Archieven: Verhalen

‘Ik mocht mijn eigen taal niet spreken, Koerdisch’

Op de Daltonschool de Poolster in Amsterdam-Noord interviewen Giano, Philippine en Vyeisha Mustafa Ayranci. Hij is geboren in het Koerdische dorp Celep in Turkije en kwam op zijn 18de naar Nederland. De drie interviewers moeten even op gang komen, maar al snel komen de vragen.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Het was onveilig in mijn eigen land. Ik mocht mijn eigen taal niet spreken, Koerdisch. Dat vond ik zo oneerlijk. Iedereen zou zijn of haar eigen taal moeten spreken. Natuurlijk is het fijn om in Nederland allemaal Nederlands te spreken, maar als jij geboren bent in Suriname dan is het toch logisch dat je ook Surinaams wilt spreken, net zoals dat je ook Surinaams wilt eten? Ik vind dat een recht en heb daar ook altijd voor gestreden. Ik streed ook voor vrouwenrechten. In Turkije was ik door mijn activisme niet veilig meer, dus toen ben ik op de trein gestapt naar Nederland. Ik kwam aan in Amsterdam en hoorde in de buurt van het station twee mensen Turks praten. Die sprak ik aan en zij hebben me geholpen aan onderdak op de Albert Cuypstraat. Vanaf de Albert Cuyp liep ik ‘s nachts eens richting de Heinekenbrug. Er kwam een vrouw op een fiets langs, in een jurk en ze floot. Toen dacht ik: dit is een land waar een vrouw ‘s nachts fluitend over straat kan en zich veilig voelt? Dit is een land dat bij mij past, hier wil ik wonen! Sinds die tijd ben ik trots op Amsterdam.’

Was het moeilijk om de Nederlandse taal te leren?
‘Ik heb de Nederlandse taal binnen drie maanden geleerd. Op mijn werk hebben mijn collega’s me gigantisch geholpen. Ik had één collega, Henk, die probeerde altijd met me in gesprek te gaan om me te helpen de taal te leren. Hij zei: ‘Mustafa, dit is een tafel, dit is een telefoon.’ Zo ging het best snel. Ook kreeg ik een Turks-Nederlands woordenboek van mijn collega’s cadeau. Het eerste Nederlandse woord dat ik leerde? ‘Goeiemorgen’. En toen: ‘Hoe gaat het?’. De ‘g’ was wel altijd moeilijk hoor.’

Hoe was de cultuur in Turkije?
‘In 1956 werden alle Grieken weggejaagd uit Turkije omdat het Nationalisme groeide. Religie speelt daarbij een grote rol. Het overgrote deel van de bevolking is moslim. Ook Christenen en Armeniërs werden weggejaagd. In Nederland is relatief veel vrijheid. Hier mag je een Islamitische school oprichten, maar in Turkije hebben veel Koerden in de  21ste eeuw, nu dus, nog steeds geen scholing. Vroeger was Nederland wel een stuk toleranter dan nu. Terwijl er zoveel rijkdom is! Amsterdam kent 180 nationaliteiten. Er is zoveel verschillend eten, zo veel verschillende muziek. Dat is toch prachtig om allemaal met elkaar te delen. Daarom zijn jullie ook zo belangrijk, want jullie zijn de toekomst. Blijf zelf nadenken, kom op tegen discriminatie, en geniet van de rijkdom die we rijk zijn met elkaar.’

 

Archieven: Verhalen

‘134 betekende: wegwezen! Dan renden alle onderduikers weg’

Senne, Nuka, Robin en Loa rijden vrolijk met de auto naar de 89-jarige Marc Driessen, die midden in het centrum van Bergen woont in een heerlijk licht huis. Hij staat de kinderen al op te wachten en is blij dat ze er zijn. De interviewers van de Roland Holstschool schuiven aan de tafel en meneer Driessen zorgt voor wat te drinken wat lekkers. Hij vertelt graag en begint meteen zijn verhaal.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Op 10 mei stonden de piloten op het vliegveld in Bergen te kijken naar het oosten, ze verwachtten dat ze vanuit daar zouden worden aangevallen. Maar de Duitse bommenwerpers waren opgestegen in Bremen en vlogen via een bocht vanuit het westen over het vliegveld in Bergen en gooiden het hele vliegveld in puin.

