School: Rudolf Steiner College

‘De Marrons zijn strijders, vandaar het symbool van de bijl’

De Haarlemse leerlingen Layla, Lena en Jamila van het Rudolf Steiner College worden warm begroet door Mariska de Jong: ‘Welkom in mijn huis waar jullie het verhaal van de Marrons zullen leren kennen!’ Ze ontmoeten elkaar in het Balinese tuinhuisje van woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat door mevrouw De Jong is omgetoverd tot een huis van de Marrons. Mevrouw de Jong is in 1972 in Suriname geboren en kwam in 2009 naar Nederland.

Wat kunt u vertellen over uw voorouders?
‘Ik heb altijd in vrijheid geleefd, maar mijn voorouders niet. De Marrons waartoe ik behoor, waren eerst tot slaaf gemaakte mensen. Ze zijn ontsnapt en het bos in gevlucht om hun vrijheid af te dwingen. Wij hebben bijzondere tradities en een eigen cultuur. De verhalen die ik vertel, heb ik van mijn oma gehoord. Als kind speelde ik altijd bij mijn oma. Ze had een groot stuk grond en een ananasveld. Als we daar bezig waren, vertelde zij verhalen. Ze sprak haar eigen taal en ze zong liederen.’

Wat zijn de tradities en cultuur van de Marrons?
‘De mensen die van de plantages wilden vluchten, spraken met elkaar in het geheim via  tekens en gebaren. Daarvoor gebruikten ze hun kleding. Mijn hoofddoek is gevouwen in een punt net als de Marrons deden. Daarmee gaven ze aan elkaar door in welke richting men moest vluchten. De vrouwen vlochten rijstkorrels in hun haar om in het oerwoud te kunnen planten. De Marrons maakten geluid met dans en muziek om zo in het oerwoud aan elkaar te laten weten waar ze zaten. Dat deden ze dmv de apintidrum. De gekleurde banen op mijn jurk stellen de zes stammen van de Marrons voor. Ze zijn met elkaar verbonden. De Marrons zijn strijders, vandaar het symbool van de bijl. Voorafgaand  aan de herdenking van Keti Koti staan we op 30 juni stil bij onze geschiedenis en hoe deze nog steeds een negatieve rol speelt in het leven van onze mensen. Op 1 juli vieren de Surinamers deze vrijheid dmv een groot feest. De Marrons hebben op 10 oktober een eigen viering van Keti Koti dat ‘verbroken ketenen’ betekent.’

 Hebben de Marrons een geloof?
‘De Marrons houden vast aan hun tradities en aan voorouderverering. Vele Marrons hebben daarnaast ook een Christelijk geloof. In de bijbel mogen Adam en Eva niet van de appel eten en daarbij is de slang het symbool van de duivel. Bij de Marrons is de slang juist het symbool van vooruitgang en ‘moeder aarde’. De slang maakt een kronkelende beweging naar voren en geeft sturing aan het leven.’

Wanneer en waarom bent u naar Nederland verhuisd?
‘Onze familie had het goed. Mijn moeder heeft een naaiatelier dat 58 jaar oud is.. Toen ik 22 jaar was, was ik directrice van een school. In 2009 ben ik naar Nederland gegaan. Mijn diploma’s waren in Nederland niet geldig, waardoor ik niet op het juiste niveau kon werken. Toen ben ik verder gaan studeren. Ik ben in Nederland gebleven, omdat ik een Nederlandse man en een Nederlandse zoon heb. Haarlem is de stad van bloemen. Daarom heb ik op mijn hoofddoek ook een bloem. Zo draag ik beide werelden met me mee. Ik maak echter wel dagelijks discriminatie en onderdrukking mee.’

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘Discriminatie zit diep in Nederland. Ik hoop echt dat het gaat verdwijnen’

Op een zonnige junidag maken Luuk, Solenne en Elias, leerlingen van het Rudolf Steiner College in Haarlem, kennis met Francisca Burgos. Ze zijn op een bijzondere plek, namelijk het Balinese tuinhuisje van woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat Francisca Burgos mooi heeft aangekleed en vol heeft gezet met familiefoto’s, een houten stoel en een boek over de familiegeschiedenis van haar vader en moeder. Hierin staan de stambomen tot vier generaties terug. Francisca Burgos is op het eiland Aruba geboren. Ze vertelt over verschillende koloniale sporen, ook binnen haar eigen familie.

Kunt u iets over uw achtergrond vertellen?
‘Ik heb een DNA-test gedaan om te weten waar ik allemaal vandaan kom. Mijn voorouders komen uit allemaal verschillende landen: Midden-Amerika, Afrika, Engeland, Nederland, Marokko en Estland. De één uit het ene continent en de ander uit een heel ander continent. Dat is het gevolg van de slavernij en het koloniale verleden.
Ik werd in 1964 geboren in Oranjestad op Aruba. Mijn moeder is geboren op Aruba en mijn vader in Suriname. Ik heb twee oudere broers en twee oudere zussen. De vader van mijn opa heette Gustaaf en werd geboren als kindslaaf. Hij werd in 1861 ‘vrij gemaakt’. Zijn Engelse eigenares was namelijk overleden en al haar spullen werden te koop gezet. En wie zien we tussen de inboedel staan alsof ze spulletjes zijn? Gustaaf en zijn zusje Katrijntje. De kinderen werden op dat moment ‘vrij gemaakt’, maar hun ouders bleven slaafgemaakten. Ik denk dat mijn hele familie iets voelt van dit slavernijverleden. Ik ook. Dat zijn koloniale sporen.’

