School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘In Suriname vragen volwassenen niets aan kinderen’

Pelle, Raphael, Alicia en Aden van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam West gaan samen naar het huis van meneer en mevrouw Roy en Alicia Carter.  Bij meneer en mevrouw Carter in huis is het heel gezellig met tropische planten en lekkere hapjes op tafel. Meneer Carter is 64 jaar en vertelt blij over zijn leven in Suriname en Nederland.

Hoe was het om in Suriname toen u klein was te wonen?
Ik werd in 1958 geboren in Suriname. Ik was de oudste van vijf kinderen. Ik vond het fantastisch, de natuur, altijd warm, we waren altijd buiten, boomhutten maken, pijl en boog, vliegers. Het was altijd gezellig. We hadden een grote familie en we gingen elke zondag naar opa en oma. Dan kon ik met al mijn neefjes en nichtjes spelen. Er was altijd lekker eten. Dat vinden ze in Suriname heel belangrijk. Maar op school waren ze heel streng. Je mocht niks zeggen. En als je je huiswerk niet had gemaakt, kreeg je een pak slaag. Ik wilde liever buiten spelen in plaats van huiswerk maken, dus ik kreeg heel vaak straf. Maar ik hielp de leraar ook als iemand anders straf kreeg, dan hield ik een kind vast en dan kregen ze een pak op hun broek.’

Merkte u in Suriname iets van het slavernijverleden?
Als kind niet. Ik was alleen bezig met spelen.  Als volwassene begreep ik het wel, maar toen bestond slavernij natuurlijk niet meer. Vroeger werkten mensen als slaven op de oude plantages. Ze werden uit andere landen gehaald. Mijn voorouders komen bijvoorbeeld uit India. Jonge mensen werd beloofd dat er heel veel goud was in Suriname. Ze werden daarna in schepen naar Suriname gevoerd, waar ze als slaven werden behandeld. Maar na de slavernij wilde niemand meer daar werken. Het was veel te zwaar. Nu vieren we elk jaar Keti Koti; de afschaffing van de slavernij, het verbreken van de keten.’

Hoe was het om in Nederland te komen wonen?
Toen ik 13 jaar was kwam ik met mijn ouders naar Nederland op vakantie. Het beviel zo goed dat we besloten om te blijven. Ik vond het wel erg dat ik niks uit Suriname had meegenomen. We kwamen hier alleen met een koffer met kleren en zijn nooit teruggegaan. Ik had in Suriname bijvoorbeeld een klein kistje waar ik al mijn jongens spullen in bewaarde, mijn schriftje met verhalen, mijn pijl en boog. Die spullen miste ik. Ik vond het geweldig in Nederland; kinderen mogen hier een mening hebben. In Suriname vragen volwassenen nooit wat aan de kinderen.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ik ben nog steeds op ontdekkingsreis’

Sjef, Reem en Ivan van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West wandelen naar het huis van mevrouw Martha Sabajo. Als ze binnenkomen, zien ze meteen een heel gezellige woonkamer met heel veel kleur. Mevrouw Sabajo is 66 jaar en stamt af van de oorspronkelijke bewoners van Suriname, van een inheems volk dat Arowakken wordt genoemd. Haar taal is dan ook Arowaks.

Hoe was het om in van Suriname op te groeien?
‘Ik ben geboren in de savannen van Suriname, dichtbij het bos. Het was heerlijk: ik had alle vrijheid, ik kon in de bomen klimmen zoveel als ik wilde. Mijn speeltuin was het bos. We hadden veel huisdieren: kippen, honden, vogels. Er was ook een schooltje en een kerk. Daar gingen we elk zondag naar toe.  We hadden geen schriften, maar wel een lei. Die moest je steeds uitvegen. Verder moest ik alles onthouden. Thuis leerden we zelf hangmatten maken, daar sliepen we in.’

Waar leefden jullie van?
We leefden vooral van de jacht. Mijn vader was een hele goede jager. Hij ging om vier uur in de ochtend jagen en kwam ‘s avonds laat terug. We waren altijd heel benieuwd wat hij voor lekkers meebracht. Soms ging hij dan achter een bosje zitten en kwam hij tevoorschijn met lege handen. Dan dachten we :’Oh hij heeft niks’. Dan zei hij: ‘Ga maar even achter het bosje kijken’ en dan lag daar iets. Een vogel bijvoorbeeld. We hadden soms ook een tros bananen in huis hangen en als je dan een rijpe banaan pakte, viel de hele tros en dan wisten ze meteen dat je er een gepikt had. We maakten ook zelf cassavebrood, dat is heel gezond. Dat was ons hoofdvoedsel. net als je hier aardappels hebt.’