Vanuit ons huis keken we zo naar de bombardementen op het vliegveld: ik zag grote rookpluimen boven het vliegveld. Mijn vader vond het te link worden omdat we daar pal tegenover woonden en bracht ons naar een vriend, waar we in de kerk konden logeren. Dat was lol, we klommen op de preekstoel.’

Uw vader had een fabriek in Alkmaar; hoe was dat?
‘Mijn vader had een conservefabriek, waar ze in de zomer alle groenten in blik stopten en verkochten in de winters. Ook maakten ze er met wortels een vitamine A-pasta, dat ging naar chocoladefabriek Ringers, en die maakten er pilletjes van.

De Duitse soldaten vroegen mijn vader of hij eten wilde maken voor hen, maar dat weigerde hij. Hij bouwde de fabriek om tot gaarkeuken en verzorgde eten voor de hele omgeving. Op het laatste moment waren er alleen suikerbieten, wortelen, bloembollen en aardappelen, daar maakten ze dan een pap van.

Het eten ging dan naar uitdeelstations met paard en wagen. Mensen kregen bonnen waarmee ze eten konden halen.

In de fabriek waren ook een heleboel onderduikers. Dat was best link, maar ze hebben ze nooit kunnen ontdekken. Alle belangrijke mensen in de fabriek hadden een eigen nummer. De huistelefoonkastjes hingen overal, je draaide dan een nummer om iemand iets door te geven. Maar 134 betekende: wegwezen! Dan renden alle onderduikers naar een speciale plek in de fabriek.’

Wat weet u nog van school?
‘Mijn school was een heel eind lopen. Je kon geen schoenen meer kopen dus ik liep op klompen; daar stapte je in met een leren voetje. Zomers liep ik op kleppers, een houten zooltje met een bandje eroverheen.

Ik herinner me dat het rieten dak van de Bosschool door een lichtkogel werd geraakt en in de brand vloog. Ook herinner ik me Jetty Hamburger, een Joods meisje dat bij mij in de klas zat. Zij was er ineens niet meer, haar plek in de klas was leeg, dat was wel vreemd. Later hoorde ik dat ze opgepakt was.’

Archieven: Verhalen

‘Uren hebben mijn broer en ik aren staan malen in de koffiemolen’

Hans, Isaiah, Ize en Yinka fietsen in de zon naar het huis van Jaap Staadegard die in een pittoresk straatje in Bergen woont. Hij verwelkomt ze hartelijk en ook zijn zoon en schoondochter zijn er met thee en lekkers. De leerlingen van de Roland Holstschool beginnen het interview bij hem thuis, maar hij wil ook graag op de fiets om de kinderen dingen te laten zien.

Hadden jullie genoeg eten in de oorlog?
‘In 1943 was er geen eten meer, en daarom ging ik geregeld met mijn broers en zussen aren zoeken. Als we thuiskwamen met de aren, ging mijn vader ze dorsen om er korrels van te maken. Die gingen mijn broer en ik dan malen in een koffiemolen zodat we meel hadden om plat brood mee te bakken. Uren hebben mijn broer en ik staan malen.’

Kende u NSB ers?
‘Een zoontje van een NSB’er zat bij mij in de klas. Op een dag hadden vrienden en ik folders gezocht die door Engelsen uit de vliegtuigen werden gegooid met informatie over de oorlog. We deelden ze uit op school.

De zoon van de NSB’er nam ook folders mee naar huis, maar toen hij thuiskwam vroeg zijn vader van wie hij ze had gekregen. ‘Van Jaap en zijn vrienden’ zei hij. Nou, toen kwamen de Duitse soldaten bij ons in de klas om ons op te halen en moesten we naar de Ortzcommandant. Die sprak ons streng toe. We hadden zo n grote angst. Wat zou er met ons gebeuren? Maar wij waren nog kinderen dus wij moesten als straf konijnenstammen zoeken voor zijn konijnen. Dat heb ik vier dagen gedaan.’

Kende u onderduikers?
‘Veel jonge mannen werden opgeroepen om in Duitsland in fabrieken te gaan werken omdat alle Duitse jonge mannen in de oorlog meevochten. Een heleboel Nederlandse mannen wilden dat natuurlijk niet, ook mijn broers niet, en veel van hen doken onder. Mijn broers kenden meerdere onderduikadressen. Als het bericht kwam dat er een razzia kwam, doken zij onder in een kelder van een boerderij in de buurt.’

