Archieven: Verhalen

Ik ging naar Nederland om te werken, zodat ik mijn moeder en kleine zusje geld kon sturen’

Nouhayla, Ellie en Soulayman van IKC Het Talent in Amsterdam-Nieuw West interviewen Manuel Freiría (1945) die uit Spanje uit de provincie Galicië afkomstig is. In 1965 was de overgang van een klein dorp naar het drukke Amsterdam wel groot, maar zijn ‘jonge jaren’ waren prachtig vertelt meneer Freira.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘In Spanje was toen weinig werk. Wat misschien het ergste was: had je wel werk, dan kreeg je weinig betaald. Mijn zus en zwager waren al een jaar in Nederland en toen ben ik met hun meegereisd per trein. Ik was toen 20 jaar oud. Het was niet leuk om mijn familie achter te laten. Mijn vader was al overleden en mijn moeder was ziek en had het niet zo breed. Ik ging dus ook om te werken en sparen zodat ik mijn moeder en kleine zusje geld kon sturen. Ik had nog nooit gehoord van Amsterdam, maar ik dacht: ik ga eens kijken hoe het er is.’

Wat was uw eerste impressie van Nederland?
‘Ik kwam uit een klein dorp in Spanje in de regio Galicië, daar woonden toen 200 mensen. Dat was dus een groot verschil met Amsterdam! Ik vond Amsterdam zo vrij en de mensen waren heel aardig en sociaal. Mijn zus en zwager zijn na anderhalf jaar terug naar Spanje gegaan, maar ik dacht: ik blijf! Ik was nog jong en ik vond het mooi in Amsterdam. Er waren leuke meisjes en ik maakte Spaanse vrienden en er waren Spaanse cafés. Ik heb genoten van mijn jonge jaren in Amsterdam!’

Wat heeft u als eerste gedaan toen u aankwam in Nederland?
‘Ik ben op een zondag gekomen in Amsterdam en die donderdag, 12 januari, ben ik begonnen met werken. Vanaf toen heb ik achter elkaar gewerkt. Ik werkte eerst in vier jaar in een sigarettenfabriek, American Tabak, in Amsterdam-Noord. Toen moest ik elke dag met de pont over het IJ: dat vond ik prachtig! Daarna ging ik naar de NS in Haarlem tot mijn pensionering. Vroeger had ik maar een paar weken per jaar vakantie, dan ging ik altijd naar mijn moeder in Spanje. Nu hoef ik niet meer naar het werk en kan ik naar Spanje wanneer wil. Ik was er een paar weken geleden nog.’

Hoe was het voor u om Nederlands te leren?
‘Ik spreek niet vloeiend Nederlands, maar ik heb het geleerd op straat via vrienden, vriendinnen en mensen op werk. Tijdens het werk had ik goede jongens die mij de eerste woorden geleerd hebben. Ik heb vaak de krant gelezen, meestal de sportkrant, de Telegraaf, want die was makkelijk te lezen toen. Ik ben niet naar een school geweest. Het had gekund alleen toen dachten wij: Nederlands is niet zo’n belangrijke taal en we gaan toch terug naar Spanje. Het was toen niet onze prioriteit om de Nederlandse taal te leren en dat vind ik nu jammer. Toen was er de mogelijkheid om s’ avonds op school te leren, maar wij wilden liever uitgaan toen.’

Archieven: Verhalen

‘In drie maanden haalde mijn vader 300.000 gulden op voor het verzet’

Elynn, Kian en Baturalva van De Kameleon in Weert interviewen op school Gemma de Haan. Kiki maakt intussen foto’s van het interview. Mevrouw De Haan vertelt trots over haar vader, Isaac de Haan, een Joodse man die tijdens de Tweede Wereldoorlog moest onderduiken én in het verzet terechtkwam. Hij leefde onder de schuilnaam, Wilm van de Wal, en verhuisde vaak om te overleven. Haar vader verloor veel familieleden in de oorlog. Zijn verleden heeft haar ook gevormd, zegt mevrouw De Haan.

Kunt u ons vertellen over uw vader?
‘Toen mijn vader tijdens de oorlog een oproep kreeg om naar een werkkamp te gaan, zei hij: ‘Ik ga niet. Ze willen ons niet laten werken, ze willen ons doden.’ Hij had gelijk. Mijn vader ging het verzet in en hielp veel mensen. Hij hielp Joodse gezinnen onderduiken, redde geallieerde piloten die waren neergestort en hielp mensen die ondergedoken zaten. Hij durfde zelfs met een vals persoonsbewijs met Duitse soldaten te praten alsof er niets aan de hand was.

Mijn vader zei altijd: ‘Als ik bang ben, red ik niemand’. Ik ben heel trots op hem, want hij bleef anderen helpen, ook al was dat supergevaarlijk.’