Hoe vond u het om naar Paramaribo te verhuizen?
‘Toen ik 9 jaar oud was, hebben mijn ouders me naar de stad gestuurd. Dat was niet leuk. Ik woonde bij mijn oudere zus op een bovenverdieping. Ik was gewend aan de vrije natuur en dan kom je in de stad en zit je op een balkonnetje. Daar kun je niks. Mijn zus wilde niet dat ik buiten ging spelen. Dat was veel te gevaarlijk. Er was een grote weg voor de deur met constant auto’s, brommers en fietsers. Als ik naar school ging, moest ik daarna rechtstreeks weer naar huis. Ik mocht niet met vriendinnen mee om te spelen. Ik heb daar twee jaar gewoond. Een paar jaar later ontmoette ik mijn Nederlandse man en ben ik naar Nederland verhuisd. Ik miste Suriname niet. Want in Suriname waren mijn ouders arm, maar hier kon ik alles doen wat ik wilde. Ik was wel steeds de weg kwijt, alle straten lijken op elkaar. Maar ik ben nieuwsgierig, ik ben nog steeds op ontdekkingsreis.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Kijk uit als je teruggaat, alles is veranderd.’

Ardjuna, Emily, Edward, Divine van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool  in Amsterdam West gaan met de tram naar meneer Luc Boyer (88 jaar). Meneer Boyer is op Java geboren in voormalig Nederlands-Indië. Nu woont hij in een verzorgingstehuis in een klein appartement. In zijn huis heeft hij veel spulletjes verzameld van zijn leven waar hij graag over vertelt.

Hoe zag Java er vroeger uit?
Java bestaat uit allemaal eilanden. En het is meestal groen. De natuur is niet veranderd. Aan de kust zijn palmbomen. Ik heb daar een hele mooie jeugd gehad. We woonden in een stenen huis met een tuin eromheen, waar bloemen in stonden. Er zaten hele trossen bloemen aan de struiken.’
Toen ik klein was, was het oorlog. De tweede wereldoorlog. Onze buren, dat waren Hollanders, waren door de Japanners in een kamp gestopt. Daarom waren hun huizen en tuinen leeg. Ik dwaalde door de lege huizen en tuinen. Voor ons als kinderen was het leuk om zo rond te struinen. Zo vergat ik de tijd en de oorlog.’
Op Java ging ik naar Nederlandse scholen. Bij de paters. Daar moest je Nederlands spreken en zingen. Dat was verplicht, het was het gevolg van het kolonialisme. Mijn ouders spraken ook allebei Nederlands, want het was een Nederlandse kolonie. Ik ben een Indo: half Indonesisch en half Nederlands.’

Hoe was het om naar een ander land te verhuizen?
‘Dat was verrassend. Voor mij kwam precies op tijd. Ik was toen bijna 18 jaar. Ik had gedacht dat ik niks te doen zou hebben in Nederland, maar dat was niet waar. In Nederland moest ik leren voor mijn toekomst. Dat had mijn vader gezegd.’
Ik ging naar Nederland omdat mijn vader een keuze moest maken. Hij moest kiezen of hij Indonesisch staatsburger zou worden of terug naar Nederland zou gaan. Wij waren nog nooit naar Nederland geweest, maar mijn vader wilde niet in Nederlands-Indië blijven. Hij zei; “Ik heb al mijn schepen achter mij verbrand, ik kies voor jullie toekomst”. En daardoor zijn wij hier gekomen.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Dat was op een mooie boot, met de naam Sibajak. Dat was de naam van een berg. Het was een fantastische reis. We waren maand lang op zee. Het was een grote boot, maar ietsje kleiner dan een cruiseschip. En ik ben nooit meer terug geweest, daar had ik geen behoefte aan. Ik vond het genoeg dat ik een gelukkige en zorgeloze jeugd had gehad. Dat wilde ik opslaan in mijn hoofd. Vanuit Nederland volgde ik het nieuws uit Indonesië en ik wist zeker dat het tegen zou vallen als ik terug zou gaan. Mensen waarschuwden mij daarvoor. Ze zeiden: “Kijk uit als je teruggaat, alles is veranderd.”. Ja, ik heb nooit behoefte gehad om terug te gaan. Het is mooi geweest.’

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Ik zag voor het eerst een witte vuilnisman’

Paljor, Joep en Zhayon van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij meneer Irving Gill. Meneer Gill ontvangt de jongens in een klein huis met veel antieke spulletjes. Voor het interview begint, laat meneer Gill een zwart-wit foto zien van zijn hele grote familie. Hij staat er zelf ook op als 3-jarig jongetje.