Heeft u wel eens een vliegtuig zien neerstorten?
‘Ik herinner me dat ik ‘s morgens wakker werd door een hevige klap doordat een vliegtuig naast ons neerstortte. Heel eng was dat. De piloten die de klap overleefd hadden, belden bij ons aan, maar mijn moeder durfde ze niet binnen te laten uit angst dat mijn broers zouden worden opgepakt.

In het weiland stonden ook allemaal palen verbonden met draad en aan sommige hingen granaten. Dat was om parachutisten tegen te houden die naar beneden kwamen. Als zij dat draad raakten, gingen er granaten af.’

Heeft u wel eens iets gevaarlijks meegemaakt?
‘Op een dag was ik met mijn vader aan het werk op het land, een plek waar de tram Bello langsreed. Bello werd regelmatig beschoten en toen we daar bezig waren, begonnen vliegtuigen boven ons ineens te schieten. We doken weg achter de tram Bello om onszelf in veiligheid te brengen.’

Archieven: Verhalen

‘Als mijn vader mij niet had vastgepakt, had ik hier nu niet gezeten’

James, Eef, Anelot en Marsil gaan met de auto naar Egmond-Binnen en nemen de vragen voor het interview al rijdend nog even door. Ze hebben zich heel goed voorbereid op het interview met de 86-jarige Jaap Kramer en zijn vrouw. Het echtpaar ontvangt de leerlingen van de Roland Holstschool hartelijk in hun fijne huis; ze schuiven aan de lange tafel en het interview kan beginnen.

Wat merkte u van de oorlog als u buiten speelde?
‘Soms schoten geallieerde vliegtuigen auto’s van de Duitse soldaten van de weg, die dan in de sloot terechtkwamen. Op een keer speelde ik buiten toen de geallieerde vliegtuigen begonnen te schieten op een auto…ik schrok me rot! Mijn vader zag het gebeuren, greep mij vast en gooide me in de voortuin van ons huis. Ik hoorde de kogels in de steeg ernaast vallen. Als mijn vader mij toen niet had vastgepakt, had ik hier nu niet gezeten.

Die angst dat iets kon gebeuren was er altijd.’

Heeft u iets engs meegemaakt?
‘Op een dag stond ik thuis voor het raam. Er kwam een man langslopen met een lange leren jas. Hij liep ons huis voorbij, maar even later hoorde ik een paar knallen en zag ik die man heel hard weer teruglopen. Hij had iemand in de straat doodgeschoten.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Mijn vader had een grote tuin, dus daar haalden we eten uit. Ook ging mijn vader lopend naar Bakkum of Akersloot vanuit Limmen om bij de boer een fles melk te halen voor ons gezin. Verder aten we suikerbieten. Mijn moeder maakte er mooie figuurtjes van in de hoop dat wij ze lekker zouden vinden, maar het was heel vies.’

Vragen aan mevrouw Kramer:

Waar maakte u de oorlog mee?
‘In Castricum, maar wij mochten niet meer in ons huis blijven vanwege de bouw van de Atlanktikwall, wij moesten naar Alkmaar. In Alkmaar zag ik heel veel soldaten komen. Ik ging tussen de soldaten lopen omdat ik het er zo prachtig vond uitzien, ze marcheerden zo mooi. Een meneer heeft mij er toen tussenuit gepakt.’

Hadden jullie contact met Duitse soldaten
‘Mijn vader had voor mensen die wilden vluchten een ruimte onder de werkplaats. Eens toen hij iemand hiernaartoe bracht, kwam er net een Duitse soldaat aan. Mijn vader dacht: als hij maar niets heeft gezien… Maar het was een hele jonge man die aan het huilen was. Mijn vader begon een gesprek met hem en hij vertelde dat zijn vrouw een kindje kreeg en dat hij daar niet bij kon zijn omdat hij verplicht soldaat moest zijn.

Mijn vader heeft toen een oude fiets van mijn opa zwart geschilderd en de fiets meegegeven aan de soldaat. Zo jongen, zei hij, ga jij maar naar huis, dan kun je ‘s nachts fietsen. We hebben nooit meer iets van hem gehoord dus we denken dat hij het niet gered heeft.’