Kunt u nog wat meer vertellen over wat u vader deed in het verzet?
‘Mijn vader haalde geld op voor het verzet, zodat ze eten, spullen en onderduikplekken konden regelen. Dat deed hij heel slim. Hij kreeg grote Duitse biljetten mee die eigenlijk niks meer waard waren, maar er stond wel een uniek nummer op. Als iemand 1000 gulden of meer gaf, dat was destijds heel veel, dan gaf mijn vader zo’n biljet terug als bewijs. Het nummer werd naar Engeland gestuurd en daar hielden ze alles bij. Na de oorlog kregen die mensen hun geld terug.

In slechts drie maanden haalde mijn vader 300.000 gulden op. Dat zijn nu miljoenen. Zo hielp hij mee om levens te redden. Hij deed het niet voor zichzelf, maar voor anderen.’

Zijn er ook familieleden van u vermoord tijdens de oorlog?
‘Mijn oom, de broer van mijn vader, had acht kinderen. Ze waren heel arm. Op een dag kwamen de Duitsers het huis binnen en namen bijna het hele gezin mee. Alleen één kind overleefde het omdat het toevallig bij de buren aan het spelen was. De rest werd vermoord. Dat vind ik nog steeds heel heftig.

Mijn vader had vóór de oorlog al een vrouw en twee kinderen. Hij voelde dat het gevaarlijk werd voor Joden. Daarom liet hij zijn kinderen apart onderduiken, bij verschillende gezinnen.
Toen hij na de oorlog zijn zoontje kwam ophalen, herkende dat jongetje hem niet eens meer. Hij noemde de onderduikouders ‘papa en mama’. Mijn vader heeft hem toen eigenlijk een beetje moeten ‘ontvoeren’ omdat een kind van vijf niet zomaar meegaat met een vreemde. Die verhalen laten zien hoe ingewikkeld en verdrietig het allemaal was.’

Wat vind u het ergste dat er is gebeurd tijdens de oorlog?
‘Het feit dat zo’n hele familie uit elkaar gerukt wordt, dat er niemand meer is. Als ik die lijst zie van al mijn neefjes en nichtjes die vermoord zijn, kindjes van een jaar, mijn opa… Ik vind het erg dat mensen tegen elkaar werden opgezet. Dat er geen tolerantie was. Dat mensen het maar gewoon vonden dat er werd gemoord. En dat later werd ontkend dat het gebeurd was.’

Archieven: Verhalen

‘Die Engelse soldaat reed rond met zijn gewassen jas om hem te drogen’

Lies Haex-Heussen wordt warm welkom geheten door Mateusz, Didi, Jules en Jacey van basisschool De Kameleon in Weert. In de klas hebben ze een gezellige tafel klaarstaan, met een tafelkleed en plantjes, speciaal voor haar. Terwijl Didi, Jules en Jacey haar vragen stellen over haar herinneringen aan de oorlog, fotografeert Mateusz alles met de camera. Mevrouw Haex vertelt hoe zij als meisje op een boerderijtje net buiten Weert woonde toen de Duitsers het gebied bezetten.

Wat zijn u eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog begon en woonde met mijn ouders en mijn zusje Riet op een kleine boerderij aan de rand van Weert. We hadden een koe, kippen en varkens. Van de Duitsers mochten we maar één varken houden, maar mijn vader had stiekem een extra varken verstopt in een oud kippenhok. Dat mocht niet knorren, want er woonde een politieagent in de buurt. We waren altijd bang dat hij het zou horen.

Als we graan dorsten, stonden de controleurs erbij. Een paar zakken mochten we zelf houden, de rest moesten we afgeven. Mijn moeder stond dan zenuwachtig te kijken.
Gelukkig hadden wij door onze koe altijd melk en dus ook altijd iets te eten. Mensen uit de stad hadden dat niet. Soms kwam er iemand langs die honger had, en dan gaf mijn moeder hem wat.

Mijn fiets had houten banden, die reden keihard en hobbelig. Veel mensen moesten hun fiets zelfs inleveren; bij ons werden ze verstopt in het koren. Mijn vader smokkelde ’s nachts soms boter naar België. Hij begroef ook kisten met kleding en zelfs geld achter het kippenhok, zodat de Duitsers het niet konden vinden. Zij kwamen zilver ophalen om munitie van te maken, dus alles moest verstopt worden.’

Hadden jullie een schuilkelder waar je kon schuilen?
‘De oorlog voelde bij ons heel dichtbij. Bij de buren woonden Duitse soldaten in de schuur. Rondom ons huis stond luchtafweergeschut, waardoor ik ’s nachts schijnwerpers door de lucht zag zoeken naar vliegtuigen. Als er vliegtuigen kwamen, moesten Riet en ik met mijn moeder naar de kelder. Zij had altijd een koffertje met belangrijke papieren bij de hand. Soms gingen we zelfs midden in de nacht de kelder in. Mijn vader had buiten nog een schuilkelder gebouwd, met bankjes erin en een dak van hout en gras. Toen de Engelsen ons later bevrijdden, moesten ze erom lachen, maar voor ons was het een veilige plek.