Hoeveel broertjes en zusjes had u?
‘Heel veel, ik had er twaalf. We woonden met vijftien mensen in een huis in Suriname. Dat was niet zo’n groot huis, maar dat hoefde ook niet, want we waren veel buiten. We woonden eigenlijk meer buiten dan binnen. Ik kon altijd buiten spelen, want het is warm daar. We waren allemaal vrienden van elkaar. Met zoveel broertjes en zusjes had ik altijd iemand om mee te spelen en we waren vrij. Stepjes maakten we zelf met fietswielen. We konden niks kopen, dus we moesten alles zelf maken. Ik denk nog heel veel aan mijn kindertijd, het was de mooiste tijd van m’n leven.’

Hoe was uw reis toen u hier kwam?
‘Ik ging met het vliegtuig en dat was niet zo moeilijk. Ik was toen net 18 jaar. Ik ging naar Nederland voor werk. Ik was in dienst bij de Koninklijke Marine. Ik was landmeter, mijn taak was opmeten. Ik had geen wapens en ik hou ook niet van wapens.’
Tijdens de vliegreis was er een tussenstop in Madrid. Daar zag ik voor het eerst een witte man met een vuilniswagen. Dan zou je zeggen zijn er geen vuilnismannen in Suriname? Die waren er wel, maar alleen gekleurden, zoals ik. Dus ik dacht dat witte mensen nooit vuilnisman waren. Dus er ging een hele wereld voor mij open, toen ik zag dat ook witte mensen vuilnisman konden zijn.’

Wat wilt u ons nog vertellen?
‘Ik wil jullie vertellen over het stoplicht en waarom oranje staat tussen rood en groen. Oranje is er tussenin gezet om te leren dat je zelf moet nadenken en beslissingen moet nemen. Dat is een mooi voorbeeld van hoe je je in het leven moet gedragen. Ook al is het groen en je mag doorrijden, dan moet je altijd nog kijken en zelf nadenken. Je moet altijd je koers bepalen; is het veilig of niet veilig? Is het goed of niet goed? Is het leuk of niet leuk? Dat is de betekenis van het oranje licht. En iets anders wat ik wil meegeven.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘We leerden op school Nederlands met een leesplank’

Joachim, Krishna en Viggo van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West ontmoeten mevrouw Helen Wijngaarde op school. Mevrouw Wijngaarde heeft een grote tas bij zich met allerlei foto’s en afbeeldingen. Ook heeft ze een letterplank van Aap, Noot, Mies bij zich.

Hoe zag de school op Curaçao eruit?
‘Het was een grote school. De Wilhelminaschool was voor de meisjes en de Hendrikschool was voor de jongens en in het midden was er een hele hoge muur. Ze vonden toen dat meisjes en jongens apart moesten blijven. Er was ook een gymzaal, die was wel gezamenlijk. Maar we sporten niet tegelijkertijd. Verder was alles helemaal gescheiden, ook de toiletten. Dat was een beetje vreemd. Omdat Curaçao bij Nederland hoorde, leerden we in de schoolboekjes over sneeuw en hagel, terwijl we dat nog nooit hadden gezien. We leerden op school Nederlands met een leesplank. Dat begon met ‘aap, noot, mies’ en dan kreeg je de letters er los bij. En dan kon je die leggen. Maar er staan geiten en schapen op de plank en die hadden we niet op Curaçao.’

Wat was het verschil tussen Curaçao en Suriname?
Op Curaçao hadden we onze eigen taal en dat was Papiaments. Voorbeelden van Papiamentse woorden zijn: Bon tardi en Ajo, Macha Danki. Maar ‘oh wee’ als je op school Papiaments sprak! Dat mocht niet. Terwijl het onze eigen taal was. Op school moesten we Nederlandse praten.’
‘Toen ik naar Suriname ging, spraken ze ‘Takitaki’, maar dat mag je niet zeggen. Daar werd Sranan Tongo mee bedoeld, dat is de Surinaamse taal. Dat was anders dan Papiaments. Maar net als Curaçao, hoorde Suriname ook bij Nederland. Dus op school spraken we daar ook Nederlands.’
‘Op Curaçao had je zee aan beide kanten van het eiland, daar kon je lekker zwemmen.  In Suriname waren veel grote rivieren waar je kon zwemmen. Langs de rivieren lagen de plantages, daar hadden vroeger de totslaafgemaakten gewerkt. Je kunt daar makkelijk met de boot komen, er waren niet veel wegen daar.’