Archieven: Verhalen

‘Nederlandse soldaten kwamen vaak een kopje thee drinken bij mijn ouders’

Vrolijk fietsen Tobias, Bruno, Naomi en Louise door de weilanden van Bergen naar Schoorl. De interviewers zingen en zeggen iedereen die ze tegenkomen gedag. Na 20 minuten fietsen komen de leerlingen van de Roland Holstschool na wat zoeken aan bij een grote villa waar Han Meijer (86) woont. Hij was al op ze aan het wachten, ze gaan snel beginnen!

Hoe ging het eraan toe in de oorlog?
‘Er was een groot tekort aan eten en daarom gingen de mensen naar de boeren om eten te vragen. Veel kwamen uit Schoorl, Bergen, maar de mensen die uit Amsterdam, Leiden en Den Haag kwamen, hadden vaak dagenlang gelopen met een handkar. Dat was een enorme opgave.

Mensen die hierheen kwamen, moesten onderweg slapen. Vaak sliepen ze langs de weg, maar ook bij mensen in schuren. Bij ons sliepen mensen in het hooi bij de geiten want wij hadden geen plek in ons huis.’

Wat merkte u van de oorlog?
‘In Schoorl stond een radartoren boven op het duin. Via deze radar konden ze vijandelijke vliegtuigen traceren en beschieten. Op de radartoren werd daarom regelmatig geschoten. De hulzen van de kogels daalden neer in onze tuin; die vonden we dan in het gras.

In de oorlog was er een soldatenkamp op de plek waar nu het Zandspoor is in Schoorl. Eerst zaten daar Nederlandse soldaten en er werden ook Engelse piloten opgevangen. Zij kwamen vaak een kopje thee drinken bij mijn ouders. Als ze dan te laat terugkwamen en het kamp al dicht was, kropen ze onder het prikkeldraad door. Later namen de Duitse soldaten het kamp over en na de oorlog werden de NSB’ers in het kamp gezet.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader moest onderduiken omdat hij was opgeroepen om te werken in Duitsland. Als er een razzia kwam op zoek naar mensen die onderdoken, hoorden we dat via via en dan kroop hij in de turfkoker. Beneden hadden wij een haardvuur waar wij turf stookten. Bij een razzia kroop hij de turfkoker in, dat kon hij omdat hij zo mager was, en dan ging hij tussen de twee verdieping in liggen. Hij hoorde dan de Duitse soldaten boven hem over de zolder lopen.’

Archieven: Verhalen

‘We hadden wel negen onderduikers in huis’

Op een zonovergoten dag fietsen Evy, Emma, Rasmus en Foss naar het huisje van Gerrit Sijpheer in Bergen. Hij verwelkomt ze warm en hij heeft allerlei lekkere dingen klaargezet voor de leerlingen van de Roland Holstschool. Daar hebben ze zin in!

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren vlakbij de Eerste Bergensche Boekhandel aan de Oude Prinsweg en verhuisde later in de oorlog naar de Notweg. Mijn vader was hoofd luchtbeschermingsdienst. Hij moest de toren van de Ruineker beklimmen en bovenop de klokkentoren kijken of er vijandige vliegtuigen aankwamen.

Ook werkte hij bij het gemeentelijk elektrabedrijf, dat ervoor zorgde dat heel Bergen stroom had. Daarom mocht hij ook in Bergen blijven toen de andere bewoners werden geëvacueerd. Veel Bergenaren moesten vertrekken omdat de Duitsers hun huizen nodig hadden voor de soldaten die bouwden aan de Atlantikwall en het vliegveld.’

Wat deden uw ouders verder in de oorlog?
‘In onze kelder werd De Waarheid, een verzetskrant, gedrukt. Dat deden ze met een stencilmachine, een soort kopieermachine waarbij je de vellen door de machine draaide. Hier waren veel mensen bij betrokken; mensen die artikelen aanleverden, ze stencilden en die de krantjes stiekem verspreidden. Ook onderduikers hielpen mee met het drukken van de krant. Het krantje was van belang voor anderen zodat ze wisten wat er gaande was en hoe de oorlog verliep.

Van alles wat verkeerd ging, kregen Joden de schuld van. Ze mochten niets meer en moesten een Jodenster dragen. Ze werden opgejaagd en opgepakt. Daarom vluchtten velen of doken onder. Mijn vader en moeder vonden dit zo erg dat ze gingen helpen. We hadden daarom wel negen onderduikers in huis. Het was best wel druk in huis: Bob, Anita , David, Kitty en Hannie.

