School: de Dongeschool

‘Raar hoor, kennissen die bij ons kwamen plassen’

Het interview met Gaby Piller vindt plaats in het huis van leerling Rosanne. ‘Wat een leuk huis,’ zegt Gaby meteen bij binnenkomst. ‘Het lijkt op het huis van mijn ouders, maar dan veel mooier’. Rosanne, Sunday, Lyla en Lehem van de Dongeschool zitten klaar voor de eerste vraag. Het wordt een mooi interview, met heftig verhalen en met humor. ‘Ja, ik heb ook mijn eigen tanden nog,’ zegt Gaby lachend en ook trots naar aanleiding van een van hun vragen. ’Ondanks alle noga van mijn onderduiktantes!’

U komt uit een gemengd gezin, hoe vond de familie dat?
‘Toen mijn Duitse moeder thuiskwam met haar Joodse vriend… wat zullen we zeggen… dat was niet geslaagd. Mijn moeder kwam uit een adellijk, chique gezin. En de meeste Duitse adel was anti-Joods; zeker ook haar familie. Haar ouders waren zo boos dat ze niet op het trouwen van hun enige dochter zijn geweest. En zelfs niet op bezoek zijn geweest toen ik in 1935 geboren werd. Sterker nog, ze woonden een paar honderd meter bij ons vandaan, maar ik heb ze in Berlijn nooit gezien. En mijn Joodse familie in Amsterdam, die vond het verschrikkelijk dat hun zoon met een moffin thuiskwam. Nee, de families waren niet blij met de partnerkeuze van hun kind.’

Hoe zijn jullie de oorlog doorgekomen?
‘In 1940 zijn we vanuit Berlijn met de trein naar Amsterdam gegaan, waar we in de Geulstraat kwamen te wonen. Mijn vader is halverwege de oorlog met behulp van dokter Granaat ondergedoken in een ziekenhuis. De dokter spoot hem vol met slechte bacteriën en mijn vader heeft zich letterlijk een breuk getild, zodat hij heel erg ziek werd en opgenomen moest worden. Mijn ouders regelden zelf ook valse papieren. In het ziekenhuis werkten veel Duitse mensen en mensen die dol waren op Duitsers. Mijn vader was dus ondergedoken in het ziekenhuis en af en toe kwam daar een barbier om de mannen te knippen en te scheren. Dat ging nog met een ouderwets scheermes. Terwijl de – Duitse – barbier het scherpe mes op de keel van mijn vader zette, zei hij: ‘Ik wou dat ik nu een Jood onder mijn mes had, dan zou ik zo zijn keel kunnen doorsnijden.’

Heeft uw wel eens een razzia gezien?
‘Mijn oma woonde in de Lekstraat. Daar woonden veel Joodse mensen. Op een dag, ik weet niet hoe, kreeg mijn moeder het bericht dat daar een razzia werd gehouden. Ze pakte me beet en rende er naartoe. Daar zagen we een grote vrachtwagen met allemaal huilende mensen erin. De Gestapo, mannen met van die harde laarzen, bonsde hard op de deuren en riep: “Aufmachen!” We zagen hoe mijn lievelingsoma, een tenger vrouwtje, door een Duitse soldaat in haar rug de trap af werd geduwd. Dat was verschrikkelijk om te zien. Toen ze op de grond lag, werd ze als een aardappelzak opgepakt en zo de vrachtwagen ingegooid. Dat zijn hele nare herinneringen die ik niet meer kwijtraak.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Mijn moeder was een klein, maar dapper vrouwtje. Ze had een half-Joods kind en een Joodse man en dan nam ze ook nog zes, zeven onderduikers in huis, op zolder. Je moet er niet aan denken dat ze gepakt was. Af en toe kwamen deze mensen naar beneden; dan zag ik opeens een vreemde man van de wc komen. Ja, die moesten ook af en toe een plasje doen. Ik vroeg dan wel eens wie dat waren. “Dat zijn kennissen,” kreeg ik als antwoord. Ik vond het raar. Kennissen die kwamen plassen. Maar ja, je vroeg er verder niet naar.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Ik herinner me dat ik met mijn vader op de Berlagebrug stond en dat we de Canadezen met tanks en jeeps aan zagen komen rijden. Honderden mensen waren er. Het was groot feest, mensen dansten en iedereen was blij. Kinderen klommen op de tanks, de soldaten deelden chocola en kauwgom uit. Ik wist niet wat dat was. We deden de kauwgum in onze mond en we moesten blijven kauwen zeiden ze. Nou dat deden we dan maar, kauwen, kauwen, kauwen. Ik vond het heel vreemd.  En wat ook heel vreemd was: overal was er kermis. Ik begreep helemaal niet waar die opeens vandaan kwamen. Want in de oorlog was er helemaal niets.’