Waarom bent u naar Nederland verhuisd?
‘Om verschillende redenen. Ik was 11 jaar, bijna 12 toen we van Curaçao naar Suriname gingen. Dat was het land van mijn vader. In Suriname heb ik de school gevolgd, zodat ik juf kon worden. En toen dacht ik: ‘Ik ga terug naar Curaçao, want ik heb een beetje heimwee.’ Toen ging ik weer terug naar Curaçao, maar toen vond ik het zo klein! Er was zo weinig te beleven. En toen kreeg ik weer heimwee naar Suriname. Mijn moeder ging naar Nederland en mijn broer ging er ook heen om te studeren en toen dacht ik; ‘Ik ga ook’. Ik moest heel erg wennen, want ik vond het heel koud. Ineens moest ik een jas aan en een sjaal en sokken. Maar nu woon ik al meer dan zesenzestig jaar hier en nu ben ik helemaal gewend.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Door de oorlog is hij ziek geworden in zijn hoofd’

Jonathan, Javuz, Feline en Jaylinn van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West maken een tekening op het bord met daarbij geschreven ‘Welkom!’. Mevrouw Annemarie ten Brink is al 92 jaar en komt helemaal naar de school om te vertellen over haar leven in het kamp in Nederlands-Indië. De leerlingen vinden dit heel dapper van haar.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
Mijn ouders zijn Nederlands, maar hebben elkaar op Java ontmoet. Ik ben daar geboren.  We hadden een groot huis met een grote tuin en met Indonesisch personeel. Toen ik 11 jaar was, brak de oorlog in Nederlands-Indië uit. Mijn vader was commandant op een oorlogsschip. De Japanners wonnen. Mijn vader is gevlucht en hij reisde in de nacht, sprong van trein naar trein. Hij was veranderd. Hij had veel slechte dingen meegemaakt en werd snel boos. Hij sloeg mij. Ik denk dat hij door de oorlog ziek in zijn hoofd is geworden. Nadat mijn vader naar een Japans kamp moest, heb ik hem nooit meer gezien. Ik heb het nooit meer goed kunnen maken. Het doet mij nog steeds pijn. Toen ik ouder werd, begreep ik pas wat hij had meegemaakt.’

Hoe heeft u de oorlog zelf beleefd?
‘We werden een kamp opgesloten. We hadden iedere dag corvée en appèl en dan moest je gebogen blijven staan totdat je hoorde: ‘Keh-ree!’. Dat betekende dat je overeind mocht komen. In het kamp kregen we heel slecht te eten. We kregen alleen maar witte rijst en een lepel groente. We werden zwak en mager.  Soms moesten we voor straf in de zon staan. Dat was zwaar, je valt meteen flauw. We konden niet uit het kamp ontsnappen, want de Indonesiërs zouden ons meteen verraden.’

Hoe was de bevrijding?
In het kamp waren we heel erg bang dat we nooit bevrijd zouden worden. Op een dag kwam een vliegtuig over met rood wit blauw. We dachten dat de oorlog voorbij was! Maar ze strooiden pamfletten met de tekst ‘Houdt moed’. We dachten: ‘Oh nee het gaat nog heel lang duren’. Toen de Amerikanen een atoombom op Hiroshima gooiden, zijn we bevrijd. We renden het kamp uit, maar we renden ook snel weer terug. Want de Indonesiërs wilden ons niet terug. Ze stonden klaar met speren. De Japanse bewakers zorgden voor ons. Dat was heel gek. We hoefden geen zwaar werk meer te doen. Het eten werd beter. We voelden dat het geen oorlog meer was. We zijn in december aan boord gegaan van een groot schip naar mijn opa en oma in Nederland. Ik had vier jaar school gemist, maar alles ingehaald ik ben wel 92 geworden. Ik ben een overlever.’

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘We wisten niet of hij dood of levend was’

Jet, Eva, Aswiny en Haseena interviewen mevrouw Felicia Brokken helemaal in de Vechtstraat in Amsterdam Zuid. Met de tram gaan ze naar haar toe. Mevrouw Brokken staat in de deuropening van haar woning op hen te wachten, in hele mooie kleren en met een prachtige glimlach. Ze krijgen van haar allemaal een lekker sapje en een koekje.