Hannie was ons eerste meisje dat zogenaamd kwam logeren en bij ons onderdook. Zij zorgde altijd voor mij, dat was voor haar afleiding. Ze kon niet naar school maar ze kon wel buiten spelen. Mijn moeder had een kunstje bedacht om haar er niet Joods uit te laten zien. Ze waste haar haren met waterstofperoxide en dan kreeg ze knaloranje haar en kon ze naar buiten.’

Wilt u nog iets vertellen?
‘Op dit moment zijn er ook veel mensen op de vlucht voor oorlogen en er zijn veel mensen die hulp nodig hebben. Dat is de moeilijkheid waarin je komt te verkeren. Wat doe jij als er iemand aan de deur komt die hulp nodig heeft: help je hem of haar?

Weet je, als je zoals vroeger vaak hoort en leest in de kranten dat Joodse mensen niet deugen en verkeerd zijn, gaan mensen dat geloven. Dat was destijds de reden dat veel mensen niet wilden helpen. Het is heel belangrijk om onderscheid te maken tussen wat anderen vinden en zeggen en dat wat jij zelf vindt en denkt. Het is heel belangrijk om altijd goed na te blijven denken en je eigen hart te volgen.’

Mijn vader zei altijd: er is maar één land dat is de wereld en er is maar één volk en dat zijn mensen.’

Archieven: Verhalen

‘We gingen de vliegtuigen tellen en wie de meeste Tommies telde won’

Muze, Hannah, Wonne en Miles gaan de 96-jarige Annie Stoop interviewen. Ze woont in Bergen en ze is de enige en oudste vrouw die wordt geïnterviewd. De leerlingen van de Roland Holstschool moeten even zoeken naar het adres, maar dan vinden ze het. Mevrouw Stoop heeft sapjes in huis gehaald en de kinderen krijgen een koekje uit een trommeltje dat ze kreeg toen de oorlog begon.

Hoe begon de oorlog voor u ?
‘Op 10 mei 1940 hoorden we heel veel lawaai en toen zei mijn vader: het is nu oorlog! Het lawaai dat we hoorden, kwam van de bommen die op het vliegveld werden gegooid.’

Hoe was het eigenlijk in de oorlog voor u?
‘De eerst tijd was het niet zo erg, er was nog genoeg eten en je merkte niet zo veel van de oorlog, maar het werd steeds erger. Mandarijnen en sinaasappels kwamen normaal gesproken per schip uit het buitenland, maar die kwamen nu niet meer. Thee en koffie kwamen uit de warme landen, en dat kwam dus ook niet meer. Alles ging op de bon; je kreeg een kaart met bonnetjes waarmee je eens in de week iets kon kopen.

Ik woonde aan de Loudelsweg, tegenover de snackbar. Toen het oorlog was, trokken de Duitse soldaten in de Adriaan Roland Holstschool, en in een ander gebouw naast ons kwamen SS’ers. Dat waren gemene Duitsers. En het huis naast ons werd een munitiedepot, dat voelde niet zo veilig.’

Woonde u de hele oorlog in Bergen?
‘Nee. De Duitse soldaten bouwden de Atlanktikwall. Die liep vanaf Noorwegen, langs Denemarken, Nederland, België en Frankrijk. Het was een grote wal langs de kustlijn om te voorkomen dat de Amerikanen en Canadezen er aan land konden gaan. In Bergen waren daarom veel Duitse soldaten en die moesten allemaal ergens wonen. De Nederlanders moesten weg. Sommigen gingen naar familie, anderen gingen ergens in een schuur wonen.

Alles kwam leeg te staan, maar wij bleven stiekem toch. Alleen moest ik vanaf toen naar school in Alkmaar. Als we dan naar school fietsten, vlogen er vaak heel veel vliegtuigen over, die noemden we Tommies. We gingen ze tellen en wie de meeste Tommies telde won. We fietsten vlak langs het vliegveld en op een keer zagen we de bommen in Bergen vallen, whoo! Als ze maar niet op ons huis vallen, dachten we. We bleven wel gewoon fietsen, het hoorde bij je leven toen.’