Een keer stortte er vlak voor ons huis een Engels vliegtuig neer. Eén piloot was dood, de andere was gevlucht. De volgende dag kwamen de Duitsers het hele huis doorzoeken. Ik vond dat heel spannend. In de buurt vielen bommen. Waar nu de Rabobank staat, sloeg er eentje in, de hele straat lag plat. Ook granaten vlogen soms over. De broer van mijn latere man werd door een granaatscherf geraakt en in een kruiwagen naar het ziekenhuis gebracht.’

Wat speelden jullie in de oorlog en moest je ook naar school?
‘Onze school werd door de Duitsers bezet. Ze sliepen er en verzorgden er gewonde soldaten. Soms lagen er dode soldaten met een laken over ze heen. Wij konden in dit gebouw natuurlijk geen les meer krijgen, dus kregen we les in de kerk. Twee klassen zaten er door elkaar en we hadden maar weinig spullen.

Thuis speelde ik vooral buiten, maar speelgoed hadden we bijna niet. We maakten zelf spelletjes: we rolden een oud fietswiel met een stok, hinkelden of speelden met een bal. We waren als kinderen toch vaak vrolijk, ondanks alles.

Thuis luisterde mijn moeder stiekem naar Radio Oranje. De Duitsers zochten altijd naar radio’s, dus ze moest heel voorzichtig zijn. Mijn broer had een klein molentje om graan te malen, maar dat maakte veel lawaai. Dan moest er iemand buiten luisteren of niemand het hoorde.

Toen de Duitsers vluchtten vlak voor de bevrijding, zagen we hele rijen soldaten voorbijtrekken, lopend, op karren en met paarden. Later kwamen de Engelsen en Amerikanen. Ze gaven ons chocolade en zeep. Ik weet nog dat mijn moeder de vieze jas van een Engelse soldaat waste. Daarna reed hij rond met die jas op zijn antenne om hem te drogen.’

Archieven: Verhalen

‘Een Engels vliegtuig stortte neer voor ons huis. Het zand vloog tegen de ramen.’

KJumana , Diana, Jessy en Amor van de Kameleon interviewen op school Riet Peeters-Heussen. Ze hebben een gezellige plek in de klas gemaakt met een tafelkleedje en wat plantjes erop. Kjumana maakt foto’s tijdens het interview en dat doet ze vol enthousiasme. Mevrouw Peeters is met haar drie jaar oudere zus Lies naar school gekomen om de leerlingen te vertellen over haar herinneringen aan de oorlog. Ze woonden op een boerderijtje aan de Moosdijk, vlak bij Weert. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon.

Wat vond u het angstigste moment tijdens de oorlog?
‘Ik was nog klein toen het gebeurde, maar ik weet het nog goed. We woonden op een boerderijtje aan de Moosdijk, vlak bij Weert. Er waren vaak Duitse soldaten in de buurt, en ’s nachts scheen er luchtafweerlicht door de lucht. Op een nacht maakte mijn vader ons wakker: ‘Kom eruit!’, riep hij. Even later hoorden we een enorme klap: een Engels vliegtuig stortte neer, vlak voor ons huis. Het zand en de steentjes vlogen tegen de ramen. Ik was zó bang.

De dag erna kwamen de Duitse soldaten het hele huis doorzoeken. Ze waren op zoek naar de piloot die nog leefde en gevlucht was. Wij moesten stil zijn, en ik durfde bijna niet te ademen. Vanaf dat moment vond ik vliegtuigen doodeng. Elke keer als ik er een hoorde, wilde ik meteen naar de kelder. Het was een van de spannendste momenten in de oorlog.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Ja we hadden gelukkig altijd wat te eten. We hadden een koe waar we melk van hadden, kippen voor eieren, en zelfs stiekem een extra varken. Dat varken moest stil blijven, want de Duitse controleurs mochten er niet achter komen. Je mocht namelijk maar één varken hebben in de oorlog. Moeder was altijd zenuwachtig als de controleurs kwamen tellen of er niet te veel vlees of poten in de pekelton zaten. We moesten ook een deel van het graan inleveren bij de Duitse bezetters, terwijl we zelf maar een paar zakken mochten houden.

Mijn broer had een klein molentje gemaakt om graan te malen, maar dat maakte veel lawaai. Hij maalde stiekem extra graan. Dan moest iemand moest buiten staan luisteren of er geen soldaten aankwamen.