Hoe was het om de oorlog mee te maken?
‘Het was heel erg. We snapten er niets van. En het werd steeds beroerder. Iedereen bleef binnen. En er kwamen de hele tijd nieuwe regels bij van de Duitsers. Je mag dit niet en dat niet. Iedereen was bang. Je durfde niet meer met je buren te praten. Voor je het wist werd je verraden. Door de NSB’ers. De straffen waren heel erg. En ze namen alles van je af, ook je fiets. De mensen waarschuwden elkaar en dan moest je omrijden. Je was ook doodsbang voor die fanatieke Duitsers, de SS’ers. Je moest ook je radio inleveren. Wij hadden stiekem een kleintje bewaard waarmee we naar de Engelse radio luisterden. Er werden wel stiekem krantjes gedrukt door het verzet. Die bracht je naar mensen die je heel goed kende. Dat was gevaarlijk. Ik begon een dagboek bij te houden, maar daar ben ik snel mee gestopt. Ik kon niet verder schrijven, want ik moest elke keer huilen. De oorlog is heel erg. We waren heel blij dat de Canadezen kwamen, over de Berlagebrug.’

Heeft u familie verloren in de oorlog?
‘Ja, een oom. Ik was 17 toen de oorlog in 1940 begon. We werden wakker van het geluid van vliegtuigen. Mijn vader zei: Jongens, het is oorlog. We hadden er eerder nooit over nagedacht. Ik dacht het duurt een jaar, maar het duurde vijf jaar. Mijn oom hebben ze doodgeslagen, omdat hij iets had gezegd wat de Duitsers niet beviel. De Duitsers organiseerden ook razzia’s en namen mannen mee naar Duitsland om daar te moeten werken. Op een van de razzia’s hebben ze mijn broer opgepakt. Opeens was hij weg. We wisten niet of hij levend of dood was. En toen, na de oorlog kwam hij ’s nachts opeens thuis. Hij stond voor de deur met twee koffers met eten en stoffen en zei: Leven jullie nog? Ja, toen waren we zo blij. Hij was via Polen teruggekomen. Hij had een paard van de Duitsers gepikt en op reis hadden ze een varken geslacht. Maar hij kon er verder niet over praten.’

U bent zelf 99, hoe oud zijn uw ouders geworden?
‘Mijn vader is 73 geworden, maar die heeft ook heel veel gerookt. Mijn moeder is 102 geworden. Ze is in 2003 overleden en heeft zowel de eerste als de Tweede Wereldoorlog meegemaakt. Mijn grootvader is ook 102 geworden. Ik heb een tante van 104. We worden allemaal dik in de 90.’

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Ja, we hebben heel veel honger gehad. De mensen hadden niets. Ze gingen naar de boeren in de polder, waar trouwringen werden geruild voor voedsel. Ik ging ook elke dag de polder in en kreeg dan een worteltje of een appeltje. Daar kookte mijn moeder dan iets van. Ik heb zelfs bloembollen gegeten! Dan haalde je de schilletjes eraf, sneed je hem in stukjes en dan in een pannetje om te koken. Er zat helemaal geen smaak aan. Ik vraag me wel eens af of ik gele of rode tulpen heb gegeten. Mensen hadden zo’n honger dat ze ook honden en katten hebben opgegeten. Bij wat nu de Admiraal de Ruiterschool is, waren er aardappels om te eten. Dan gingen we al ’s ochtends om 6 uur in de rij staan. Op blote voeten. Daar kropen sommige kinderen aan het eind nog in de pannen om de laatste restjes eruit te halen. Hoe honger voelt? Dat is moeilijk te zeggen. Je ging een beetje brommen, je maag ook. En dan word je een beetje slapjes, want er komt helemaal geen voeding meer in. Je rammelt aan alle kanten en je bent koud. Steenkoud.’

Was er iets wat u heel erg heeft geraakt?
‘De Joodse mensen werden steeds slechter behandeld. Voor de oorlog zaten we gewoon bij elkaar in de klas. Speelde je met elkaar. Op het Jonas Daniel Meijerplein was een deur met een slot, waar je niet bij mocht komen. Daarachter woonden de Joden. We wisten niet dat de mensen zo werden mishandeld en vergast. Ik herinner me dat er op de Stadhouderskade een bruine vrachtwagen reed. Iemand uit die wagen gooide een hoed naar ons toe. Maar we zijn doorgelopen. We dachten dat het arbeiders waren. Maar achteraf beseften we ons dat het Joden waren. We hadden die hoed moeten oprapen. Misschien zat er een briefje in.’

