School: OBS de Kring

‘Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit’

Ria Janssen woonde in de oorlog in Blauwdorp, in Maastricht. Aan Maddox, Gwen, Rebecca en Liam vertelt ze over haar leven in deze buurt tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over het bombardement op Blauwdorp en hoe groot de schade aan hun huis was.

Zijn er weleens Duitsers in uw huis gekomen?
‘Nee, niet ín huis, wel aan de deur. Er werd gebeld en we durfden niet open te doen want we hadden een onderduiker in huis, een broer van mijn moeder. Hij moest zich snel verstoppen. Toen we de deur alsnog openden, werd er gevraagd naar mijn vader. Hij bleek een speciale bloedgroep te hebben en moest onmiddellijk mee naar het ziekenhuis. Het ziekenhuis was vlakbij ons huis in Blauwdorp, op de Tongersestraat, waar nu de universiteit is. Mijn vader moest in het ziekenhuis bloed afgeven. Ze kwamen dus niet de onderduiker bij ons halen, maar mijn vader, om bloed te prikken. Het bloed was voor een gewonde, misschien een Duitse soldaat die bloed nodig had. We waren doodsbang… ‘Als die maar terugkomt, als die maar terugkomt!’, dachten we. Maar de Duitse soldaten brachten hem gewoon terug. We waren blij toen hij weer thuiskwam.’

Hoe voelde het toen uw huis gebombardeerd was?
‘Het was het bombardement op Blauwdorp, in november 1941. Boven in het huis lag mijn broertje in de glasscherven… En de tussenwand van twee kamers stond helemaal bol, die moesten we eruit halen. Toen is mijn moeder met ons naar de Statensingel gegaan, daar woonde mijn oma. Omdat mijn moeder hoogzwanger was, hebben ze ervoor gezorgd dat in ons huis gelijk weer glas kwam. En de voordeur werd gemaakt, want die was er ook uitgevlogen. Na het bombardement hebben mijn ouders hun bed beneden gezet en wij sliepen in het keldertje. In dit huis is ook mijn zusje geboren. Mijn vader kwam me naar boven halen en zei: ‘Ga daar maar in de kamer kijken, in de keuken, er is een cadeautje’. En dan was het zusje.’

Had u speelgoed?
‘Ik had een pop gekregen met Sinterklaas. Het was een hele mooie babypop die nog met elastiekje in de doos lag. Maar toen ik later naar mijn pop zocht, was die weg, ingeruild voor eten. Mijn communiekleed werd ook naar de boeren gebracht; we hadden een groot gezin en zo konden we allemaal iets eten. Wat er niet was, werd wel gemaakt. We maakten bijvoorbeeld een winkeltje van een schoenendoos of met een plank in een doos en kleine meubels, zodat we toch een poppenhuis hadden. Het was ook niet dat je vriendinnen zomaar bij je kwamen spelen, dat kon allemaal niet. Op straat waren we blij als we een bal hadden om tegen de muur aan te gooien. Na de oorlog kreeg ik wel speelgoed, maar niet zoals het nu is.’

Wat vond u ervan toen u voor het eerst kauwgum en chocolade van de Amerikanen kreeg?
‘O, het was geweldig! We hadden de hele oorlog geen chocolade gezien en fruit was er ook niet. Echt wit brood… Sneewitbrood was dat, had ik nog nooit gezien. Ik ging in die tijd een keer met een van mijn zusjes naar mijn tante om haar een koffertje schone was te brengen, want ze had geen wasmachine. We liepen door het park, waar een kazerne met Amerikanen was. Een van de soldaten liep naar buiten, naar ons, met een sneeuwwitte boterham met eierkoek ertussen, ieder kreeg een stuk boterham. Dat was heerlijk en ook bijzonder. Bij ons thuis werd een gebakken ei altijd door vier gedeeld. En nu kregen we daar zo een dikke boterham… Een andere man kwam om op ons af en zei: ‘Die boterham was voor mij bedoeld! Ik verrek van de honger’. Snel hebben we toen de boterham opgegeten. Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit.’

School: OBS de Kring

‘Die juffrouw kwam de trap af, in wit gewaad’

Hub Spronck heeft zich met een kopje koffie geïnstalleerd in de luie stoel naast de schemerlamp, waarmee ze in basisschool de Kring in Maastricht toch een beetje een huiselijke sfeer proberen na te bootsen. Arash, Jamie en Lonneke gaan aan de andere kant van het plexiglas zitten, coronaregels, en stellen zichzelf voor. Meneer Spronck probeert de namen te onthouden. Het gesprek begint. Een dikke driekwartier later nemen de kinderen weer afscheid, hun hoofden vol van de verhalen van meneer Spronck. Het kopje koffie staat onaangeroerd op het bijzettafeltje.