Kunt u nog een voorbeeld van een koloniaal spoor geven?
‘Er is voor mij een ‘angisa’ gemaakt, een hoofddoek. Deze hoofddoeken komen uit de slavernijtijd. De slaafgemaakten mochten vaak niet met elkaar praten, maar door middel van deze hoofddoeken konden ze wel met elkaar communiceren. Door de doek op een bepaalde manier te vouwen, brachten ze stiekem boodschappen aan elkaar over. Dat vind ik erg bijzonder!

Wanneer ging u in Nederland wonen en had u ooit last van discriminatie?
‘Ik was drie maanden oud toen we in Nederland gingen wonen. Mijn vader was leraar en ging hier werken. Mijn moeder vond de verhuizing naar Nederland heel moeilijk. Alles was anders en koud. Ze heeft een jaar binnen gezeten. We gingen in Amstelveen wonen. Ik heb daar een leuke jeugd gehad met veel vriendinnetjes. Later mocht soms mee naar de middagdisco met mijn broer en zus. Daar ging ik dansen. Ik kon als klein meisje eerder dansen dan lopen! Helaas heeft de hele familie hier discriminatie ondervonden. Mijn broers werden geweigerd bij discotheken. Als ik met vriendinnetjes in een winkel was, werd ik door de winkelier extra aandachtig bekeken. Later op mijn werk bij de gemeente Amstelveen maakte ik ook discriminatie mee. Ik ging daar toen niet tegenin, maar je onthoudt het wel allemaal. Discriminatie zit diep in Nederland. Ik hoop echt dat het gaat verdwijnen.’

School: Rudolf Steiner College

‘De kist is leeg, maar toch zit hij vol verhalen die ik niet ken’

Hugo Belloni verrast de leerlingen van het Rudolf Steiner College in Haarlem met een bijzonder object, een grote kist. Winnelien, Lourens, Savier, Junia en Marjolijn zullen tijdens het interview het bijzondere verhaal over deze kist horen. Meneer Belloni is in 1942 geboren op het Indonesische eiland Nusa Kambangan. Het was een eilandje dat gebruikt werd als gevangenis. Zijn vader was daar administrateur.

Waar woonde u met uw familie?
‘We woonden op het ‘gevangenen-eiland’. Op het eiland speelde ik met gevangenen en zij speelden met mij. Deze mensen hadden iets heel ergs gedaan en moesten jaren of de rest van hun leven hier blijven. Ze konden niet van het eiland af en ontsnappen was dus niet mogelijk. Men moest zichzelf voorzien. Ze hadden een klein huisje en een tuintje en velen moesten daar dan de rest van hun leven blijven. Dat is wel een hard leven natuurlijk, maar ze waren er wel buiten. Het bestaat nog altijd en daar worden nog steeds mensen gevangengehouden.’

Wat gebeurde er met u en uw familie tijdens de oorlog met Japan?
‘Tijdens de Japanse bezetting werd de gevangenis overgenomen en moest mijn vader ergens anders gaan werken. We zijn toen in Semarang gaan wonen, dat is een grote stad, maar door de oorlog moesten we naar een Jappenkamp. Mijn vader ging naar een mannenkamp en ik ging met mijn moeder mee in een vrouwenkamp. Ik herinner mij alleen nog dat we waterige soep uit een pannetje met een steel kregen. We hadden geen speelgoed, ik speelde met steentjes. Wat er echt gebeurde, weet ik niet zo goed. Ik was nog een kind.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Japan gaf zich in 1945 over en Indonesië wilde onafhankelijk worden, maar Nederland liet dit niet toe. Het werd vier jaar oorlog. De Indonesische vrijheidsstrijders hadden het gemunt op Nederlanders en Indische Nederlanders. De oorlog was voorbij, maar het was zo gevaarlijk voor ons dat we in het kamp moesten blijven. De Japanners die ons eerst gevangen hielden, moesten ons nu beschermen. Mijn moeder wist niet waar mijn vader was en hij wist niet waar wij waren. Na de oorlog hebben mijn ouders elkaar teruggevonden via het Rode Kruis.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘In 1952 moesten we naar Nederland. Je kon kiezen: je bleef Nederlander en dan moest je naar Nederland of je werd Indonesiër en dan bleef je, maar dan werd je een kansloze burger. Er was eigenlijk geen keus en we vertrokken naar Nederland. Iedereen mocht één houten kist meenemen. Ik herinner me dat mijn vader op een krukje zat en met gele verf zijn naam op de kist schilderde. We gingen met een passagiersschip ‘De Johan van Oldenbarnevelt.’ We hadden een hut aan boord. Door de patrijspoorten, de raampjes, keek je onder water. Dat vond ik zo magisch, tegelijkertijd had ook wel iets angstigs alsof je gevangen zat.’