  

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Papa is ondergedoken in het water, dacht ik’

Frederika Blom (85) werd begin 2023 gehuldigd als erfgoeddrager door de gemeente Amsterdam. Meerdere malen vertelde ze haar herinneringen aan de schoolgaande jeugd. Zo ook vanochtend, nadat Chekirio, Douae, Sacha en Rana vanaf de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam Nieuw-West naar de woning van Frederika zijn komen lopen. Ze heeft schalen met chips en mandarijnen klaargezet maar die blijven onaangeroerd. Frederika steekt vrijwel meteen van wal met haar verhaal.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog uitbrak was ik drie jaar en woonden we in deze buurt. Op zeker moment hoorden we sirenes. Ik had geen idee wat dat was. Ik vroeg mijn vader wat is er aan de hand was waarop hij zei ‘nu is het oorlog’. Op die leeftijd begreep ik er nog helemaal niets van natuurlijk. Het kwam op mij heel akelig over. Het was iets engs.’

Heeft u uw vrienden nog kunnen spreken na de oorlog?
‘Ik was natuurlijk ook nog kind toen. Maar ja, ik bleef wel spelen met de kinderen uit de buurt. En ik had contact met de buren. Toen ons land is bevrijd, waren er overal feesten. Er werd van alles georganiseerd. De gekste dingen, allerlei spelletjes. Mijn broer deed mee aan een hardloopwedstrijd. Die won hij. De prijs was een mud antracietkolen. Dat waren de beste. Worden nu niet meer gebruikt. We konden daarmee een maand lang onze huiskamer verwarmen. De bevrijdingsfeesten waren heel leuk, overal was het feest. Iedereen was opgelucht dat de oorlog was afgelopen. Iedereen was vrolijk. Er hingen zelfgemaakte slingers van gekleurd papier voor de ramen. Iedereen was blij en de mensen zongen. Gelukkig wel.’

Was u ondergedoken?
‘Nee ik niet, maar mijn vader wel. Hij heeft een poos ondergedoken gezeten. Mannen van 18 jaar en ouder werden opgepakt om te gaan werken in Duitsland. Als kind wist ik dat hij ondergedoken was. Ik speelde thuis met een bak water – dat vergeet ik van mijn leven niet – en een poppetje in mijn hand dat ik onder water hield. Dan zei ik ‘papa is ondergedoken’. In het water dacht ik. Ik was klein en wist niet wat ‘ondergedoken’ betekende. Je mocht ook niet te veel vertellen als kind. Als ze het in de gaten hadden waar je zat, werd je weggehaald. Dat is ook goed afgelopen. Mijn vader is weer thuisgekomen. Gelukkig.’

Waren er NSB’ers onder uw familieleden?
‘Gelukkig niet. Bij ons in de straat woonde wel een NSB-stel. Met hun dochter, iets ouder dan ik, mochten we niet spelen van mijn vader. We lieten haar dus maar links liggen. Dat meisje droeg een zwart uniform en een petje. En dan marcheerde ze ook wel eens door de straat. Landverraders noemen ze dat. Als je Joods was, werd het meteen doorgebriefd. Klikken deden ze, en mensen aangeven.’

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Mijn moeder is in haar knieholte geschoten’

Sylvester, Jah-Icha en Lina reizen met de tram naar mevrouw Yanny Scutt-Makkink in Amsterdam Nieuw-West. Daar aangekomen staat een dienblad vol lekkers voor hen klaar en vertelt mevrouw Schut-Makkink over haar ouders en haarzelf.

Hoe was de oorlog voor uw moeder?                                                                                                                ‘Mijn moeder was joods en heeft tijdens de oorlog moeten onderduiken. Ze was elf toen de oorlog begon. Ze heeft op allerlei verschillende plekken ondergedoken gezeten, want ze liep steeds weg. Ze vond het verschrikkelijk om binnen te moeten blijven. Ze wilde naar buiten maar begreep niet hoe gevaarlijk dat was. En ze had ook nogal een karakter. Die verzetsmensen hebben de handen vol gehad aan mijn moeder. Ze is een keer bijna gepakt. In het laatste oorlogsjaar. Na een van haar wegloopactie. Ze was met iemand uit het verzet, een Indonesische student, op weg naar een nieuw onderduikadres. Mijn moeder is toen in haar knieholte geschoten. Ze kreeg loodvergiftiging van de kogel en daardoor is haar teen afgestorven. De Canadezen hebben later haar wond verzorgd en haar voet weten te redden.’