 

Zijn er wel eens Duitsers bij u aan de deur geweest?
‘Ja, de soldaten liepen te zingen als ze in colonnes door de straten liepen. Mijn vader was bakker, en hij kreeg van de Duitsers het aanbod om brood te bakken voor de kazernes waar de Duitse soldaten gelegerd waren. Daar kon hij veel geld mee verdienen. Maar hij heeft dat geweigerd. Ook niet toen ze aan de deur kwamen en zeiden dat ze hem gratis meel en alles wat hij nodig had, zouden geven. Hij wilde niet werken met de Duitsers. Dat was stoer van hem.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Ja, ik was heel bang tijdens de oorlog. Heel bang. Ik denk alle kinderen, zeker als je zo klein bent, ben je heel gevoelig voor sfeer… De hele wereld was bang. In de lucht waren vliegtuigen, soldaten in de straten. Vaak niet genoeg voedsel. ’s Avonds moesten de ramen verduisterd worden, zodat er geen licht naar buiten scheen en de vliegtuigen vanuit de lucht niet konden zien waar huizen stonden. Alles moest donker zijn. Dus we moesten ons eigenlijk allemaal verbergen. We mochten er niet zijn. Later realiseerde ik me dat: dat we er eigenlijk niet mochten zijn. Dat is als kind heel erg naar als je dat meekrijgt.’

Wat was uw spannendste moment in de oorlog?
‘Wij woonden in een bakkerij, die was onder de grond. Mijn spannendste moment was dat bij bombardementen en luchtalarm wij de kelder in moesten. Wij waren bij ons thuis met vader en moeder en acht kinderen, en die hele volksverhuizing werd naar de kelder verhuisd. Matrassen op de grond, bedden op de grond en ik moest op de tafel slapen. Er woonde bij ons ook een oudere dame, die had in ons huis een kamer gehuurd. Op een dag moesten we weer allemaal in de kelder omdat er luchtalarm was, de sirenes gingen. Als laatste kwam die juffrouw die bij ons een kamer had gehuurd de keldertrap af, in een wit gewaad met een witte slaapmuts (meneer Spronck lacht) en een kandelaar in haar hand. En op het moment dat die juffrouw de trap af kwam de donkere kelder in, raakte ik volstrekt in paniek en sprong van de tafel waar ik op sliep, boem, en kroop snel bij de anderen onder de dekens. Als je bang bent, vind ik het altijd belangrijk dat je dat niet voor jezelf houdt, maar dat je dat aan iemand vertelt. Of in je dagboek schrijft.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Het ergste vond ik de broodpap. Mijn vader was bakker, dus er was wel voedsel. Zo erg als in het Westen is het hier nooit geweest. Hier was geen Hongerwinter. Maar als er niet zoveel te eten was kregen we broodpap. Dat was dan melk en daar werd brood in geweekt. Als het even mee zat kon er nog een beetje suiker vanaf, maar dat was echt afschuwelijk.’

Wat voor speelgoed hadden jullie vroeger in de oorlog?
‘Speelgoed maakten we zelf. Kinderen hadden kleine plastieke soldaatjes, en daar speelden ze dan oorlogje mee. Dat hadden wij niet of we mochten dat niet hebben. Maar wij hadden flessendoppen en dan ging ik daarmee een regiment soldaten naspelen. Ik had bijvoorbeeld vijf doppen naast elkaar en tien achterelkaar, zodat ik zo’n veld van flessendopjes had. En dat was dan mijn leger soldaten. Dus als die vooruit moesten lopen, moest ik al die dopjes vooruit zetten, en daar was ik dan een hele tijd mee bezig.’

School: OBS de Kring

‘Ik wilde graag de straat op om de bevrijding te vieren’

Kyra, Dean, Raf en Deliana van basisschool de Kring in Maastricht staan vol van verwachting voor de dichte deur van de Arriva-bus die op hun schoolplein geparkeerd staat. In deze bijzondere omgebouwde bus zit Netteke Costongs (1931), veilig maar goed zichtbaar achter een spatscherm, in een sierlijke fauteuil, nippend aan een kopje koffie te wachten op haar erfgoeddragers. Trots vertelt ze de kinderen bij binnenkomst dat zij zichzelf vorig jaar herkende op een bevrijdingsfoto op de achterkant van deze lijnbus.