School: de Dongeschool

‘Er was te weinig aandacht voor de overlevenden’

Met zelfgebakken wafels gaan Bibian, Marcella en Pien naar het huis van Suze Krieg (Breslau, 1930). ‘Wilt u er ook een met slagroom?’ vraagt Bibian. Dat wil mevrouw Krieg wel, al is het voor haar niet zo gezond. Het is een ontspannen begin van een lang gesprek met iemand die kamp Bergen-Belsen heeft overleefd als tiener. Na anderhalf uur zegt ze: ‘Moeten jullie nu al weg, nee toch? Stel nog eens wat vragen!’ De leerlingen hebben een sticker op hun trui en geven Suze aan het eind van het interview ook een, voor op haar vest. ‘Zo, nu bent u ook lid van het meisjesverbond!’ Dat vindt de geïnterviewde negentigplusser maar wat leuk.

Kunt u wat vertellen over het gezin waarin u opgroeide?
‘Mijn vader was in Breslau, dat lag vroeger in Polen en nu in Duitsland, een bekende dirigent en componist. Na een krantenartikel met als kop Hans Krieg, onze dirigent, is niet alleen een Jood maar ook een socialist kon hij niet meer blijven. Mijn ouders zijn toen met mij naar Amsterdam gevlucht. Daar werd in 1933 mijn zusje Mirjam geboren. Het was een leuke, maar ook moeilijke tijd. Mijn vader deed alles om als muzikant aan geld te komen. We hadden niet veel; een ijsje moesten mijn zusje en ik delen. We zaten op de 6e Montessorischool. Na de zomer van 1941 moesten alle Joodse kinderen naar een Joodse school. Ik ging naar het Joods Lyceum in de Stadstimmertuin. Daar zat Anne Frank ook, een klas hoger. Ze was een zeer intelligent en ook verwaand meisje. Margo vond ik veel aardiger. Hun familie was rijk en had geld om onder te duiken. Wij niet. Weer later moesten alle Joodse mensen, wij ook, verhuizen naar Oost. Wij gingen naar het Afrikanerplein. Ja, ik moest een ster dragen. Maar ik heb dat nooit als een schande gezien. Ik voelde me een Jodin. Die ster vind ik misschien wel een ere-ster. We zijn uiteindelijk bij een razzia opgepakt en naar het Muiderpoortstation gebracht. Het klinkt misschien gek, maar het rook er toen nog echt naar trein en dat vond ik lekker. Vanaf daar zijn we op transport naar Westerbork gezet.’

Hoe was het in Westerbork?
‘In het begin was het nog wel te doen. Je leefde daar ‘gewoon’. We werden ook gesperrt, dus niet op transport gezet, omdat mijn vader als muzikant voor kampcommandant Gemmeker werkte. Uiteindelijk zijn we op 11 januari 1944 met het eerste transport van Westerbork naar Bergen-Belsen gestuurd, in nog een echt mooie trein. We wisten toen al van Auschwitz en dat daar mensen vergast werden. Mijn moeder ging zitten in de trein en zei toen: “Zo, nu kunnen we niet meer naar Auschwitz gestuurd worden.” Gemmeker heeft altijd gezegd dat hij niets van Auschwitz wist, maar dat is onzin. En Bergen-Belsen was vreselijk, al hadden ze er geen gaskamers. Ik zeg wel eens: als je daar nu terechtkomt, zou je het nog geen twee dagen overleven. Maar omdat ons leven in de oorlog en in het kamp beetje bij beetje steeds slechter werd, lukte het ons wel. Mijn vader was heel ziek en zwak. Ik bracht hem wel eens wat te eten in de mannenbarak. Ik stapte een keer op een deken en voelde toen dat daar een lijk onderlag. Dat was zo verschrikkelijk. De kampbewaarders lieten ons ook uren in de sneeuw staan. Zogenaamd om ons te tellen. Het was gewoon treiteren. En het eten was afschuwelijk. Dan stonden we in een lange rij te wachten voor hele grote pannen. Mirjam liep vooruit om erin te kijken en zag een deel van een paardenkop erin liggen. Ze zei tegen mij dat we het eten maar beter konden overslaan. Je kunt je niet voorstellen hoe honger mensen kan veranderen. Soms hoor ik iemand zeggen dat ie honger heeft. Ik zeg dan niets, maar ik denk dan: je weet niet wat echte honger is. Echte honger, twee jaar lang.’