We hadden bijna geen kleren. En ook schoenen waren er bijna niet, en als ik nieuwe kreeg, waren ze veel te groot. Dan stopten we er maar watten in. Zonder bonnen kreeg je ook geen suiker of boter. Toch hadden wij geluk: we hadden melk én een tuin met groente en fruit.
Mensen uit de stad kwamen soms bij ons eten halen, omdat ze zelf niets meer hadden.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Aan het einde van de oorlog werd het bij ons thuis steeds gevaarlijker. Rond het huis stonden schijnwerpers en luchtafweergeschut die ’s nachts vliegtuigen zochten. Als er vliegtuigen overkwamen, gingen we met moeder en een koffertje met belangrijke papieren de kelder in.

Toen de bevrijders dichterbij kwamen, vluchtten de Duitse soldaten ’s nachts massaal weg.
We zagen hele rijen Duitsers lopen, met paarden, karren en alles wat ze mee konden nemen. En toen kwamen eindelijk de Engelsen en Amerikanen. Voor ons voelde dat alsof het eindelijk weer veilig werd. Wij kinderen durfden naar hen toe te lopen. En weet je wat? We kregen chocola en kauwgom! Dat hadden we in de hele oorlog bijna niet gezien. De soldaten gaven mijn moeder soms ook een stuk zeep als ze iets voor hen had gewassen. Eén soldaat had zelfs een vieze teddyjas die ze voor hem schoonmaakte. Daarna reed hij wekenlang rond met die jas op zijn antenne.

Dat moment, de chocola, de Amerikanen, en dat het eindelijk vrede werd, vergeet ik nooit meer.’

Archieven: Verhalen

‘Een half uur nadat ik uit het huis was gehaald, werd het gebombardeerd’

Yutong, Leilani, Quinn en Joshua hebben hun beste gedaan om een gezellige huiskamer op school te maken, de Kameleon in Weert. Vandaag ontvangen ze iemand heel bijzonders: Rene Stokbroeckx. Terwijl Yutong foto’s maakt, vertelt meneer Stokbroeckx zijn verhaal. Hij is aan het einde van de oorlog geboren en woonde met zijn familie in Stevensweert, een dorp aan de Maas. Zijn vader werkte bij de mijn in de fietsenloods en had thuis een kleine fietsenwinkel. Zijn moeder Anna zorgde voor zes kinderen en verbouwde aardappelen, groenten en fruit in de tuin. Achter het huis hielden ze een varken, Theike, dat ze stiekem moesten verstoppen omdat de Duitsers alles opeisten.

Waarom moest uw familie evacueren?
‘In oktober 1944 kwam het bevel om te evacueren. Mijn moeder was toen zes maanden zwanger van mij. We gingen te voet met een handkar en kinderwagen naar Echt, zoveel mogelijk geladen met dekens en eten. In Echt vonden we tijdelijk onderdak onder de bühne van een bioscoop, waar mijn oma naast woonde. Maar het front kwam dichterbij, dus we moesten weer verder trekken. Uiteindelijk konden we bij een bevriende fietsenwinkel in Montfort in de kelder wonen. Daar sliepen we op de planken van de voorraadrekken, met te weinig eten. Mijn vader en oudste zus Cor probeerden nog eten uit Stevensweert te halen, maar zelfs dat lukte niet altijd helemaal.’

Hoe was het om te schuilen in de kelder?
‘Op 20 december 1944 werd ik geboren. Ik was een graatmagere baby van 60 cm. Mijn moeder had wat suikerzakjes bij zich om bij te komen. Omdat het in de kelder vochtig en koud was, stelde een buurvrouw een frisse kamer in haar bungalowtje beschikbaar, zodat ik daar kon slapen. Mijn moeder was heel gedisciplineerd: voeden en verschonen gebeurde op tijd, geen uitzondering.

Op 20 januari 1945 kwamen de buren naar de kelder omdat ik maar bleef huilen. Tegen haar gewoonte in nam mijn moeder me mee de kelder in, zodat de buren geen last hadden. Nog geen half uur nadat ik uit het huis was gehaald, werd het huis gebombardeerd. Het bombardement van de Engelsen trof Montfort omdat Duitse soldaten zich tussen de geëvacueerden hadden verstopt. Als ik toen in dat huisje had gelegen, was ik er waarschijnlijk niet meer geweest…’

Wanneer kon uw gezin weer terug naar huis?
‘Niet veel later werd Montfort bevrijd. Mijn moeder ging met mij en mijn zusje naar haar broer, een kapelaan in Hoensbroek. Daar kregen we eten en melk, want de kapelaan riep vanaf de preekstoel dat hij evacuees in huis had. Na een aantal weken konden we weer terug naar Stevensweert. Daar had mijn vader met de andere kinderen het huis weer een beetje ingericht.