Hoe was het na aankomst hier?
‘Ik was 10 jaar en we kwamen aan in Rotterdam. We moesten naar een bus waar een grote ‘M’ op stond. Die bracht ons naar Middelburg. In een loods kregen we warme kleren met lange mouwen. We belandden in een zolderkamertje in een hotel. Omdat de gasten in het hotel ons niet mochten zien, moesten we altijd via de vijf trappen naar boven. We mochten niet de lift nemen.
Ik was de enige ‘pinda’, zo noemde ik mezelf ook. Het is heel pijnlijk geweest. Op school zagen ze je als Indonesiër, maar ik ben Nederlander. De tijd dat ik geboren werd, was de koloniale tijd. Indonesië was toen gewoon een stuk van Nederland, maar ver weg van hier. Twee jaar geleden kreeg ik voor mijn verjaardag deze houten kist. Het was de kist van mijn vader! Ik weet nog dat mijn vader de gele letters schilderde. De kist die meeging met onze spullen naar Nederland. De kist is leeg. Toch zit hij vol verhalen die ik niet ken, want mijn vader vertelde niets over de tijd in Indonesië.’

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘Ik heb ook mijn kansen gepakt en me niet laten kleineren’

Djayden, Holly, Laila en Eveline van het Rudolf Steiner College in Haarlem hoeven maar een klein stukje te fietsen voor hun ontmoeting met Ineke Coppen-van Rheeden. Zij woont in dezelfde straat als de school in ‘Lieflijk Indië’, een woongroep voor Indische ouderen. In haar huis doen foto’s en voorwerpen herinneren aan Indonesië waar ze in 1936 werd geboren in Magetan op Midden-Java. In 1958 vertrok ze op één van de laatste boten naar Nederland.

In wat voor familie bent u geboren en hoe was uw jeugd?
‘Mijn ouders waren Indische Nederlanders en zijn in Indonesië geboren. Na negen maanden huwelijk zijn ze gescheiden. Ik heb met mijn moeder en oma mijn jeugd in Sarangan doorgebracht. Mijn oma runde ‘Huize Hansje’, een hotel aan de voet van een vulkaan aan een meer. Het was een vakantieoord voor rijke mensen. Het was er prachtig en ik was altijd aan het spelen. Mijn oma en ik waren onafscheidelijk.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘In 1942 begon de oorlog met Japan. Ik herinner me niet veel van de Japanse bezetters, ik was nog heel klein. Eén keer werd mijn oma boos op mij. Ik kreeg een stukje chocola van een Japanner en riep: ‘Oma kijk eens, ik heb een stukje chocola gekregen van die meneer met die pet op!’ Ze ritste de chocola uit mijn hand en smeet het weg. Ik voelde wel dat de Japanners de vijand waren. Als ze in de buurt waren, werden mijn moeder en haar zus door mijn oma verstopt. Japanners namen wel eens vrouwen mee.’

 Hoe was de tijd na de overgave van Japan?
‘Japan gaf zich in 1945 over en Indonesië wilde onafhankelijk worden, maar Nederland liet dit niet toe. Het werd vier jaar oorlog. De Indonesische vrijheidsstrijders hadden het gemunt op Nederlanders en Indische Nederlanders. Het werd gevaarlijk voor ons. Ik moest met mijn moeder, oma en andere familieleden in een ‘Bersiapkamp’.

Hoe was het leven in het kamp?
‘Het kamp bestond uit een complex van huizen. Hier hebben we een jaar gewoond. Er was niet veel te eten. Ik herinner me dat we slakken moesten zoeken in de heg. Dat werd later verwerkt in een gerecht. Ik kreeg stiekem les. Ik weet nog dat ik bij rekenen de tafels moest opdreunen. Toen de Geallieerden kwamen, voelden we ons veiliger. De Engelsen hebben mijn zieke oma behandeld en van een Indiase Gurka kreeg ik een banaan!’

Wat gebeurde er na die tijd?
‘We hebben nog in andere kampen gezeten. In Jakarta werden we ontluisd en moesten we op stro slapen. Mijn moeder nam me mee naar Bandung, omdat haar broer daar woonde. Ze kon niet goed voor mij zorgen. Opnieuw belandden we in een kamp. Daarna woonden we in een garage en ik ging naar een nonnenschool. Mijn vader zat jaren gevangen in Japan. In 1948 kwam hij vrij. Ik ging bij hem en zijn andere kinderen wonen in Soerabaja. Ik moest zorgen voor mijn jongere zusjes. Mijn broer had eerder in een jongenskamp gezeten en heeft daar nare dingen meegemaakt en gezien.’

Wanneer bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik werkte bij een scheepvaartonderneming en daar ontmoette ik mijn man Jaap. Daarna werkte ik als stewardess en ging ik in Jakarta wonen bij de zus van Jaap. Zij was modeontwerpster en maakte prachtige, mondaine jurken en hoeden. Ik liep modeshows voor haar, zelfs in Manilla. Het was een mooie tijd. Twee keer heb ik Soekarno, de eerste president van de Republiek Indonesië, bediend in het vliegtuig. Maar toen ik later bijna een vliegtuigongeluk kreeg, zag ik dat als teken en wist ik dat ik toch naar Nederland moest gaan. We konden nog net één van de laatste boten naar Nederland nemen. Dat was maart 1958.’

Hoe was de eerste tijd na aankomst hier?
‘Het was stervenskoud in Nederland. We kwamen terecht in een kleine kamer in een pension in Haarlem. Het was een hele grote overgang. We hadden heimwee, want we hadden geen afscheid kunnen nemen. We waren uit ons land weggestuurd en we moesten ons hier aanpassen. We kregen rekeningen van de Nederlandse overheid voor de overtocht en de meubels in het pension. Jaap kreeg maar moeilijk een baan. We hebben het financieel zwaar gehad.’