Wanneer bent u weggegaan uit Bergen?
‘De buurvrouw kwam ons op een gegeven moment vertellen dat we echt weg moesten uit Bergen. Ze had gehoord dat het te gevaarlijk werd. We vluchtten met zijn allen. Mijn moeder voorop bij de buurman op de fiets omdat ze niet kon fietsen, met dekens en kleding. We gingen naar Krabbendam, daar woonden de ouders van onze buren waar we mochten verblijven in een klein boerderijtje.

In Krabbendam zagen we hoe alles op het vliegveld in de lucht vloog. Kort daarna zijn we naar Amsterdam gegaan, naar familie. We kwamen er in de Hongerwinter terecht, dat was heel erg.’

Archieven: Verhalen

‘Ben jij mijn vader?, vroeg ik. Als jij Alex heet, ben ik jouw vader, zei hij’

Benjamin, Vosse, Roos en Bo zijn goedgehumeurd op weg naar de 86-jarige Alex Waslander. Ze hebben zich goed voorbereid en zin in het interview, ook al zijn sommigen wel wat zenuwachtig… Als ze aankomen bij zijn woning, zien ze hem al op het balkon zitten, heerlijk in het zonnetje. Aan de leerlingen van de Roland Holstschool in Bergen vertelt meneer Waslander zijn oorlogsverhaal.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op Surabaya, op Java, in Nederlands-Indië. Mijn vader werkte er als marinier en had een contract voor 5 jaar. Dat contract liep in 1939 af en mijn moeder, mijn zusje en ik gingen alvast terug naar Nederland met een heel groot schip. De reis duurde wel 5 weken en ik herinner me vooral dat er een speelruimte was waar we veel lol hadden.

In Nederland gingen we in Den Helder wonen. Maar kort daarna brak de oorlog uit en moest mijn vader nog 5 jaar op de Javazee blijven. Wij moesten vervolgens meerdere keren verhuizen. Dat was zwaar, raar en moeilijk. Op mijn identiteitsbewijs staan al mijn verhuizingen. We gingen naar Den Helder, naar Egmond, naar oma in Winschoten, naar een oom in Apeldoorn, naar Koedijk en naar Bergen.

Hoe was de Hongerwinter?
‘We hadden geluk dat we toen in Koedijk zaten, waar we bij boer Tinus Schoen mochten inwonen. Eigenlijk moest al het eten naar de Duitse soldaten, maar hij kon altijd wel iets achteroverdrukken, aardappelen en platters, suikerbieten.

Wat was het engste dat u meemaakte?
‘In Koedijk, woonden we aan het kanaal. Door het kanaal voeren kanoneerboten die schoten op Engelse vliegtuigen in de lucht, dat gebeurde elke dag, en dat was heel eng om te zien en te horen.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘De Canadezen hadden ons bevrijd. Ze kwamen in een optocht langs Alkmaar en Den Helder en deelden bij de Fjortbrug chocoladerepen uit. Ik vond de chocola vies en heel vreemd, ik kende het niet…’

Uw vader was er niet in de oorlog. Hadden jullie wel contact?
‘We leefden altijd met het idee dat hij misschien nooit zou terugkomen. Omdat hij bij de marine zat, kreeg je iedere maand een brief van de marineleiding waarin stond dat hij nog leefde. Daar stond dan onder ‘groeten van Jacob’, dat was mijn vaders naam. Maar we mochten niet terugschrijven.

Een keer in de maand kon je via Radio Kootwijk contact hebben met Nederlands-Indië, van tevoren kreeg je bericht wanneer je mocht bellen en dan moesten we naar Apeldoorn en kon je 6 minuten met elkaar praten via de radio.

Ik was 9 jaar toen mijn vader terugkwam en had al van de politie gehoord dat hij zou terugkomen. Ik zat op een dijkje en zag een man lopen met een grote plunjezak. Ik vroeg hem: ‘Ben jij mijn vader?’ En hij zei: ‘Als jij Alex heet, ben ik jouw vader’.’

Vertelde uw vader verhalen over de oorlog daar toen hij terug was?
‘Nederlands-Indië werd in de oorlog overweldigd door de Japanners. Mijn vader heeft meegevochten op de Javazee, in een onderzeeboot. Hij heeft vreselijke dingen meegemaakt die hij niet wilde vertellen, hij wilde alles het liefste vergeten.’