Helaas hadden de Duitsers alle weckpotten opengetrokken, waardoor het ingemaakte eten beschimmeld was. Maar gelukkig waren we allemaal gezond en leefden we nog. Een buurvrouw zei toen: ‘Waat hubs doe ein mager menke, het liek waal ein afgetrokke knien’. Het laat zien hoe mijn ouders altijd eerst aan ons, de kinderen, dachten. Ondanks alles zorgden ze dat we overleefden en veilig waren.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was bang voor de soldaten, maar er was een Duitse dokter die wel vriendelijk was’

Truus Tullemans bezoekt basisschool De Kameleon in Weert waar ze door leerlingen Jenny, Rayaan, Maks, en Sami wordt ontvangen. Samen nemen ze plaats in een lokaaltje dat de leerlingen gezellig hebben ingericht, speciaal voor haar. Jenny maakt intussen foto’s van de ontmoeting. Mevrouw Tullemans komt uit een gezin van zeven broers en zussen. Ze woonden op een boerderij in Nederweert-Eind. Ze was 2 jaar oud toen de oorlog begon.

Waarom woonde u in de schuur tijdens de oorlog?
‘Duitse soldaten namen ons huis in beslag en maakten er een Rode Kruispost voor gewonde militairen van. Mijn ouders, mijn broers en zussen en ik moesten in de schuur slapen. Ook de buren zochten onderdak bij ons. We lagen daarom met velen bij elkaar op stro en matrassen op de grond. Buiten waren vaak explosies te horen. Hoewel ik bang was voor de soldaten, herinner ik me een Duitse dokter die wel vriendelijk was. Dankzij een brief van hem hoefde mijn vader niet naar Duitsland voor dwangarbeid. Voor mijn broer gold dat niet: hij moest acht maanden in Duitse fabrieken werken. Die dokter gaf ons soms ook zeep of chocolade. Dat waren schatten in oorlogstijd.’

Waarom moest u evacueren?
‘Toen de gevechten rondom het kanaal heviger werden, moesten we evacueren naar een ander dorp. De bruggen waren opgeblazen en de granaten vielen steeds vaker. Dezelfde Duitse dokter zorgde dat we met een auto weg konden. Lopend zouden we het nooit redden. Waar we terechtkwamen, ging het leven gewoon door, zelfs terwijl de kerk daar werd opgeblazen. Toch voelde het veiliger dan thuis. Daar bleven we tot de bevrijding.

In de buurt woonde ook een Joodse jongen die zich moest verstoppen. Op de hooizolder werd voor hem een speciale schuilplek gemaakt, een soort pijp waarin hij kon verdwijnen als de Duitsers in de buurt waren. Maar ook niet-Joodse jongens doken onder. Mannen tussen 18 en 65 jaar moesten verplicht naar Duitsland om te werken. Sommigen verstopten zich in de natuur, anderen op boerderijen.’

Waarom verkleedde uw broer zich tijdens de oorlog?
‘Mijn eigen broer verzon een andere manier om aan de Duitsers te ontsnappen. Hij verkleedde zich als meisje. Een schort, een hoofddoek, hij deed alles om niet op te vallen. Wij plaagden hem soms, zoals broers en zussen dat doen. Dan riep hij boos: ‘Als jullie me blijven plagen, laat ik me wel pakken!’ Maar uiteindelijk bleef hij zich vermommen en hoefde hij niet mee met de Duitsers. Hij was toen pas zeventien.

Kunt u iets vertellen over de Joodse kinderen die alleen op de trein stapten?
‘Een van de verhalen die ik nooit ben vergeten, is dat van twee Joodse kinderen uit Amsterdam, een jongen van negen en een meisje van zes. Ze stapten tijdens de oorlog helemaal alleen op de trein naar Weert. Hun achternaam was Polak, maar dat was te gevaarlijk. In Weert kregen ze de naam Van Gastel. Ze meldden zich bij het klooster, waar ze met open armen werden ontvangen. Hun ouders en broertje zaten ondergedoken in Noord-Nederland. Na de oorlog gebeurde er iets wat ik als kind ongelooflijk vond. Het hele gezin had de oorlog overleefd en vond elkaar terug.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Toen het eindelijk vrede was, keerden we met duizenden anderen terug naar Nederweerteind. Ons huis was beschadigd, dat van sommige buren was compleet afgebrand. Omdat niemand ergens anders terecht kon, woonden wij met twee gezinnen samen in één huis: vijftien kinderen onder één dak. We sliepen op de grond of in een houten keetje naast het huis. Maar het maakte ons niet uit, we waren thuis. En we waren vrij.’

Kunt u iets vertellen over de parachutestof die werd gevonden?
‘Na de oorlog was er bijna geen kleding te krijgen. Maar iets was er wel, namelijk achtergelaten parachutes. De parachutestof was zacht, stevig en bijna wit: ideaal om jurken van te maken. Wanneer er ergens een parachute was gevonden, gingen mensen er meteen op af om er stof van te maken. Ik kreeg geen jurk van die stof, maar ik had wel een prachtige strik en bloemen in mijn haar, allebei gemaakt van parachutestof. Dat vond ik als meisje fantastisch.’