Bent u ooit teruggegaan naar Indonesië?
‘Ik ging aan het werk bij de KLM en we kregen een dochter. Daarna werkte ik bij de Provincie Noord-Holland. Ik ben meerdere keren terug geweest naar Indonesië, ook naar het eerste kamp waar we hebben gezeten, genaamd Girimojo.

Mijn levensles die ik jullie wil meegeven is: pak je kans! Ik heb ook mijn kansen gepakt en me niet laten kleineren.’

 

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘Mijn hart ligt in Suriname’

Op een zonnige junidag ontmoeten Dina, Joosje, Zeynep, Sara en Jaydee van het Rudolf Steiner College in Haarlem Gerard Brandon. Op een bijzondere plek, namelijk in het Balinese huisje in de tuin van de Indische woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school. Meneer Brandon is op de fiets gekomen, want hij woont ook in de buurt. Hij heeft de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder meegenomen. Zo komt het koloniaal verleden meteen heel dichtbij. Later zal hij uitleggen waarom de brief destijds zo belangrijk was. Hij begint te vertellen dat hij in 1949 in Paramaribo geboren. Zijn vader was bewaker in een gevangenis en zijn moeder was verpleegkundige. Hij was enig kind.

Hoe ging het eraan toe in de stad Paramaribo?
‘Ik ben opgegroeid in een periode dat het nog goed ging in Suriname. Ik kom uit een gezin dat het goed had. Dat gold voor de meeste gezinnen toen. Er was nog een groot zogeheten middenkader dat bestond uit mensen die niet heel rijk waren, maar ook niet arm. Ik had het heel erg naar mijn zin in Paramaribo. Ik had veel vrienden, speelde piano en ik zat in een drumband. Ik tenniste twee keer per week en ik ging veel uit. Nu is het heel anders in Paramaribo. Nu zijn de meeste mensen heel arm en daardoor is er ook veel criminaliteit. Nu is het gevaarlijk op straat als het donker wordt.’

Wat leerde u op school over Suriname en over Nederland?
‘Ik ging in 1955 naar de basisschool en er werd al snel duidelijk gemaakt dat Suriname deel is van het Koninkrijk der Nederlanden, maar dan het minder ontwikkelde deel. Er werd gezegd: ‘Jullie land stelt niks voor. Jullie gaan toch allemaal naar Nederland toe, daar is alles veel beter.’ Suriname is altijd heel sterk gericht geweest op Nederland. Het sprak voor zich dat mensen voor een studie naar Nederland gingen. In 1970 kon je in Suriname alleen maar Rechten en Geneeskunde studeren. Ik wilde Maatschappelijk Werk studeren aan de Sociale Academie in Baarn. Tegenwoordig kan je niet meer zo makkelijk vanuit Suriname in Nederland komen wonen of studeren. Er wordt nu juist geprobeerd om mensen in Suriname te laten blijven, maar ik las laatst in de krant dat 80% van de jongeren naar Nederland toe wil.’

Hoe was de overgang naar Nederland?
‘Dat ging vrij soepel. Ik kwam in juni 1970 naar Nederland en ik was goed voorbereid. De helft van mijn familie was hier al en ik werd door hen opgevangen. Ik sprak natuurlijk al Nederlands en ik had op school al veel geleerd over Nederland. Toen ik met de trein naar Groningen moest, wist ik perfect de weg. Ik moest wel heel erg wennen aan het weer. Tot de dag van vandaag heb ik moeite met de kou, vooral als het gaat vriezen!’

Bent u gelijk in Haarlem komen wonen?
‘Toen ik hier in 1970 kwam, ben ik eerst in Baarn gaan wonen voor mijn studie. In 1974 was ik afgestudeerd en ben ik getrouwd. Toen ging ik Andragogie (volwassenenbegeleiding) studeren in Groningen. Ik heb onder andere in de gevangenis criminelen begeleid. Vlak na de geboorte van onze zoon Winston zijn we naar Haarlem verhuisd.’

Wat zijn de verschillen tussen Suriname en Nederland?
‘Suriname is tropisch, dus het is constant 25-30 graden. Het leven speelt zich buiten af. Je eet buiten, je zit buiten met vrienden. Je bent veel minder in huis dan hier in Nederland. Ik mis Suriname niet, want het land is zo arm en crimineel geworden. Maar je hebt natuurlijk een emotionele band met het land waar je bent opgegroeid. Thuis praten we nog heel veel over Suriname en we hebben daar veel familie. Zij komen ook vaak naar Nederland toe. Mijn hart ligt in Suriname. Ik kan dus niet zijn op de plek waar mijn hart ligt. De laatste jaren ben ik maar weinig in Suriname geweest, maar eerder ging ik er wel vaak naartoe. Sinds 1970 ben ik wel tien keer terug geweest. Ik zou graag vaker op vakantie naar Suriname willen.’

Wordt er in uw familie veel over het koloniale verleden gepraat?

‘Ja, we praten veel over het slavernijverleden. Ook omdat er documenten bewaard zijn gebleven. We hebben niet alleen een vrijverklaringsbrief van mijn overgrootmoeder die ik nu naar dit interview heb meegenomen, maar ook die van mijn betovergrootmoeder. Zij waren tot slaaf gemaakte vrouwen en werden vrijgekocht door hun slavenhouders. Toen kregen ze een soort identiteitsbewijs waarmee ze kon aantonen dat ze vrij waren. Ze mochten daarmee gaan en staan waar ze wilden. Ze mochten trouwen en kregen allerlei rechten die tot slaafgemaakte mensen niet hadden. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 hebben veel mensen de brieven verscheurd, want ze waren niet meer nodig. Mijn familie vond de brieven waardevol en heeft ze bewaard. Ik ben er trots op dat zij die beslissing hebben genomen. Wij koesteren nu de brieven.