Hoe bent u op de bevrijdingsfoto beland?
‘Toen de Amerikanen met jeeps de straten in reden om Maastricht te bevrijden, wilde ik graag de straat op om de bevrijding te vieren. Maar mijn ouders vonden me te jong en ik moest weer naar binnen komen. Toch werd ik samen met mijn vriendinnetje, buurjongen én de Amerikanen vastgelegd op een foto op de hoek van de Wycker Grachtstraat, schuin tegenover waar ik woonde tijdens de oorlog. Op de foto stond ook de grootvader van de vrouw van gouverneur Theo Bovens. De ouders van deze vrouw waren ingekwartierd bij mijn ouders. Na het bombardement in Wyck lag deze hele buurt plat. Er waren ongelofelijk veel doden. De lijken werden onder het puin gehaald en naar het Vrijthof gebracht. De kisten met de overledenen stonden daar opgestapeld onder de bomen. Ik herinner me nog goed wat een vreselijke reuk dit gaf. Nadat ik mezelf op de foto van de bus herkende, mocht ik bij de gouverneur op de koffie komen. Voor het eerst ging ik praten over de oorlog, daarna ben ik flink ziek geworden. Wel zes weken lang. De dokter vertelde mij dat ik een trauma heb, maar toch vond ik het heel gezellig bij de gouverneur.’

Hebt u veel soldaten gezien?
‘Naast de Amerikaanse soldaten die ons uiteindelijk bevrijd hebben, stonden er voor ons huis dagenlang twee Duitse soldaten. Mijn ouders hadden een bakkerij en toen er een groep Belgische soldaten passeerden die bijna niet meer op hun benen konden staan van de vermoeidheid, heeft mijn vader hun brood toegegooid. Toen kwamen er twee soldaten van de SS met een geweer die mijn vader vertelden dat ze hem op de plaats zouden neerschieten als hij meer brood zou gooien. Ze hebben drie dagen lang voor onze deur de wacht gehouden, en mijn vader durfde geen brood meer weg te geven. Gelukkig hebben wij nooit honger gehad, dat hadden ze wel boven de rivieren. Daar aten ze zelfs bloembollen. Maar wij hadden brood en konden dit ruilen met de buren, die hadden een kaaswinkel. In de straat was ook een frituur, deze hadden de Duitsers gevorderd. Iedere avond kookten zij daar voor de compagnie. Het eten dat achterbleef in de keuken, werd door de eigenaren van de frituur via een luik s’ avonds uitgedeeld aan de buurt. Naderhand verbleven de Amerikanen in deze keuken, toen heb ik voor het eerst Amerikaans eten geproefd.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Zolang het luchtalarm niet afging, konden wij gewoon buiten spelen. Ik was te jong om mee te krijgen wat de impact van de oorlog was. Wél voelde ik de angst van mijn moeder, dat vond ik vreselijk. Dit werd helemaal duidelijk toen de bommen vielen. Ze hadden de brug kapot gebombardeerd dus we konden ook niet naar school. Vanaf dat moment heb ik drie maanden les gehad in de Rechtstraat, waar twee winkels werden gebruikt als klaslokalen. Mijn moeder besloot toen om mij naar Heerlen te brengen, naar mijn tante. Daar zouden we veilig zijn. Na vijf dagen keerden we terug naar Maastricht. Toen begonnen de bombardementen op Heerlen, we waren net weg. We hebben geluk gehad. Terug in Maastricht naderde het einde van de oorlog. Twee jongens die gevlucht waren uit Den Haag en zich verschuilden in onze kelder, zijn tot aan het einde van de oorlog bij ons thuis geweest. Maar de bovenbuurvrouw ontving Duitse soldaten. Zij namen de jongens mee, schoren hun hoofd kaal en namen ze gevangen op het Vrijthof. Aan het einde van de oorlog werden veel mensen verraden.’

School: OBS de Kring

‘De lichtflitsen van de granaten zie ik nog’

Livia, Ayendi, Ryan en Kay van basisschool de Kring in Maastricht mogen Math Pieters interviewen over zijn oorlogsjaren aan het Raadhuisplein in Maastricht, waar destijds zijn ouderlijk huis stond. Hij vertelt zijn verhaal zo boeiend dat het tijdens het interview best stil is. Alles wat hij in die jaren heeft gezien, beschrijft hij zo goed dat het lijkt alsof de kinderen in een film zitten. Het interview wordt gehouden in een stadsbus. Meneer Pieters zit in een prachtige zetel in het midden, en de scholieren op de busstoelen.