Archieven: Verhalen

‘De Binnenlandse Oorlog was erg eng, ze schoten over en weer’

Christiaan, Giliënca, Jeniva, Olvienio en Precious van de openbare school Wonoredjo in het noordoosten van Suriname interviewen Filia Prisiri (1952). Ze vertelt de kinderen veel over haar leven in Suriname.

Bent u hier geboren?
‘Ja, ik ben hier in het Suralcoziekenhuis geboren. Mijn vader werkte bij Suralco (een bauxietbedrijf, red.). Wij woonden daar waar de Ricanoubrug is. Mij is verteld dat toen mijn moeder zwanger was een van de leiders van de Suralco kwam kijken hoe mijn vader zijn werk deed. Deze man zag toen dat mijn moeder in verwachting was. De bevalling zou gewoon thuis geschieden, maar hij zei: ‘Nee hoor, ze moet naar het ziekenhuis’. Toen heeft hij gebeld, de ambulance is gekomen, en ik ben de gelukkige uit mijn gezin om hier in het ziekenhuis te zijn geboren. Dus ik ben geboren en getogen Moengonees.’

Hoe was het op school?
‘Eerst ging ik naar de Fred Murrayschool, maar je moest er wel boeken kopen. Mijn ouders hadden veel kinderen, dus op een gegeven moment hadden ze geen geld meer voor al die boeken. Gelukkig kwam hier de Wonoredjoschool, en kon ik er naar de derde klas.

Ik had niet altijd brood mee naar school en er was nog een ander meisje zonder brood in de klas. Maar ik had een hele lieve meester die aan ons gezicht kon zien dat we niet hadden gegeten. Op een dag toen de bel ging, zei hij: ‘Prisiri, jij moet binnen blijven’. En toen alle kinderen weg waren, vroeg hij: ‘Prisiri, je moet me eerlijk zeggen, heb je vandaag gegeten?’ Ik zei: ‘Nee, ik heb niet gegeten’. De volgende dag zei hij tegen het andere meisje: ‘Jij moet blijven’. Daarna kreeg zij de ene dag en ik kreeg de andere dag twee boterhammen van hem. Als zij ze kreeg deelde ze die met mij en als ik ze kreeg deelde ik met haar. Zo hebben we samen geleefd. We waren lief voor elkaar.’

Ging u met de bus naar school?
‘Nee, we gingen lopen en er waren ook kinderen die helemaal van Ricanao kwamen. Die kinderen moesten om 5 uur ‘s morgens opstaan. Om half 7 waren ze al bij Sin Kampo, te voet. Die hele groep kwam zingend naar school. We hadden geen licht en geen water, dus als we kwamen namen we flessen mee. En dan haalden we onderweg water. En ‘s avonds tegen 7 uur kwamen we met emmers water thuis. Maar het was voor mij normaal en het was een fijne tijd.’

Hoe was het in de Binnenlandse Oorlog?
‘Heel erg eng. Ze schoten, over en weer. Ik had al kinderen. Ze hebben een keer de hele dag van ’s morgens vroeg tot ‘s avonds laat geschoten. We hebben in mijn huis plat op onze buik gelegen, ik met al mijn kinderen naast mij, en we hebben de hele dag niet gegeten. Je was al bang om even naar de keuken te lopen. Na 7 uur was het stil. Dus we dachten: we gaan even naar de bakkerij verderop om wat te kopen. Toen begonnen ze weer te schieten. Er waren goten, dus lieten we ons vallen in die goten. Gelukkig hebben ze ons niet gezien. Als ze ons hadden gezien waren we dood geweest. Dat is wat ze deden, constant schieten over en weer. Het was eng, heel erg eng.

Op een middag kwam mijn tante met al haar kinderen bij ons, want ze schoten zo verschrikkelijk dat ze niet thuis konden blijven. We gingen die avond naar bed, maar om middernacht kwam mijn nicht naar me toe en zei: ‘De doro, de doro’ ik zei: ‘Wie?’, ze noemde de mannen van het Junglecommando. En ik hoorde meteen een klop op de deur. En ze kwamen met een geweer naar binnen. Ze gingen overal kijken, in mijn kamer waar me kinderen lagen… ‘Jullie hebben mensen hier’, zeiden ze. Ik antwoordde dat er niemand was. Ze zijn bijna anderhalf uur bij mij thuis gebleven. Het was heel laat toen ze weggingen. Maar je blijft met die angst. Je ziet zoveel geweren.’

Bent u in Moengo gebleven tijdens de oorlog?
‘Nee, ik ben naar de stad gegaan met mijn hele gezin want het werd te erg. Ik ben niet naar de Franse kant gegaan want ik dacht: als ik naar Frans-Guyana ga, dan kunnen mijn kinderen niet naar school. Dus in Paramaribo zijn mijn kinderen wel naar school gegaan. Maar na de Binnenlandse Oorlog ben ik teruggekomen naar Moengo, en ik ben gebleven tot nu toe. Mijn man werd opgeroepen om weer te werken bij de Suralco, dus toen ben ik teruggekomen.’