Op 30 juni 2023 opent er een expositie in het Provinciehuis in Haarlem over het slavernijverleden, georganiseerd door mijn zoon Winston. Daar komen de twee vrijverklaringsbrieven te hangen. Voor een tentoonstelling willen we ze natuurlijk graag beschikbaar stellen, zodat anderen door deze brieven kunnen leren over het slavernijverleden.’

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘Met mijn Surinaamse kleding draag ik beide werelden met mij mee’

Het interview met Mariska de Jong vindt plaats in het Balinese tuinhuisje van ‘Lieflijk Indië’, een woongroep vlakbij school. Meike, Boris, Jura en Zeeger van het Rudolf Steiner College in Haarlem kijken hun ogen uit, want mevrouw De Jong heeft kleurrijke Surinaamse kleding aan en heeft het huisje aangekleed met allerlei bijzondere spulletjes. Ze vertelt de leerlingen uitgebreid over de Surinaamse Marrons. Zij behoort tot deze groep die een hele bijzondere geschiedenis en tradities heeft.

Kunt u wat over uw familie vertellen?
‘Ik ben in 1972 geboren in Suriname. Ik heb in vrijheid geleefd, maar mijn voorouders niet. Ik stam af van de Marrons. Zij leefden in slavernij en vluchtten de bossen in. Hierdoor konden ze vrijheid afdwingen. Van mijn oma heb ik deze verhalen over vroeger gehoord. Ik speelde altijd bij haar. Ze had een groot stuk grond met een ananasveld. Daar vertelde zij dan verhalen. Ze had haar eigen taal en ze zong liederen.’

Wat weet u van de Marrons?
‘De Marrons houden vast aan hun tradities en aan voorouderverering. Vele Marrons hebben daarnaast ook een Christelijk geloof. In de Bijbel mogen Adam en Eva niet van de appel eten en daarbij is de slang het symbool van de duivel. Bij de Marrons is de slang juist het symbool van vooruitgang en ‘moeder aarde’. De slang maakt een kronkelende beweging naar voren en geeft sturing aan het leven.

Wat betekent Keti Koti?
Op 1 juli is het Keti Koti. Dat betekent ‘de gebroken ketenen’. De vrijheidsstrijders hebben daarvoor gevochten, zoals Tula op Curaçao en Boni in Suriname. Zonder de vrijheidsstrijders was er geen Keti Koti. Onze kolonisator was Nederland. De mensen die onder een slavenmeester moesten werken, spraken met gebaren, geluiden en tekens. Zo wisten ze hoe ze moesten vluchten. Ze communiceerden ook via hun kleding, bijvoorbeeld de hoofddoek. Kijk, mijn hoofddoek is gevouwen in een punt. Het wijst de vluchtrichting aan. In het bos konden ze elkaar niet zien, maar met geluiden konden de Marrons met elkaar communiceren. De Kalebas werd gebruikt om water te sprenkelen met geur. Water is alles. Het voedt en het reinigt. Met stenen werd vuur gemaakt. Er zitten zes strepen op mijn kleding. Deze staan voor de zes stammen van de Marrons.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam uit een goede familie, we hadden het goed en mijn moeder had een bedrijf. Toen ik 22 jaar was, was ik directrice van een school. In 2009 ben ik naar Nederland gekomen. Werken kon niet, omdat mijn diploma’s in Nederland niet geldig waren, dus ik ben verder gaan studeren. Mijn man en zoon zijn Nederlands, daarom blijf ik hier in Nederland. Omdat Haarlem de stad van bloemen is, draag ik op mijn hoofddoek ook een bloem. Met mijn Surinaamse kleding draag ik beide werelden met mij mee. Ik maak echter wel dagelijks discriminatie en onderdrukking mee.’

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘1943 werd het jaar van tranen’

Frits Rijnenberg ontvangt leerlingen Fien, Marit, Lie en Roman van het Rudolf Steiner College in Haarlem bij hem thuis. Hij woont in woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat hij mede heeft opgericht. Ze worden verwelkomd met spekkoek en veel hartelijkheid. Meneer Rijnenberg is in 1931 geboren in Jakarta. Zijn vader was Indisch en zijn moeder Indonesische. Hij heeft twee oudere broers en drie zusjes. Meneer Rijnenberg blijkt een hele goede verteller en neemt de leerlingen mee langs zijn boeiende en soms verdrietige levensverhaal.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik was 11 jaar toen de Japanners in 1942 ons land bezetten. Een jaar later was ik nog de enige man in huis. De Japanners wilden iedereen die maar iets met Nederland te maken had in een kamp opsluiten. Mijn oudste broer zat bij de Marine en was al snel door de Japanners opgepakt. Hij moest werken aan de Birma Spoorlijn. Mijn tweede broer moest een jongenskamp in, omdat hij Indisch was én ouder dan 15 jaar. Ik was toen onder de 15 jaar, dus ik hoefde nog niet het kamp in. In 1943 overleed mijn vader. Dat werd het jaar van tranen. Het voelde alsof ik alleen op de wereld was. Ik moest voor mijn moeder en drie zusjes zorgen. Mijn moeder, een schat van een vrouw, was Indonesische en wist niet zoveel van de Westerse gewoontes.
Vóór de oorlog gaf mijn Indische vader ons een Westerse opvoeding. Hij vond het belangrijk dat wij het hele pakket kregen, dus mijn broers en ik gingen naar een katholieke basisschool. Hier kregen we naast de normale basisschool bij de Katholieke Jongeren Organisatie ook muziek, schaken en bridgen. Bij de padvinderij leerde je overleven in de natuur en koken. Ik had een hele goede band met mijn broers.