Had u veel of weinig eten tijdens de oorlog?
‘Nou, we hadden genoeg eten om te overleven. We hadden niet het gezonde voedsel dat jullie nu hebben, want alles werd door de Duitsers in beslag genomen. Het voedsel dat werd verbouwd, hadden de Duitsers nodig voor hun leger. Er kwamen opeens zoveel soldaten naar Maastricht toe die onze ouders moesten voeden. Ze namen zelf niks mee, dus alles wat hier werd verbouwd op het land of dieren – zoals varkens, kippen, paarden en schapen – was voor de Duitsers, dus er bleef weinig over voor ons. Mijn moeder zei wel eens dat het moeizaam was om aan gezond voedsel te komen.’

Heeft u mensen verloren in de oorlog?
‘Nee, gelukkig niet. Wel hebben familieleden in Duitse fabrieken moeten werken om munitie maken voor het leger. Gelukkig zijn deze familieleden na de oorlog teruggekeerd. Toen wij bij mensen op bezoek waren, sloeg er 100 meter verderop een granaat in een huis. Hier zijn wel doden gevallen, maar dat hoorde ik pas later. De lichtflitsen en de knallen van de granaten hoor en zie ik nog. Mensen schreeuwden en wij renden naar een anders huis waar een kelder was. Daar moesten we schuilen.’

Zat u in het verzet?
‘Nee, maar mijn ouders kenden wel mensen die in het verzet zaten. Dit hoorde ik pas later, dat wist ik als kind nog niet. In het verzet kon je verschillende dingen doen. Je kon Joden laten onderduiken, een treinrails opblazen of saboteren. Saboteren gebeurde het vaakst. De Duitsers hadden de telefoonkabels van de stad nodig om met elkaar te communiceren. Vaker zag je dan de telefoonkabels op de grond liggen. Dit saboteren was wel heel gevaarlijk want als de Duitsers je betrapten, stond daar de doodstraf op en werd je vaak meteen doodgeschoten.’

School: OBS de Kring

‘De bombardementen maakten ongelofelijk veel lawaai’

Fenna, Fabio en Deborah rennen vooruit naar de speelzaal van basisschool de Kring in Maastricht. Voor de deuropening komen ze aarzelend tot stilstand. In de speelzaal krijgt Chick Weijzen op dat moment de instructies om achter een spatscherm te gaan zitten. De kinderen weten dat ze voorlopig voldoende afstand moeten bewaren. Een beetje spannend vinden ze het wel, maar meneer Weijzen stelt ze op hun gemak. ‘In de oorlog was veel gevaar, maar ook veel avontuur’, zegt hij tegen ze. Zijn helderblauwe ogen twinkelen als hij ze toespreekt en de kinderen mogen hem gewoon bij zijn voornaam noemen.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘We wisten natuurlijk dat de oorlog eraan kwam, er werd veel over gepraat. Op een dag liepen onze straten vol met Duitse soldaten. Zij hadden allemaal een geweer in hun hand en tussen hen in liepen de Nederlandse soldaten, zij waren gevangengenomen door de Duitsers en werden afgevoerd. Wij stonden buiten en zagen het gebeuren. De Duitsers schoten vanuit Wyck over de Maas, terwijl niemand meer gewapend was. Er dwarrelde stof op ons neer van de kogels die zonder reden in de muren verdwenen. Dan weet je wel dat het oorlog is. De slager die voor zijn slagerij stond, werd zelfs door een kogel in zijn schouder geraakt. Later in de oorlog vielen er ook bommen. Je wist nooit wanneer ze zouden vallen. Het was vaak heel angstig.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Wij hadden onze eigen kelder, daar konden we schuilen en dat gebeurde vaak. Wanneer het luchtalarm afging, verschuilden we ons onder de grond. De bombardementen maakten ongelofelijk veel lawaai, je voelde alles trillen. Dat was ontzettend eng. Iedereen was aan het bidden, want je wist niet waar de bommen deze keer terecht zouden komen. Wanneer we het ‘veilig-alarm’ hoorden, konden we naar boven en gingen we kijken waar de bommen waren gevallen. Ik weet nog goed dat twee huizen in de straat helemaal waren verdwenen, nog geen 100 meter vanaf waar wij verscholen zaten. Soms had je niet eens de kans om te schuilen. Zo liep ik iedere dag vanuit de Mariastraat naar mijn school in de Brusselsestraat. Op weg naar school zagen mijn broer en ik een keer een vliegtuig over de Muntstraat aankomen. We keken omhoog en zagen dat het vliegtuig een bom losliet. Mijn broer en ik zijn toen op onze buik in een portiek gaan liggen. De bom viel. Nadat de stofwolken langzaam verdwenen, stonden we op en liepen door naar school. Dit maakte je mee in de oorlog.’

