk, omdat niemand wist wat er zou gaan gebeuren. Wij werden tot vier keer toe ons huis uitgezet. Uiteindelijk heb ik mijn opa op de fiets naar het kamp voor buitenkampers gebracht. Veel hotels en scholen in de omgeving werden omgebouwd tot de interneringskampen voor de vaders en opa’s. Ook werden er militairen en krijgsgevangen in geplaatst. Het was het raar om naar het kamp te gaan omdat buitenkampers niet geaccepteerd werden binnen het kamp. Ik heb mijn opa niet meer gezien, hij is overleden in het kamp.’

Hoe heeft u uw leven aangepast op Nederland?
‘Toen ik nog in Indonesië woonde, aten wij thuis al Hollandse pot. Dit maakte mijn oma elk weekend en ik vond het altijd erg lekker. We aten dan bijvoorbeeld biefstuk met rijst of stokvis. Ook groeide er Nederlandse producten in de bergdorpen, dus eten zoals bloemkool, boerenkool en aardappels kende ik al. In de stad Bandung, waar ik ben opgegroeid, verkochten mensen vooral op Koninginnedag ‘Orange Rasp’, dat is dan een soort hutspot met klapstuk, dat vond ik heel erg lekker. Mijn oma maakte vaak Nederlands eten, soms met mijn opa ernaast, maar oma kon zonder opa ook heerlijk koken.’

Hoe heeft u uw man leren kennen?
Ik ging met mijn tante, die een paar jaar ouder was, naar een koffiehuis waar ik aardbeien met slagroom bestelde. Bij een openhaard zat een militair waar ik mee ging praten over wat wij beiden hadden meegemaakt. Ik kon hem niet zo heel goed verstaan omdat hij een Amsterdams accent had en wist ook niet echt wat zijn naam was, dus noemde ik hem maar ‘de witte’. Tussen deze militair en mij zat 8 jaar. Hij had vroeger gevoetbald met mijn vader, en had net als mijn vader in hetzelfde kamp gezeten. Ik was heel verliefd. Mijn ouders gaven mij de keuze: of je gaat met ons mee of je gaat trouwen met deze man. Ik koos voor de laatste optie en ben getrouwd. Na een half jaar werd ik zwanger en kreeg ik een dochtertje. Tijdens de reis naar Nederland werd zij 3 jaar.’

Archieven: Verhalen

‘We maakten stiekem een gat in het hek zodat we toch met de buren konden spelen’

Puck, Jordy, Zeyaan en Cenicio lopen het huis binnen van Lucia Bouva, een gastvrije vrouw die veel te vertellen heeft over haar jeugd in Suriname. In de kleine, maar comfortabele woonkamer nemen de leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord plaats. Mevrouw Bouva is aan het breien, maar legt meteen haar breiwerk neer en ontvangt iedereen met open armen.

Hoe was uw jeugd in Paramaribo?
‘Wij hadden een hek dat ons scheidde van de buren, zodat anderen niet bij ons konden komen. Toen we ouder werden, maakten we stiekem een gat in het hek zo konden we toch met de buren spelen. Als mijn moeder in de middag ging slapen, konden we lekker even naar buiten. Er zijn nog steeds dames die ik hier tegenkom met wie ik vroeger speelde. Mijn overgrootmoeder heeft slavernij meegemaakt, maar wij als kinderen kregen daar niets van mee, hoor. Ik wist dat helemaal niet. Dat hoorde dat pas toen ik in Nederland ging wonen.’

Hoe was de padvinderij in Paramaribo?
‘Ik heb mijn hele jeugd bij de padvinderij gezeten. Daar deden we veel verschillende dingen. We gingen naar kampen, we leerden veel dingen, zoals tafeldekken en hoe je aan tafel moest zitten en we leerden leuke liedjes. Maar we aten dan niets hoor als we tafel gingen dekken. De liedjes die we zongen waren allemaal kampliedjes, ik zong altijd leuk mee. Ik heb het echt heel leuk gehad op de padvinderij. Met sommige meisjes heb ik nog steeds contact. We zijn natuurlijk wel al een stuk ouder geworden.’

Hoe verliep de reis naar Nederland
‘De overgang van Suriname naar Nederland ging over het algemeen heel soepel, want ik ging met mijn broertjes en zusjes naar mijn vader. Ik vond het erg leuk als klein meisje. We gingen met de boot, ook iets leuks. We waren nog jong en daarom zorgde de kapitein voor ons. Hij deed telkens alles op slot, dus we mochten niet te veel bij andere mensen komen. Als wij naar onze hut gingen, zei hij ook: ‘Ik doe het dicht en alleen ik kan het opendoen, niemand anders’. Toen vonden we dat normaal, hoor. We wisten niet beter.’

Wat vond u van het vertrek naar Nederland?
‘Vanwege de weinige studies in Suriname vertrokken we naar Nederland. Ik vond het erg leuk en spannend om naar Nederland te gaan. Ik ging naar mijn vader want die was toen al in Nederland. Ik heb gestudeerd als boekhouder toen ik in Nederland was. Het eerste bedrijf waar ik gewerkt heb is de Hollandse Bank Unie. Ik was 17 jaar.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892