Wat gebeurde er met u en uw gezin na de Japanse bezetting?
‘Na het einde van de oorlog in 1945 begon de vrijheidsstrijd. Indonesië wilde onafhankelijk worden. Ik was nog steeds de enige man in huis. De Indonesische vrijheidsstrijders gingen van huis tot huis. Veel Nederlanders en Indische Nederlanders zijn in die tijd vermoord of gemarteld. We waren erg bang. Mijn vrienden schoten te hulp. Ze zeiden dat we binnen moesten blijven en gaven mij een pistool om het gezin te kunnen beschermen. Ik heb het pistool gelukkig niet hoeven te gebruiken, maar ik had iemand gedood als het nodig was geweest. Ik was inmiddels 15 jaar.’

Hoe waren de omstandigheden in die tijd?
‘We woonden in die tijd in Bandung en konden heel moeilijk aan eten komen. Wij woonden in het noorden van de stad. Alle winkels en markten zaten in het zuiden, maar daar zaten de vrijheidsstrijders. Mijn goede vriend Harry Sibbalt ging soms via sluiproutes toch eten voor ons halen. Op een dag wilde hij weer gaan, maar we wisten via berichtgeving dat het op die bewuste dag te gevaarlijk zou zijn. We hebben Harry gesmeekt om niet te gaan. Hij ging toch en is nooit meer teruggekomen. Hij is op gruwelijke wijze gedood. Vorig jaar ontdekte ik per toeval waar hij begraven ligt. Ik heb zijn graf in Indonesië bezocht. Dat was heel emotioneel. Ik praatte met hem alsof hij nog leefde.’

Wat was er met uw broers gebeurd?
‘Gelukkig kwamen mijn twee broers weer terug uit de kampen. Mijn oudste broer zagen we pas in 1946 weer in Bandung. Na 1947 moesten mijn broers en ik in militaire dienst, vechten tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Mijn oudste broer zat bij de Koninklijke Marine, mijn andere broer bij de Luchtmacht en toen ben ik, om het compleet te maken, bij de Landmacht gegaan.’

Hoe was de tijd na de onafhankelijkheid voor u?
‘Indonesië werd in 1949 onafhankelijk. Vanaf toen ging de nieuwe Indonesische regering iedereen met een Nederlandse link steeds meer buitensluiten en boycotten. Het werd steeds meer ‘eigen land en volk eerst’. Ik werkte bij een Duits ingenieursbedrijf, dus ik werd nog een beetje met rust gelaten. In de jaren zestig werd de sfeer en houding tegen de Indische gemeenschap zo vijandig dat mijn vrouw en ik besloten om toch het land te verlaten. De spanning was te hoog opgelopen. We verlieten huis en haard. In Nederland woonden we kleiner, we hadden onze dierbaren moeten achterlaten, er waren minder jobs, het was minder groen, maar toch waren we opgelucht. We hadden eindelijk rust.’

Hoe vond en vindt u het in Nederland?
‘Ik heb veel moeilijke periodes meegemaakt, maar ik ben niet getraumatiseerd of verbitterd. Ik heb er goed mee om kunnen gaan. Nu woon ik in Lieflijk Indië. Deze Indische woongroep is een afspiegeling van wie er vroeger in Nederlands-Indië woonde. Het is net als toen een mengelmoes. Er wonen mensen uit allerlei landen. Wij als Indische gemeenschap kunnen niet meer terug naar ons vaderland Indonesië, onze wortels, maar we kunnen wel de wortels hierheen halen, naar Haarlem. Daarom hebben we Lieflijk Indië opgericht. De palmbomen in onze gemeenschappelijke tuin bloeien door onze warmte. Ik ben er heel gelukkig mee dat ik in Lieflijk Indië woon.’

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘De Japanners wisten niet dat we eigenlijk Hollanders waren.’

De Haarlemse leerlingen Silven, Sara en Meike van het Rudolf Steiner College fietsen naar woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school om Rob Göbel te interviewen. Ze ontmoeten elkaar in de binnentuin. Meneer Göbel woont vlakbij en is vaak te vinden in ‘Lieflijk Indië’. Hij is in 1939 geboren in Medan, de hoofdstad van Noord-Sumatra. Zijn moeder was van Frans-Indische komaf en zijn vader was Nederlands-Duits. Zijn vader werkte als hoofd van de douane in Nederlands-Indië.

Waar groeide u op in Indonesië?
‘We woonden in Jakarta, de hoofdstad van Indonesië. Ik had een oudere broer en een jonger zusje. Toen Japan het land bezette, werd mijn vader gevangengenomen. Hij moest werken aan de Birma Spoorweg. Dat was verschrikkelijk. Negen van de tien mensen gingen er dood. Gelukkig is mijn vader er levend uitgekomen. Hij sprak er nooit over. Wel hield hij een dagboek bij. Elke dag schreef hij wat er gebeurde. Dat boekje hebben we bewaard. Het ligt nu in een museum in Den Haag.’