Archieven: Verhalen

‘De eerste weken hebben Netty en haar vader dag en nacht over mij gewaakt’

Misha, Milena en Lyra spreken met Joyce Grünfeld over de oorlog. Haar ouders waren Joods en doken in augustus 1942 onder in Limburg. Haar moeder was toen zwanger van haar. Haar ouders hadden het er goed, maar het werd te gevaarlijk. Er werd een ander adres gevonden zodat mevrouw Grünfeld veilig geboren zou kunnen worden. Tijdens de bevalling kwam een bevriende politieagent waarschuwen dat er de volgende dag een inval van de Duitsers zou volgen. Dus ook daar was het niet meer veilig. Aan de leerlingen van basisschool Thula vertelt ze haar hele verhaal.

Wie heeft jullie toen geholpen?
‘Vrienden die in het verzet zaten, zijn met mijn ouders naar een noodadres gefietst. Zij zeiden dat ze mij later zouden brengen als ze op een veilige plek ondergedoken zouden zijn. Mijn ouders zijn na veel korte onderduikadressen op een plek in Drachten terechtgekomen. Ze verbleven in een kleine zolderkamer zonder kachel. Het werd hun laatste onderduikadres tot aan de bevrijding.’

Wat is er toen met u gebeurd?
‘Ik kon niet bij mijn ouders verborgen worden, want baby’s huilen. Ik was 10 dagen oud en moest snel naar een veilig adres. Op het eerste adres waar mensen uit het verzet mij tijdelijk brachten, wist het jonge stel niet wat ze aan moesten met mij en raakten in paniek. Zelfs water gaven ze niet en ik raakte flink uitgedroogd.

Een tussenpersoon in het verzet heeft haar kennis, Netty Jonkers in Tiel, gebeld, want ze wist dat zij de dochter van een huisarts was. Ze vroeg haar om op een bepaalde tijd op het perron van het station in Tiel te staan om een verrassing in ontvangst te nemen. Deze verrassing was een mandje met een baby erin met de kleertjes die ze aan had en verder niets. Ze wisten alleen dat de baby Joods was en geboren op 28 februari.’

Was u toen veilig?
‘De eerste 2 weken hebben Netty Jonkers en haar vader, de huisarts, dag en nacht over mij gewaakt. Al snel waren ze allemaal aan me gehecht geraakt en hebben documenten laten maken via de dominee. Hierin stond dat mijn ouders omgekomen waren bij de bombardementen van Rotterdam en ik kreeg een andere naam. Dat document hebben ze nooit hoeven gebruiken. In Tiel deed het verhaal de ronde dat dochter Netty ‘stout was geweest’ en met een baby was thuisgekomen. Dat was de beste dekmantel, beter kon je het niet verzinnen. Op die manier hoefden ze mij niet te verbergen en ik werd deel van het gezin.’

Vond u het daar leuk?
‘Ik heb het daar heel fijn gehad, ik had een hele lieve moeder, dat was Netty, die noemde ik Tannie. En ik had een lieve opa en oma en leuke ooms. Ik kon gewoon op straat spelen. Allen vertelden me na de oorlog: ‘Je was een schattig dametje, we waren allemaal dol op je’.

In juni 1945 hebben mijn biologische ouders me weer opgehaald. Ik wilde niets van hen weten. Voor mij waren het vreemden en ik wilde niet met ze mee. Tannie is toen met me meegereisd naar Eindhoven en de volgende ochtend, voordat ik wakker werd, teruggereisd. Ik ben nooit bang geweest, maar ik weet wel dat het na de oorlog heel moeilijk was voor me. Ik ben alle kerst- en zomervakanties gaan logeren in Tiel. Tannie was er dan niet, zij was naar het buitenland was gegaan omdat het anders te moeilijk voor haar was zich van mij los te maken.’

Hoe kijkt u hier op terug?
‘Ik heb veel geluk gehad en ben me ervan bewust dat er veel keuzes waren die anders hadden kunnen aflopen. Kiezen zonder dat je precies weet waar tussen je kiest. En zonder dat je weet: als ik dit kies, hoeveel kans heb ik dan dat het goed afloopt? Soms werd een ongeluk een geluk. Zo beleef ik het. Als ik niet uitgedroogd was op dat eerste adres, dan was ik niet in zo’n bijzondere familie terechtgekomen. Dat is ook wel heel goed om mee te nemen in je leven.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader verdeelde zijn boterham en nam elke dag een stukje’

Duuk, Nyo en Tamara interviewen Sylvia Veffer-Polak over haar Joodse vader Harry Polak. Ze vertelt dat haar vader in 1925 is geboren. Toen de oorlog uitbrak, was hij 15 en toen zijn reis begon naar de concentratiekampen was hij 17. Aan de leerlingen van basisschool Thula vertelt ze zijn oorlogsverhaal.