Wat vindt u van de aandacht die naar Anne Frank is gegaan na de oorlog?
‘Alle aandacht ging naar een dood meisje. Het is misschien best wel wrang om te zeggen, maar als een heel klein deel van de aandacht die naar Anne Frank, de legende, is gegaan naar de kinderen die Bergen-Belsen of andere kampen hebben overleefd was gegaan… Anne Frank is gestorven en wij hadden het overleefd en moesten verder. Er was veel te weinig aandacht voor de overlevenden.’

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat is moeilijk te zeggen, maar ik denk de treinreis aan het einde van de oorlog. Een afschuwelijke reis op leven en dood, twee weken lang. Later noemden ze het de dodentrein van Bergen-Belsen. We wisten niet waar we naartoe gingen, we hadden geen eten, geen water. Tijdens de kamptijd en de treinreis bleven we altijd als gezin bij elkaar. Ik denk dat dat onze redding was. Af en toe stond de trein stil. Mijn zus ging dan op zoek naar water. Een keer ging de trein weer rijden, toen ze nog niet aan boord was. Ik was enorm in paniek. Later bleek dat ze in de laatste wagon was gesprongen. Het ergste waren ook de halfdode mensen in de trein, of de lijken in en om de trein. We waren allang geen mensen meer. Dat we nog vervoerd werden. Waarom? Het was gekkenwerk. Uiteindelijk zijn we door de Russen bevrijd, nou ja, aan ons lot overgelaten. We zijn toen een dorpje ingelopen en een huis ingegaan. Op zoek naar water en eten. Onze ouders waren heel erg ziek. We probeerden als gezin te overleven.’

Heeft u haat naar mensen door de oorlog?
‘Ik heb verschrikkelijke dingen meegemaakt, maar ik haat niemand. Ik wil een mens zijn dat niet mensen blijft haten. Ik heb er vrede mee. Ja, de koninklijke familie was laf. Wilhelmina had hier moeten blijven, net als de koning van Denemarken. Die zei: “Ik blijf bij mijn volk”. In Denemarken hebben bijna alle Joden de oorlog overleefd. Heel anders dan in Nederland. Het is dus een wonder dat ik hier nog zit. Ik heb heel lang gedacht: waarom ben ik hier? Waarom heb ik het overleefd en anderen niet? Ik heb ook gedacht en dat is heel erg: Auschwitz was zo slecht nog niet. Daar ging je naar zo’n gaskamer en weg was je. Wij hebben jaren vreselijk moeten lijden. Uiteindelijk moet je je verleden toch aanvaarden en er vrede mee hebben. Het verbaast me overigens niet dat er nu weer oorlog is in Oekraïne. Het gebeurt iedere keer weer.’

 

School: de Dongeschool

‘Ik schaam me dat wij het zo goed hadden in de oorlog’