Wat gebeurde er met de rest van het gezin tijdens de Japanse bezetting?
Mijn oma voelde dat er iets slechts ging gebeuren. Alle Nederlanders moesten in een Jappenkamp. Mijn moeder zorgde dat we de Indonesische nationaliteit kregen, zodat wij daar niet heen hoefden. Dat is ons geluk geweest. De Japanners wisten niet dat we eigenlijk Hollanders waren.’

Hoe was de tijd na de oorlog?
‘Mijn vader kwam na de oorlog weer thuis. De Indonesische bevolking wilde de Nederlanders weg hebben. Het werd gevaarlijk voor ons. Mijn vader nam mij en mijn broer mee naar Nederland. Mijn moeder en mijn zusje bleven daar. We gingen met de boot ‘De MS Klipfontein’. Het was een lange reis. Ik ben dus verder in Nederland opgegroeid. Na een tijd is mijn vader teruggegaan naar mijn moeder.’

Waar zijn jullie terecht gekomen in Nederland?
‘Mijn broer en ik bleven bij de oudste zus van mijn vader. We woonden in een grote villa in Blaricum. Ik ging daar naar school en mijn tante kwam ook bij ons wonen. Mijn ouders maakten de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië mee. Dat was een gevaarlijke tijd. Zij kwamen in 1952 ook naar Nederland. Ik was blij toen ik mijn moeder en zusje weer zag. Mijn vader kocht een appartement in Haarlem aan de Eksterlaan. Doordeweeks woonden we in Haarlem en in het weekend in Blaricum. Ik was verbaasd dat we hier in Nederland op school niets leerden over Indonesië, terwijl Nederland dankzij de voormalige kolonie schatrijk is geworden. Ik heb voor mijn werk de hele wereld over gereisd, maar ik ben nooit meer teruggegaan naar Indonesië. Ik wilde wel, maar mijn vrouw durfde niet.’

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘We hadden daar geen bescherming meer en waren op onszelf aangewezen’

Vasthi Kramer-Dickmann is in juni 1943 geboren in Soerabaja, een grote havenstad op het Indonesische eiland Java. Ze was de jongste in een Indisch gezin van vijf meiden en één jongen. Al vanaf haar jonge jaren heeft ze veel meegemaakt. Nu is ze samen met haar dochter haar familiegeschiedenis aan het uitzoeken en vertelt haar levensverhaal graag aan Vera, Emie en Destiny, leerlingen van het Rudolf Steiner College. Ze ontmoeten elkaar op een zomerse dag in het Balinese huisje in de tuin van ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep in Haarlem. Mevrouw Kramer-Dickmann komt daar graag en kent er veel mensen. Ze woont in Lisse met haar man.

Kunt u iets over uw familie vertellen?
Mijn vader was voetballer. Hij werd vlak na mijn geboorte door de Japanners opgepakt. Japan bezette toen namelijk Nederlands-Indië. Hij overleed in de gevangenis van de honger. Mijn moeder stond er toen alleen voor met zes kinderen. Het werden moeilijke jaren voor ons gezin.

Wat hebben jullie in die jaren meegemaakt?
‘Na de oorlog met Japan begon de onafhankelijkheidsstrijd. Indonesië wilde onafhankelijk van Nederland zijn en in 1945 werd de onafhankelijkheid uitgeroepen. De vrijheidsstrijders waren heel fel en vijandig, vooral tegen alles wat Nederlands was. Zij beschouwden Nederland als de bezetter die alles van hun heeft afgepakt. Dat was ook wel zo. Het was echt een oorlog. Er waren kampen voor Nederlanders en Indische Nederlanders die beschermd werden door de Japanners. Eerst waren de Japanners de bezetter en later de beschermer. Dat was heel gek. Wij zaten kort in zo’n kamp. Het was vreselijk. Veel mensen waren ziek en er werd van elkaar gestolen. Mijn moeder besloot met ons naar een ‘kampong’ te gaan. Dat is een soort wijk waar vooral Indonesische mensen wonen. We hadden daar geen bescherming meer en waren op onszelf aangewezen. Dat was heel moeilijk. Het huis is weleens bekogeld met stenen terwijl er ‘Belanda’ werd geroepen. Dat betekent ‘Nederlander’.

Hoe was die tijd voor u en uw familie?
‘Ik heb ook mooie herinneringen aan deze tijd. Ik had veel Indonesische vriendinnen. Dat was heel gezellig. Ik leerde van hen Indonesisch koken en Indonesisch dansen. Als mijn zussen ons zagen, moest ik stoppen. Ze vonden het te ‘inlands’. Ik stond daar niet bij stil, voor mij was het leuk en mooi. Ik kook nog steeds heel veel Indonesisch. Met deze gerechten heb ik mijn twee kinderen grootgebracht. Nasi goreng is mijn specialiteit.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘In 1955 gingen we naar Nederland. De aankomst in IJmuiden vond ik heel vreemd. Er hing mist, de meeuwen schreeuwden en het was heel koud. Wij hadden nog onze kleren uit Indonesië aan. We kwamen in Hoenderloo terecht in barakken. Ik zat op een dorpsschool waar de andere kinderen me vreemd aankeken. In de klas zat ik naast Dinie, een Hollands meisje met rode appelwangen. Ze zat altijd te snoepen en was heel stout.’