Hoe was het leven na de oorlog voor uw moeder?                                                                                            ‘Mijn oma, de moeder van mijn moeder, was communiste. Iemand die geloofde dat we allemaal hetzelfde zouden moeten hebben. Dus allemaal net zoveel geld en dat de een niet rijker is dan de ander. En ze geloofde ook niet in het huwelijk. Dus ze ging niet trouwen. Ze heeft drie mannen gehad in haar leven en van alle drie heeft ze kinderen gehad. Mijn moeder was er een van haar laatste man. In de oorlog zijn de ouders van mijn moeder overleden, dus mijn moeder is wees geworden. Mijn moeder stond er na de oorlog helemaal alleen voor. Na de oorlog hebben de vaders van de andere kinderen geprobeerd mijn moeder te helpen maar dat mocht niet van de overheid, omdat ze niet haar vader waren. Mijn moeder moest toen naar een kostschool. Dat is een heel vervelende tijd voor haar geweest. Die scholen waren niet gezellig. Pas toen ze eenentwintig was en officieel volwassen mocht ze doen wat ze zelf wilde.’

En uw vader?                                                                                                                                             ‘Mijn vader was ook joods en heeft ook ondergedoken gezeten. Hij was heel jong toen de oorlog uitbrak. Acht jaar. Hij heeft eigenlijk relatief weinig van de oorlog gemerkt en het best leuk gehad. Hij heeft ondergedoken gezeten op een binnenschip. En dat varen en het werken op een boot heeft hij heel leuk gevonden. Hij was slim en hij leerde snel. Toen hij mijn volwassen was, kon hij van alles. Boten bouwen, lampen van glas en vogelhuisjes maken. En tijdens de oorlog hielp hij dus vooral mee op het schip. Dat vond hij zo leuk dat hij na de oorlog op een schip is blijven werken en uiteindelijk zelf ook schipper is geworden. Toen mijn ouders elkaar in 1951 ontmoetten, was mijn vader schippersknecht. Ze hebben elkaar tijdens het uitgaan vlak bij het Centraal Station van Amsterdam ontmoet. Ze besloten meteen om bij elkaar te blijven en nog datzelfde jaar werd ik geboren. En toen hij schipper was, heb ik dus ook op een schip gewoond.’

Hoe was dat?                                                                                                                                                 ‘Leuk we hadden heel veel dieren. We hadden kippen, een hond, een kat, een schildpad en een papagaai. De ark van Noach een beetje. Vooral een hond aan boord is heel fijn. Niemand die het waagt om op het schip te komen. Toen ik naar school ging heb ik op een kostschool voor schipperskinderen gezeten. Dat was in de Van Hallstraat. Het waren lange dagen want schipperskinderen moesten sneller leren dan stadskinderen. En er was geen leerplicht voor schipperskinderen. Dus er zijn heel veel schipperskinderen van mijn leeftijd die nooit naar school zijn geweest. Ik ben achteraf heel blij dat mijn ouders hebben besloten mij naar een schippersschool te sturen. Mijn moeder vond het op een schip leuk maar soms wel lastig omdat de woonruimte zo klein is. En ’s nachts dacht ze altijd dat het schip zonk. Ze maakte mijn vader elke nacht wel een keer wakker omdat ze dacht dat we zonken. Mijn moeder was wel blij toen we een huis kregen maar mijn vader heeft het schip altijd gemist.’

 

 

School: de Rosa Boekdrukkerschool

‘Mijn moeder had ons geleerd dat we niet naar die deur mochten kijken’

Op de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam Nieuw-West ontmoeten Hauk, Esmee, Zazie, Lord en Jade-Lynn mevrouw Bep Zijlstra. Na een goed gesprek op school gingen zij naar het huis waar mevrouw Zijlstra tijdens de oorlog woonde en naar een monument op de Witte de Withstraat. Op die plek zag mevrouw in Zijlstra in de oorlog iets verschrikkelijks dat ze nooit meer zal vergeten.

Wat is dat voorwerp dat u mee heeft?
Dat is een knijpkat. Als er Duitse vliegtuigen over kwamen vliegen, dan moesten we verduisteren. Al het licht moest uit en alle ramen moesten met een doek dichtgemaakt worden. Er mocht geen glimpje licht uit de woning komen. Dat was zodat de vliegtuigen dan helemaal geen licht zien en daarom niet zouden zien waar Amsterdam precies lag. Dan vlogen de vliegtuigen met bommen hopelijk over Amsterdam heen. Maar mijn vader was altijd op scharreltocht naar eten, ook in het donker. En zo’n knijpkat is eigenlijk maar een klein lichtje, maar in het stikdonker geeft het harstikke veel licht. Het gaf precies dat beetje licht om bijvoorbeeld je huissleutel in het sleutelgat te krijgen. Of in je fietssleutel in je fiets, als je dan tenminste nog een fiets had. Het is een heel handig ding, zonder batterij of iets. Tegenwoordig worden ze ook weer gemaakt.’