Kon u buitenspelen in de oorlog?
‘Wij speelden gewoon buiten, net zoals alle kinderen uit de buurt. Vaak deden we wedstrijdjes ‘rijpe’ (loophoepel). We renden dan heel hard vanuit de Mariastraat via de Muntstraat naar de Hoenderstaat. Het ging erom wie het snelste was. Maar als het luchtalarm ging, moest je nóg harder rennen. Dan moest je naar huis, de schuilkelder in. Voetballen was verboden maar we mochten wel zwemmen, dat deden we vroeger gewoon in de Maas. Toen de oorlog bijna voorbij was ging ik zwemmen met mijn broertje en oudste zus. We moesten naar huis, maar mijn zus was aan het treuzelen. Op het moment dat wij op haar aan het wachten waren, hebben ze geprobeerd de Spoorbrug te bombarderen. Dat was de brug waar wij langs moesten lopen wanneer we naar huis wilden. De wijken Kraaiendorp en Rooddorp lagen helemaal plat. De brug was nauwelijks geraakt. Er vielen meer dan honderd doden. Het scheelde maar heel weinig, anders hadden wij daar ook gelopen. Toen we uiteindelijk naar huis liepen, konden we alle schade zien die het bombardement had veroorzaakt. Het was echt een ravage.’

Hoe wist u dat de oorlog voorbij was?
‘Aan het einde van de oorlog namen de bombardementen toe. De Amerikaanse geallieerden probeerden de bruggen te bombarderen om de terugtrekking van de Duitsers te bemoeilijken. Zo werden ook de Maasbruggen geraakt, wij woonden in de Mariastraat precies tussen de twee Maasbruggen in. De stenen kwamen door het dak. Toen zijn we geëvacueerd. Op 13 september 1944 werd Wyck bevrijd. Dat was heel bijzonder. We hoorden muziek, feestelijke geluiden en zagen aan de overkant de vlaggen wapperen, maar aan onze kant lagen de Duitse soldaten nog met geweren naast de Maasoever. In de nacht van 13 op 14 september zijn de Amerikanen in volkomen stilte met twee bootjes naar de overkant gevaren. Daar hebben ze het Duitse peloton gevangengenomen, zonder geweren én zonder schoten. De Amerikanen hebben toen een noodbrug gelegd. Dat was een drijvende brug, zodat ze tussen beide kanten van de Maas op en neer konden. De jeeps met Amerikaanse geallieerden reden de binnenstad in, Maastricht was nu ook bevrijd. De dagen na de bevrijding stonden de Amerikaanse soldaten boven op de Servaasbrug. Ze schoten op alles dat ze zagen drijven, zodat eventuele explosieve objecten de brug niet konden beschadigen. Samen met een heleboel andere kinderen stonden we hierna te kijken. Ontzettend spannend vonden we dat.’

School: OBS de Kring

‘De postbode vroeg: woont hier Elsje Cohen?’

Ellen Spiegel is geboren in 1942 dus ze was nog heel jong in de oorlog. Aan Tom, Jocelyn en Tijn van basisschool de Kring in Maastricht vertelt ze dat ze pas na de oorlog begreep wat er was gebeurd. De kinderen luisteren naar haar bijzondere verhaal.