Archieven: Verhalen

‘In Paramaribo dacht ik alleen maar aan feesten en meisjes, ik leerde niet’

Shamiro, Sweetney, Naduelo, Digail en Jessaya van de openbare school Wonoredjo in Suriname interviewen Elmer Boëtius (1954). Meneer Boëtius woont in Nederland, maar hij komt elk jaar terug naar Moengo om zijn oude klasgenoten weer te ontmoeten en de sfeer van Suriname op te snuiven.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben in Moengo geboren en had er een mooie kindertijd. Ik heb twee broertjes en vier zusjes, ik ben de oudste. We woonden bij de watertoren. Eerst stond er een andere toren, tot deze kwam. Als kind was ik veel bij de rivier, daar heb ik vaak gespeeld.’

Op welke school heeft u gezeten?
‘Ik heb op de EBG-school gezeten, daarna ging ik naar de mulo, tot de derde klas. Daarop ging ik in Paramaribo naar de AMS en de havo. Maar in Paramaribo dacht ik alleen maar aan feesten en meisjes, ik leerde daardoor niet. Ik vertel eerlijk hoe ik was, maar zo moeten jullie het niet doen.

Meneer Venetiaan was mijn schoolhoofd en die heeft me een keer bij zich geroepen en zei ‘Meneer Boëtius, uw hoogste cijfer is op verzuim. U mag niet meer op school blijven.’ Dus toen ging ik terug naar Moengo om mijn diploma te halen, en dat is gelukkig gelukt. Venetiaan is pas overleden, hij was later ook president van het land.’

Had u strenge ouders?
‘Ja, ze waren heel streng, maar wel lief. Als ik naar een feestje ging, nam ik de brommer van mijn vader, maar eigenlijk mocht dat niet. Het was een brommer van het bedrijf Suralco. Mijn pa ging naar me op zoek met de auto en als hij me vond kreeg ik straf. Dan mocht ik twee weken nergens heengaan. Ik heb ook wel een pak slaag gehad. Als ik ging roken – en ze roken dat ik had gerookt – dan moesten mijn broertjes en zusjes me vasthouden en kreeg ik klappen op mijn mond.’

Waarom was de oorlog begonnen?
‘Ik weet het niet, ik was toen niet meer hier. Ik ben in 1974 naar Nederland gegaan, en de oorlog begon hier in 1986. Ik woon inmiddels al vijftig jaar in Nederland. Ik kom wel elk jaar terug want ik heb vrienden hier wonen. De familie Prisiri op de Bursideweg zijn vrienden. Gerrit Barron is een goede vriend, met hem heb ik op school gezeten, net als met Sjin Sjang Chien, van de winkel hierachter.’

Hoe was het in Nederland?
‘Toen was Suriname nog Nederland. Alle mensen in Suriname hadden een Nederlands paspoort. Nu is dat anders, als je nu naar Nederland gaat dan heb je een Surinaams paspoort. Daarmee kan je nu niet meer zomaar Nederland in komen. Ik ben destijds alleen, zonder mijn ouders, naar Nederland gegaan en bij een tante gaan wonen. Toen ik daar kwam, kon ik binnen twee maanden werk krijgen.

Nu ben ik met pensioen en heb ik veel vrije tijd. Ik pas op de kleinkinderen, dan lees ik voor uit boeken en ik speel met autootjes en poppetjes. En ik ga vaak naar Ajax. Bij elke wedstrijd zit ik in het stadion, en dan heb ik de Surinaamse vlag mee en die hou ik zo naar boven. Dus wanneer je op tv kijkt en je ziet een Surinaamse vlag, dan sta ik daarachter. Je ziet me niet, want de vlag zit voor mijn hoofd.’

Archieven: Verhalen

‘We gingen naar Stafdorp om sinaasappels te stelen’

Revinio, Kenlisha, Damiël, Ismaël en Ashantiwa van de openbare school Wonoredjo in het noordoosten van Suriname spreken met Tresna Pinas (1973). Mevrouw Pinas is bekend in Moengo omdat ze leerkracht is geweest op verschillende scholen.

Hoe was het in uw kindertijd?
‘Mijn kindertijd was heel leuk in Moengo. Ik kende bijna alle buurten en ging naar verschillende lessen, zoals blokfluitles en padvinderij. We klommen in manjabomen en gingen naar Stafdorp om sinaasappels te stelen bij de boerderij. In de avond gingen we honden plagen. Ik ging ook vanuit Bernharddorp naar Bursideweg om koeien te plagen of om vriendinnen van de school te bezoeken.’

Hoe was de oorlog in Moengo?
‘Het was niet leuk. We waren allemaal bang, omdat je vaak schoten hoorde. Ze hebben mensen doodgeschoten, mijn eigen familie ook. Elke ochtend als je opstond wist je niet wat er zou gebeuren. We dachten dat we dood zouden gaan. Op een gegeven moment zijn we gevlucht naar de Franse kant en daar waren we veilig. Anderen gingen naar Paramaribo en sommigen gingen naar familie in Commewijne. De Hindoestanen gingen ook naar Commewijne, anderen naar Nickerie.’