We lazen dat uw vader een kistje had verstopt, wilt u daarover vertellen?
‘Toen de Joden in Amsterdam te horen kregen dat ze een oproep konden verwachten om naar Westerbork te gaan, hoorden ze al van mensen uit de buurt dat je niet teveel moest meenemen omdat het misschien gestolen kon worden. Mijn vader bedacht met mijn opa: we hebben wat sieraden en een paar dingetjes, als we die nou in een kistje doen, dan gaan we dat begraven in de tuin. En als we dan terugkomen uit de werkkampen – want de mensen wisten niet beter of ze naar een werkkamp gingen – graven we het op en hebben we onze spulletjes terug. Dat hebben ze dus gedaan.

Toen mijn vader drie jaar later terugkwam en aanbelde bij zijn oude huis, deed er een vreemde mevrouw open. Als Joden uit de huizen werden gegooid, gingen daar andere mensen wonen. Mijn vader was heel eerlijk en zei: ‘Ik heb hier voor de oorlog gewoond met mijn ouders en we hebben wat in de tuin begraven, mag ik dat even opgraven?’ ‘Nou’, zei de mevrouw, ‘kom maar even binnen.’ Mijn vader is gaan scheppen in de tuin, maar hij kon het kistje niet vinden, want door de regen al die jaren was het in de grond gezakt. De vrouw zei dat hij een maand later maar moest terugkomen want dan zou haar man er ook zijn.

Toen hij een maand later terugkwam had hij voor de zekerheid een politieagent meegenomen. Want ja, je weet het maar nooit… Niemand deed open. Hoe ze uiteindelijk binnen zijn gekomen weet ik niet, maar het huis was leeg en de tuin was helemaal omgespit. Die mensen waren vertrokken. Ik zeg altijd: ik hoef de spullen niet terug, maar het kistje had ik graag willen hebben. Want mijn opa en oma heb ik nooit gekend. Die zijn ook vermoord. Dan had ik in ieder geval iets van hen gehad.’

Wat gebeurde er toen ze een oproep kregen om naar Westerbork te gaan?
‘Er kwam iemand aan de deur die zei: ‘Weet je wat, als je me de 100 gulden geeft… Dan zorg ik dat jij niet weg hoeft en dan kan jij thuis blijven met je kinderen. Dat deed mijn opa. De dag dat ze een oproep kregen, kwam de Nederlandse politie, de Nederlandse dus niet de Duitsers, aan de deur en ze moesten toch gewoon mee.

Toen ze in Westerbork aankwamen, werd er tegen mijn 17-jarige vader gezegd: ‘Als jij je nou opgeeft om te werken in het oosten, dan gaan je vader, je moeder en je broertje morgen weer naar huis. Dat vond mijn vader natuurlijk een super goed idee, want hij was jong en hij was sterk. Dus hij heeft zich opgegeven om te werken in Westerbork en ging met een trein mee. Drie dagen later zijn zijn vader, zijn moeder en zijn broertje op een andere trein gezet, naar Auschwitz. Mijn oma en haar zoon zijn meteen vermoord bij aankomst. En zijn vader heeft nog anderhalf jaar geleefd en is ook vermoord.’

Hoe ging het met uw vader verder?
‘In Westerbork waren allemaal sub-werkampen waar ze elke dag moesten werken. Het was heel koud, het was winter. Je had niet meer je eigen kleren. Je kreeg één boterham per week. Mijn vader was best wel een koppiekoppie en dacht: ik ga die boterham in zeven verdelen. Want als ik hem vandaag opeet, heb ik zes dagen niks te eten.Dus hij heeft die boterham in zeven verdeeld en nam elke dag één stukje brood.

Kleding hadden ze niet, het was echt heel erg koud. Mijn vader had een rugzakje bij zich en heeft daarvan een poncho gemaakt. Hij was heel slim. Hij gaf zich op voor extra dingen om te werken. Dan kreeg je misschien een klein beetje eten. Ze moesten ook stenen die kant op rollen en de dag erna de stenen de andere kant op rollen. Maar dat was gewoon om te doen alsof je niks waard was.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892