Wat was uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Mijn eerste herinnering gaat terug naar Kerst 1947. Ik stond voor het raam en zag de postbode naar onze deur lopen. Kerst, dat was echt een tijd voor cadeautjes, dus ik dacht dat hij misschien iets voor mij had en rende naar de deur. De postbode vroeg: ‘Woont hier Elsje Cohen?’ Ik was teleurgesteld want ik heette Ellen van der Spiegel, dus ik zei: ‘Nee, die woont hier niet’. Toen kwam mijn moeder en zei: ‘Ja, geeft u het maar’. We zijn bij de kerstboom gaan zitten en mijn moeder vertelde me dat ik eigenlijk Elsje Cohen heette. Ze zei: ‘Wij zijn niet jouw echte papa en mama, die zijn in de oorlog weggevoerd naar Duitsland. Ze waren bang dat ze het niet zouden overleven en hebben jou daarom bij ons laten onderduiken.’ Ik schrok heel erg. Dat kunnen jullie je vast wel voorstellen: al die tijd heb je gedacht dat zij jouw ouders waren… We zaten daar zo onder de kerstboom, en ik zag dat mijn moeder ook tranen in haar ogen had. Toen was ik ook ineens niet meer blij met het cadeautje.
Ik heb maar één foto van mijn moeder met mij. Ik denk dat ze de meeste foto’s op het laatste moment hebben meegenomen naar het concentratiekamp en dat die ook in de gaskamers zijn verdwenen. Als je me vraagt: heb je wel eens gehuild? Om deze foto moet ik eigenlijk wel huilen. Ik denk ook: wat moet dat moeilijk zijn als je jouw kleine baby zo moet meegeven aan vreemden, en je weet niet of je haar nog gaat zien.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Mijn ouders zijn vermoord in Sobibor en mijn grootouders in Auschwitz. Ik heb me altijd afgevraagd waarom mijn ouders niet zijn ondergedoken want dan waren ze misschien blijven leven. Ik was ook benieuwd wie ze waren en daarom ben ik dat gaan uitzoeken. Twee zusters van mijn moeder hebben de oorlog overleefd en bij hen heb ik geregeld gelogeerd. Hun kinderen wonen in Amerika en Israël en ook hun kleinkinderen. Ook hun zoek ik wel eens op want het is toch heel fijn om familie te hebben.’

Hoe was het voor u om naar school te gaan?
‘Ik vond het moeilijk. Ik woonde bij een christelijk gezin, maar familie van mij die de oorlog had overleefd, eiste dat ik ook naar de Joodse school zou gaan. Daarom ging ik op zaterdag naar Shule, dat is het woord voor synagoge, en kreeg ik Joodse les had. Op zondag ging ik naar de christelijke zondagsschool. Als kind vond ik dat nogal verwarrend. In de synagoge zeiden ze bijvoorbeeld: ‘Je mag niet zo bidden’ en dan dacht ik: ‘Oh, als ze maar niet weten dat wij thuis zo bidden!’ En in de zondagsschool zeiden ze met Pasen dat de Joden Christus hadden gekruisigd, waarop ik hoopte dat ze maar niet aan me zagen dat ik Joods was. Ik hoorde niet bij de een en ook niet bij de ander, en dat is geen fijn gevoel.’

Bent u later nog naar Sobibor gegaan?
‘Ik had altijd gedacht dat ik nooit naar een concentratiekamp zou gaan. Het leek me zo vreselijk. Tot een paar mensen die net als ik hun ouders hadden verloren, of hun broer of zus, vroegen of ik met ze meeging naar Sobibor. Dat voelde toen wel vertrouwd aan. In Sobibor heb je een pad van het aankomst-stationnetje naar de as-heuvel. Daar mochten we stenen leggen voor onze familie. Dat was heel belangrijk voor ons, want wij hadden geen graf waar we een steen op konden leggen. Het was heel aangrijpend om daar rond te lopen.
Ik heb altijd gehoopt dat dit niet meer zou gebeuren. Wij waren heel optimistisch toen de oorlog voorbij was. Nooit meer ‘Auschwitz’, nooit meer die kampen, zeiden we. Maar als je nu naar de wereld kijkt, zijn er op andere plaatsen weer kampen. Dat vind ik heel erg. Door mijn verleden heb ik veel geleerd over omgang met anderen. Neem pesten op school. Dat vind ik erg want het is het begin van wat later de moord is geworden op de Joden. Iemand is een beetje anders, is dik, heeft rood haar of is homo of wat dan ook, dan is hij een uitzondering. Maar dat is toch geen reden om te pesten of buiten te sluiten? Het is een neiging van mensen om te pesten omdat zij daar een sterk groepsgevoel van krijgen. En het lijkt alsof dat pesten iets heel kleins is, maar het gaat over mensen buitensluiten, vaak rare dingen over hen vertellen die ook niet waar zijn. En dan kan dat er uiteindelijk toe leiden dat ze vermoord worden. Veel mensen kenden destijds geen Joden en dan werden er verhalen over ze verteld: dat ze altijd rijk zijn en zulke neuzen hebben en nog meer van dat soort onzin. Maar meestal als je mensen kent die een beetje anders zijn, ga je ze weer aardig vinden.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892