Mevrouw Julie Kat zit met Dauphine, Philip en Ravi van de Dongeschool aan tafel. Ze heeft thee gezet en er staan lekkere gebakjes klaar voor de kinderen. Tijdens het vertellen laat ze voedselbonnen uit de oorlog zien. Op de kaart van Noord-Holland wijst ze tijdens haar verhalen aan hoe ver haar vader moest fietsen om eten te halen; van Amsterdam naar Tuitjenhorn. Ook heeft ze nog de verlovingsfoto’s van haar ouders. Genoeg dus om te zien en te horen.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik zat in de eerste klas van de lagere school. Op een dag liep ik na de lange lunchpauze om twee uur weer naar school en zag ik dat alle ramen beplakt waren met papier, in ruitvorm. Dat was ter bescherming. Als er een bom zou vallen, zou door de klap niet al het glas meteen kapotgaan. Ook zag je gewapende Duitse soldaten op straat marcheren. Dan keek je snel de andere kant op, want daar wilde je niks mee te maken hebben. Op de radio hoorden we dat koningin Wilhelmina naar Engeland was gevlucht. We hebben ook mensen met koffers en rugzakken naar de tramhalte op de Lairessestraat lopen. Dan gingen ze het verderf tegemoet. Eerst naar de Hollandsche Schouwburg, daarna naar Westerbork en andere kampen. Maar dat wisten we toen nog niet. Ook mijn moeder wist het niet, of ze deed alsof. Mijn vader had de Eerste Wereldoorlog meegemaakt en dacht dat er ook nu weleens schaarste kon komen. Hij durfde veel en had er plezier in om de Duitsers te slim af te zijn. Op een fiets – met één gewone en één houten band – ging hij naar Tuitjenhorn om eten te halen. Hongertochten noemde je dat. Ook heeft mijn vader Ruthy en Suzie, de dochters van zijn chef, de Roemeens-Joodse ingenieur Löbel, naar Tuitjenhorn gebracht om daar onder te duiken bij mijn oom en tante. Omdat hun ouders hen te erg misten, heeft mijn vader ze een paar weken later weer opgehaald. Niet veel later zijn ze op een nacht weggehaald door de Duitsers.
Ook mijn moeder bedacht allemaal trucjes om te overleven. Ik had ‘vogeltjes-ouders’, die dachten: wij gaan dit klusje wel even klaren. Toen er een bom in Noord was gevallen, waar mijn vader als scheikundige op het Shell-kantoor werkte, is hij daar naartoe gegaan en heeft hij in de chaos een groot vat met olie verstopt in een kamertje met op de deur een bordje waarop ‘gevaarlijk’ stond. Dat was zijn geheimpje; alleen een paar collega’s wisten ervan. Die olie heeft ons de oorlog door geholpen, want mijn vader gebruikte dat als ruilmiddel. Ruwe olie kon je voor van alles gebruiken; als brandstof of als smeermiddel voor machines, of je maakte er slaolie van.’

Heeft u ook goede herinneringen aan de oorlog?
‘Ik heb een heel dubbel gevoel over de oorlog. Nu weet ik hoeveel ellende er was. Ik schaam me dat wij het toen zo goed hadden. Maar omdat ik toevallig niet Joods ben en een flinke vader had, heb ik een leuke tijd gehad. Thuis was het gezellig. We deden spelletjes, zoals kwartetten, monopoly en zwartepieten. Mijn nichtje en een volwassen nicht logeerden vaak wekenlang bij ons om aan te sterken. Ik kon veel buiten spelen, we deden diefje met verlos en zo. Amsterdam-Zuid was een fijne buurt. Op mijn autoped, een step met dikke banden, zoefde ik de hele stad door. Die banden maakten als je vaart maakte zo’n mooi zingend geluid over straat. Ik vond het verrukkelijk en leerde goed de weg kennen in Amsterdam. Twee keer per week, op dinsdag en vrijdag, ging ik op pad. Dan haalde ik de spullen op die mijn vader had geruild voor olie. Ik ging dwars door het Vondelpark naar de bakker op de Overtoom. Ook haalde ik gaskousjes bij meneer Max in de Jordaan, in een zijstraat van de Westerstraat. En in de Watergraafsmeer haalde ik carbid; dat gebruikten we als brandstof in plaats van gas. Vader was heel technisch. We woonden naast het Joodse ziekenhuis, daar was nog brandstof. Hij maakte gaten in de muur en leidde de bruine gasslangen van het ziekenhuis door ons huis. Daar hingen we dan gaskousjes aan en zo hadden we licht. ‘s Avonds kwamen mensen bij ons thuis om te kunnen lezen. Die slopen buiten dan van portiek naar portiek, want na spertijd mocht je niet meer buiten zijn.’