Naar welke school bent u gegaan?
‘Als kleuter zat ik op de Bambischool. Toen ik zes jaar was, ging ik naar de Fred Murrayschool en daarna naar de mulo. Toen begon de oorlog. Na de oorlog deed ik de opleiding voor Boslandakte, en ook de onderwijzersakte. Met de Boslandakte leerde je om in het binnenland les te gaan geven. Ik ben naar Wanhatti gegaan om te werken als leerkracht. En later ben ik schoolhoofd geworden op de Bambischool waar ik dus zelf ook als kleuter was geweest. Ook ben ik op de mulo schooljuffrouw geworden. Overal waar ik als kind ben geweest, ben ik later juffrouw geworden.’

Hoe was het op school vroeger?
‘Het was heel streng. Als je haar een beetje verfrummeld was, dan werd je naar huis gestuurd. Je was verplicht om kousen aan te trekken met elastiek om ze recht te houden. Als je geen kousen aanhad, dan werd je gezweept. Op de EBG-school moest je hemd netjes geknoopt zijn met vier knopen. En alle meisjes moesten strikjes in hun haar dragen. Het was echt streng. Als je een 5 had, kreeg je vijf slagen, want je moest op een 10 komen. Als je een 3 had, dan kreeg je nog zeven slagen. Maar als je flink was, dan werd je beloond. Ik was heel flink en ik was bijna elk jaar de beste van de klas, dus aan het eind van het jaar mocht ik verkeersbrigadier worden.’

Wat is een verkeersbrigadier?
‘Dat zijn schoolkinderen met een geel vest aan en in de hand een rond bord aan een stok. Als verkeersbrigadier moest je op straat bij het zebrapad de auto’s stoppen zodat kinderen konden oversteken. Als er heel veel kinderen stonden te wachten, liet ik met hulp van mijn bord de auto’s stoppen en dan vloot ik op mijn fluit, prrrrrrr, en zei ik: ‘Klaar over’, en dan konden de kinderen oversteken. En als ze waren overgestoken, floot ik weer, prrrrr, en dan mochten de auto’s weer rijden.’

Archieven: Verhalen

‘In Moengo leefden alle bevolkingsgroepen als broeders en zusters’

Jamil, Bilesa, Delivio, Michael en Chesron van de openbare school Wonoredjo in het noordoosten van Suriname interviewen Eric Nelstein (1967). Ze kennen meneer Nelstein al een beetje omdat hij een bekende voetbaltrainer is in Moengo.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben in de stad geboren. Ik woonde alleen bij mijn moeder, niemand keek naar mij om, en mijn moeder moest werken. Toen ik zeven jaar was, heeft mijn zus me bij mijn oma gebracht. Dus ik woon nu vijftig jaar in Moengo. Ik woonde bij mijn oma op Schiphol. Moengo was echt mooi. Je had er veel voetbalvelden, een basketbalveld, een zwembad en glijbaan, we hadden alles. Er woonden verschillende bevolkingsgroepen: Javanen, Hindoestanen, Stadscreolen, en we leefden als broer en zuster. De Boslandcreolen woonden in de omliggende dorpen.’

Naar welke school ging u?
‘Ik ben begonnen op de Fred Murrayschool. In de stad ging ik al naar de tweede klas, maar in Moengo moest ik weer opnieuw in de eerste beginnen want ik had geen rapport. Ik kon niet bewijzen dat ik al in de tweede zat. Maar ik ging niet naar school, ik bleef thuis. Ik had een paar vrienden en ik was ondeugend. Dus in de eerste ben ik blijven zitten, net als in de tweede. Toen ik naar de derde ging dacht ik: ik ga stoppen met dat kattenkwaad, en ging ik mijn best doen. Tot aan de zesde klas, daarna kon ik door naar lbgo.’

Wat voor werk heeft u gedaan?
‘Vanaf dat ik 13 jaar was, ben ik de jeugd gaan trainen bij voetbal, mijn eerste team was de Pele-boys. Ik had dertig jongens onder mijn leiding. Na een paar jaren startten we Spirit. Daarna ben ik even gestopt, want de Binnenlandse Oorlog was begonnen. Terug in Moengo startte ik met voetbalclub de Schorpioen. Nu werk ik voor de overheid, ik ben hier de coördinator van sportzaken. Dus ik regel scholencompetitie en slagbal voor de meisjes en voetbal voor de jongens. Basketbal gaat hier moeilijk want er is geen accommodatie. Het was er wel vroeger, maar ze hebben alles kapot gemaakt. Bij het basketbalveld is nu een danstent opgericht, zodat de kinderen meer gaan dansen.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892