Kwam uw vader op die tochten ook aan eten?
‘Dankzij mijn vader hadden we af en toe wat vlees. Hij ging illegaal de boeren af om voor de slager naast ons vlees te kopen. Voor heel veel geld was dat trouwens hoor. Hij vervoerde dat dan op zijn fiets in een jutte zak. Hij werd bijna altijd wel aangehouden door Duitse soldaten of mensen die met de Duitsers samenwerkten, maar als hij die mensen dan een stukje vlees beloofde, mocht hij doorfietsen. Wij woonden op dezelfde hoek als de slager en als de Duitsers de slager kwamen controleren dan werd via een luik het vlees bij ons thuis verstopt. Als we de soldaten met hun schoenen met van die harde klinkers eronder de straat in hoorde komen marcheren, bonkte de slager snel op het luik en dan werd en wel eens een half varken bij ons naar binnen geschoven. Soms kwamen de soldaten dan ook bij ons thuis controleren. Een keer hing een half varken in de kinderkamer waar wij met z’n zessen sliepen toen de soldaten binnenkwamen. Mijn moeder had ons geleerd dat we dan niet naar die deur mochten kijken. Want als iedereen steeds naar die deur keek, zouden de Duitse soldaten daar natuurlijk achter gaan kijken. Ze hebben gelukkig nooit vlees bij ons thuis ontdekt.’

Heeft u moeten onderduiken?
‘Nee gelukkig niet, want ik ben geen Jodin. Mijn vader wel, want die moest werken in Duitsland. Maar hij wilde zijn vrouw en zes kinderen niet alleen laten. Mijn vader was eigenlijk thuis ondergedoken. Alle hekken in de achtertuinen waren weg omdat er geen kolen meer waren. Dus we stopten van alles in de kachels om warm te blijven. Houten speelgoed, oude schoenen en dus ook de houten hekken. Als de Duitsers kwamen, dan kon mijn vader snel door al die tuinen zonder hekken naar de hoek rennen. Bij een buurvrouw waar de Duitsers dan al geweest waren, wachtte hij tot het weer veilig was om thuis te komen. Mijn moeder wapperde dan met een zakdoek en zo wist hij dat hij dat hij weer terug naar huis kon. Hij moest altijd vluchten. En op een gegeven moment is hij wel gepakt. Toen moest hij naar Duitsland om in de wapenfabrieken te werken, maar hij is uit de trein gesprongen. Hij heeft toen een tijd bij een boer ondergedoken gezeten en gewerkt.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Dat was echt wel heel erg. Er was echt niets te krijgen, mensen stierven van de honger. En we hebben suikerbieten en bloembollen gegeten. Mijn moeder had zes kinderen die ze moest voeden. Dus als er dan geen eten is, dan is echt erg. De weinige mooie spulletjes die ze had, heeft ze voor wat eten bij boeren geruild. Een vaas en een ringetje. Je was blij met alles. Maar er waren ook dagen dat we niets hadden. Soms hoorde je viavia dat een bakker wat brood had. Dan werden mijn broertjes om zes uur ’s ochtends bij die bakker in de rij gezet. Dan hadden we weer eens een paar boterhammen. En die boterhammen waren dan meestal belegd met tevredenheid. Met niets dus. Heel soms als we boften dan was er reuzel voor op brood. Een soort boter van varkensvet is dat. Daar waren we dan echt harstikke blij mee. We hebben echt honger geleden. Maar mijn moeder was een vrolijke vrouw met een levendige geest en ze kon heel mooi vertellen. Ze vertelde ons vaak verhaaltjes en sprookjes en dat heeft ons erdoorheen geholpen.’

Hoe vond u het leven toen?
‘Het was een vreselijk iets. Maar ik was een kind. Een keer op de Witte de Withstraat -waar nu het monument staat- heb ik gezien dat er mensen doodgeschoten werden. Als represaille. Dan nemen ze gewoon willekeurige mensen en die zetten ze tegen de muur en die worden dan door soldaten doodgeschoten. Ik heb dat gezien omdat we buiten aan het spelen waren. De bewoners zagen al die kinderen spelen en toen hebben ze ons snel naar binnen getrokken. We mochten van hen niet kijken naar wat er gebeurde, maar ik keek toch. Ik zag die mannen tegen de muur staan en de Duitsers met geweren. En die mannen zakte toen naar de grond. Als kind dacht ik het is net een cowboyfilm met sheriffs en boeven. Ik had als kind niet precies door wat er gebeurde. Het maakte op een andere manier indruk.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892