Was u weleens bang?
‘Elke nacht hoorden we Engelse vliegtuigen over ons huis vliegen. Dat vond ik zo’n eng geluid. Ik kroop dan altijd bij mijn vader en moeder in bed. Maar verder wist ik niet veel van de oorlog. Mijn ouders vertelden me ook niet alles. Wel heb ik het bombardement op de school in de Euterpestraat gehoord, dat is nu het Gerrit van der Veen College. Vader was nog buiten, maar ik was gelukkig al binnen en moeder deed heel lief tegen mij. Ze bleef maar zeggen: “Wat fijn dat jij al thuis bent.” Een keer toen ik door het Vondelpark reed op mijn autoped, ging het luchtalarm af. Dat betekende dat er een bom kon vallen. Ik ben toen uit mezelf naar de schuilkelder in het park gegaan. Dat was wel gek, maar ik deed het gewoon.’

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
‘Dat ik boterhampapier moest halen bij de drogist op de hoek van de Apollolaan. Terwijl ik het wisselgeld kreeg, hoorde ik kinderen buiten roepen: “De Canadezen komen eraan!” Ik rende met hen mee naar de brug richting de Apollolaan, waar de tanks net stilstonden. De Canadese soldaten tilden ons op de tanks en zo reden we de hele stad door. Dat was heel erg spannend! Ik kon er niet af en ze reden maar door. Toen we eindelijk stilstonden, waren we helemaal bij het Paleis op de Dam. Ik heb de hele weg terug naar huis gerend. Gelukkig kende ik de weg goed door al mijn steptochten. Mijn ouders waren heel erg ongerust en toen ik eindelijk thuiskwam, kreeg ik een pak slaag van mijn vader.’

 

 

School: de Dongeschool

‘Ik schrik nog elke eerste maandag van het luchtalarm’

Stijn, Livia, Thomas en Gyani zitten in de gezellig ingerichte woonkamer van mevrouw van der Woerd met een glaasje knaloranje sap dat volgens Thomas smaakt als een smoothie. In het midden staat voor de Dongeschoolleerlingen een schaaltje paaseitjes, waar iedereen er één (of twee!) van mag pakken. Ria van der Woerd was vier jaar toen de oorlog begon, maar herinnert zich nog veel. Bovendien heeft ze een enorm fotoboek om in te bladeren.

Wat deden uw ouders voor werk en waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Dat vind ik zo grappig als kinderen dat vragen. Mijn vader was architect en mijn moeder verpleegkundige. We woonden in de Rijnstraat, in het laatste blok tussen de Uiterwaardenstraat en de Kennedylaan, vlak bij het hoekje. Ik ben daar geboren. Toen ik vier was begon de oorlog. Mijn ouders vertelden dat aan mij en mijn drie broers. In het begin, zeker in deze buurt, merkte je er niet veel van. Je ging gewoon naar school. Met de tijd werd het slechter. Op een gegeven moment konden we niet meer naar school – ik zat op de Zuiderschool in de Geulstraat en later op jullie school, de Dongeschool – en er was minder te eten. Mijn moeder moest in de rij staan voor eten. We hadden wel het voordeel dat we boven een bakker woonden. Hij deed af en toe voor ons brood, kapotte koekjes en taartjes in een mandje, dat we aan de achterkant naar beneden voor hem lieten zakken. Later in de oorlog kon dat niet meer. Toen was alles op. Mensen gingen eropuit, kijken of ze ergens nog aan eten konden komen. Mijn vader had een speciaal treinpasje waarmee hij nog kon reizen. Hij kende iemand die bij de treindienst werkte. Mijn vader was ook veel ouder dan de vader van mijn vriendinnetjes, omdat hij al eerder getrouwd was geweest, en had wit haar. Ze hebben hem nooit opgepakt, waarschijnlijk omdat ze hem te oud vonden. Met de trein ging hij dan op zoek naar eten. Kwam hij thuis met een tas vol met witte en bruine bonen en erwten. Die gooide hij op een laken en die moesten mijn broers en ik dan uitzoeken. Hij is ook wel eens thuisgekomen met een kapotte bril en een kapot gezicht, omdat ze zijn rugzak hebben geprobeerd te stelen. Wel had hij meel bij zich. Daar kon je deeg van maken; de bakker deed het voor ons in zijn oven. Van de bonnen die je dan had.’