Hoe werden jullie ontvangen in Nederland?
‘Toen we een eigen huis kregen, zei de huurbaas tegen mijn moeder: ‘Je moet terug naar je eigen land, want je vreet hier de boel kaal.’ En mijn oudste zus trakteerde op haar verjaardag op gebak, zoals we ook deden in Indonesië. Toen zei iemand tegen haar: ‘Jullie aten vast nooit gebak in Indonesië?’ Ze antwoordde uit boosheid dat we daar alleen maar grote keien aten. Ik heb nog veel meer voorbeelden van discriminatie, maar dan ben ik morgen nog niet klaar.’

Bij welke cultuur voelt u zich het meeste thuis?
‘Ik heb twee culturen in mij verenigd: Oosters en Westers. Een voorbeeld is dat ik onbekenden niet zal tutoyeren. Dat betekent voor mij dat ik respect toon. In Nederland wordt al heel snel ‘jij en jou’ gezegd. Ik vind dat niet netjes. Ik wil graag weten wat mijn familiegeschiedenis is. Ik ben dat nu met mijn dochter aan het uitzoeken. Dan kom je heel wat te weten! Onze stamboom loopt nu terug tot 1876.’

 

 

 

 

School: Rudolf Steiner College

‘De trein reed langs de stad Nagasaki, vlak na de atoombom’

Leerlingen Ava, Tookta en Maaike van het  Rudolf Steiner College in Haarlem ontmoeten Paul van Namen in de woongroep ‘Lieflijk Indië’. Hij vertelt hen het verhaal van zijn vader Antonius die in 1923 in Nederlands-Indië was geboren. Meneer Van Namen laat tijdens het interview veel foto’s zien en heeft zelfs een presentatie voorbereid! Ook heeft hij een wereldbol meegenomen waarop hij, maar ook de leerlingen aanwijzen waar hun familie vandaan komt.

Kunt u iets over uw familie vertellen?
‘Mijn opa was een arme boer uit Brabant en vertrok voor een beter leven naar Nederlands-Indië. Hij trouwde daar met mijn oma die Nederlands én Indisch was. Zij overleed toen mijn vader heel klein was. Toen moest mijn vader naar het weeshuis van Nederlandse paters. Het was daar heel streng. Hij moest veel bidden en als je iets verkeerds deed in de klas werd je geslagen.’

Wat heeft uw vader in de oorlog met Japan meegemaakt?
‘Mijn vader moest het leger in toen hij 18 jaar was. En kort daarna brak de Tweede Wereldoorlog uit. De Japanners namen hem gevangen en brachten hem naar Japan om dwangarbeid te verrichten in de Mitsubishi-fabrieken. Daar maken ze nu auto’s, maar toen landmijnen, tanks en geweren. De reis naar Japan was heel gevaarlijk, want de geallieerden torpedeerden de Japanse schepen. Mijn vader heeft drieënhalf jaar gevangen gezeten in Japan. De Japanners zijn verslagen door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. Op 15 augustus 1945 werd mijn vader vrijgelaten. Hij ging terug naar Nederlands-Indië. De trein reed langs de stad Nagasaki, vlak na de atoombom. Alles was platgebombardeerd. Hij heeft erover geschreven in zijn dagboek dat ik nog steeds heb.’

Hoe was het na de bevrijding?
‘Na de onafhankelijkheid van Indonesië wilde Nederland de macht in Nieuw-Guinea behouden. Mijn vader werd politiecommandant van Nederlands Nieuw-Guinea. Het land is twintig keer groter dan Nederland. Er is een foto waar hij met zijn agenten op staat. Dat waren Papoea’s, de oorspronkelijke bewoners. Zij leefden in de natuur en jaagden met pijl en boog. Het was er erg arm. Er waren geen wegen en geen scholen. Mijn vader is daar ook heel ziek geworden. Hij kreeg malaria, maar dat heeft hij op het nippertje overleefd. In 1956 vertrok hij naar Nederland. Hij moest naar zijn ‘eigen’ land, maar hij was nog nooit in Nederland geweest.’

Heeft de oorlog sporen nagelaten binnen de familie?
‘Als je KNIL-soldij intypt op Google, zie je meteen een foto van mijn vader. Hij was iedere woensdag aan het protesteren op het Binnenhof in Den Haag. Uit protest had hij zijn uniform aan. Hij wilde soldij hebben. Dat is het salaris voor soldaten. Nederland is één van de weinige landen die zijn soldaten niet betaald heeft. Dat is allemaal ingewikkeld. Veel mensen waren inmiddels al overleden. Niet alleen soldaten, ook ambtenaren waren ook niet uitbetaald.

Hoe ging het met uw vader en uw familie hier in Nederland?
‘In Nederland leerde mijn vader mijn moeder kennen. Mijn moeder komt ook uit Indonesië, maar ze hebben elkaar hier ontmoet. Ik ben in Wormerveer geboren en toen ik 10 jaar oud was ben ik naar Haarlem verhuisd, omdat mijn vader in Bloemendaal ging werken. Ik heb mijn vrouw ontmoet in de disco in Haarlem. Ze ziet er heel Hollands uit. Haar vader was ook geboren in Nederlands-Indië, op maar een paar kilometer afstand van mijn vader! Dat is onvoorstelbaar. Twee miljoen Nederlanders hebben een Indische achtergrond. Bij sommige mensen zie je dat, maar bij anderen helemaal niet.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892