Deden uw ouders verzetswerk?
‘Ik weet het niet zeker. Het enige dat ik weet, is dat er op een gegeven moment een grote man bij ons naar de wc ging. Mijn moeder zei dat het een vriend van mijn broer Hans was, maar hij bleek ondergedoken te zitten bij ons op de zolderkamer. Daar mochten we uiteraard niet over praten. En later heb ik er ook niet meer naar gevraagd. Ik weet bijna wel zeker dat ze verder ook nog wel verzetswerk hebben gedaan. Mijn moeder heeft tijdens de razzia’s ook een papier op de deur van onze Joodse onderburen geplakt met daarop ‘Roodvonk’. De Duitsers waren als de dood om die ziekte op te lopen. En mijn moeder ging ook zieken in de buurt helpen, vanuit haar verplegersachtergrond. Helaas zijn de Duitsers later teruggekomen om de onderburen alsnog op te halen. Ik zie nog zo de buurvrouw de steile trap af komen, met haar nachtspiegel (de pispot) tegen zich aangeklemd. Ze was slecht ter been en liep heel voorzichtig. Het laatste stuk kreeg ze een trap van een soldaat, waardoor ze viel. Ik stond onderaan de trap toe te kijken. Mijn moeder riep me snel naar binnen. “Ben je helemaal gek geworden!” zei ze. Dat was wel een van de ergste dingen die ik in die tijd heb gezien. En dat er een V1 in de Lekstraat en Vechtstraat is gevallen. Van het geluid van het alarm schrik ik nog altijd iedere eerste maandag van de maand.’

Heeft u mensen gekend die naar een concentratiekamp zijn gestuurd?
‘Helaas wel. Ik had in de straat een Joods vriendinnetje, Stella, dat vaak bij mij thuis kwam spelen. Op een dag zei ze dat ze wegging en vroeg ze of ik haar ring – een zilveren ringetje met een blauw steentje – wilde bewaren. Ze wist niet waar ze naartoe ging. Ze is nooit meer teruggekomen. Net als de kinderen van de visboer, waar ik ook mee buiten speelde. Veel later na de oorlog was er een fototentoonstelling, over de mensen die niet terugkwamen, op de Kennedy- en Rooseveltlaan; en later in het Stadsarchief. Ik ging op zoek naar informatie over Stella, maar kon helaas niks vinden. Ik had alleen nog een foto van haar. Toen ik dit verhaal voor de eerste keer vertelde voor dit project, nu vijf jaar geleden, vroeg de fotografe of ze de foto mocht lenen. Zij heeft toen uitgezocht wat er gebeurd was met Stella en haar achternaam achterhaald. Ze vertelde me ook dat Stella een nakomertje was en vijf oudere broers had.’

Hoe was de Hongerwinter?
Dat was verschrikkelijk. Mijn moeder was wel heel creatief met koken. Ze maakte gebakken tulpenbollen en die waren heerlijk. Ze smaakten naar gegrilde courgette of aubergines. Suikerbieten raspte ze ook, maar die vond ik niet lekker. Wij waren thuis niet echt zoetekauwen. Aan het einde van die winter gingen we naar de gaarkeuken met een pannetje. Daar kreeg je soep van aardappelschillen. Daar moest je een uur later al van naar de wc. Ook was er niks meer om vuur mee te stoken. We hadden geen gas, alleen een potkacheltje. Daar kon je van alles ingooien. Mensen gingen daarvoor bomen kappen. Ik wilde dan zo graag mee met mijn broers als ze eropuit gingen, maar dat mocht niet. Op een gegeven moment stond er geen boom meer in de straat. En ook de duikplanken en de deuren van de kleedhokjes in het zwembad moesten eraan geloven.’

Hoe was de Bevrijding voor u en waren er feestjes?
‘We hadden eerst Dolle Dinsdag, in september 1944. We dachten dat we bevrijd waren. Op het kruispunt tussen de Uiterwaardenstraat en de Rijnstraat werd een vuur gemaakt en daar zagen we vanaf ons huis de mensen rondom dansen. Maar al snel bleek dat we te vroeg hadden gejuicht, dat we nog niet bevrijd waren. Toen ruim een half jaar later de echte bevrijding was, geloofden we het eerst niet. Iedereen haalde wel voorzichtig zijn vlag tevoorschijn en hing die uit het raam. Niet meer aan de stok, want die waren allemaal al in de kachel gegooid. Er werden vrijheidsfeesten gevierd. Voor een verkleedwedstrijd had mijn moeder voor mij een pierrotkostuum gemaakt. Daar won ik de vierde prijs mee. Een stel dat als bruidspaar verkleed was, kreeg de eerste prijs. Dat vond ik oneerlijk, want dat vond ik zo gewoontjes. Na die tijd konden we weer naar school, maar er was niet veel. Er waren geen potloden bijvoorbeeld. We moesten met een griffel op een leitje schrijven.’

 

 

School: de Dongeschool

‘Ze hebben mijn leven gered… en verpest’

Op de bank in de huiskamer van Jack Eljon kijken Dongeschoolleerlingen Jasmijn, Lotje, Daan en Moos hun ogen uit. Het is duidelijk dat blauw zijn lievelingskleur is. En dat hij naast tinnen figuurtjes ook graag Swarovski kristal, beeldjes van bruidsparen, kunstbloemen, kleurige lampen, poppen en nog veel meer verzameld. De hele kamer staat vol en voor de koekjes moet op tafel wat ruimte worden gemaakt. Vanuit zijn – ook blauwe – stoel geeft Jack Eljon antwoord op de vragen van de leerlingen en neemt hen mee in een tijd van een klein Joods jongetje dat helemaal en zonder spullen (zou hij daarom nu zoveel verzamelen?) steeds weer verhuist van onderduikadres naar onderduikadres.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Toen de oorlog begon, was ik nog heel jong. Mijn ouders namen me mee naar de camping van kennissen in Schoorl, aan de kust. Daar kampeerden ze ook voor de oorlog. De oorlog was toen nog niet zo erg en dit was als een vakantie. Wel zag ik Duitse soldaten in de buurt, maar die deden mij niks. Ze liepen met geweren, spraken met mij, maar ik verstond ze natuurlijk niet. Dus eigenlijk had ik niet goed in de gaten dat de oorlog was begonnen. Alles was niet heel erg anders dan daarvoor.’

Hoe voelde u zich bij de onderduikgezinnen?
‘Mijn tante Gretha uit Haarlem was getrouwd met een niet-Joodse man. Mijn ouders moeten gedacht hebben mij daar in veiligheid te kunnen brengen. Dus ging ik in 1941 daarheen. Maar het was niet veilig. De Duitsers waren op zoek naar Joden en zouden me kunnen vinden. Toen ben ik op een avond over de schutting naar de buren getild. Dat waren NSB’ers, dus voor de Duitsers, maar ze wilden mij toch helpen. Ik denk omdat ze daardoor na de oorlog niet naar de gevangenis hoefden. Daarna ben ik steeds weer in andere voor mij onbekende gezinnen gekomen. Ik kreeg de naam Henkie Mulder, zodat niemand zou weten dat ik eigenlijk een Joods jongetje was. Nergens was het veilig en nergens heb ik me goed gevoeld. Bij Tante Da en haar twee dochters in Zeist heb ik anderhalf jaar gezeten. Ik leek daar wel Assepoester. Ze sloegen me bijna elke avond met een kleerhanger. Ik heb nog steeds een litteken daarvan op mijn rug. Dan vroeg ik naar mijn mammie en dan zeiden ze: “Die is er niet en die komt ook niet meer”. Ook kreeg ik bijna geen eten. Ze vonden dat ik kuren had en een rotkind was. Ze hebben mijn leven gered…..en verpest.’

Had u ook huisdieren?
‘Thuis niet. Bij een onderduikgezin hadden ze een hele grote hond. Ik was doodsbang voor dat beest. Op een dag belde een dochter of schoondochter aan bij het gezin en zei: “Als jullie dat Jodenkind niet weg doen, komen wij niet meer bij jullie op bezoek”. Dat vond ik helemaal niet erg. Niet dat ik weg wilde, maar ik was zo bang voor die hond.’

Kent u ook mensen die vermoord zijn in de oorlog?
‘Mijn vader had vier zussen, waarvan een die tante Gretha bij wie ik even zat ondergedoken. De kans dat zij door de Duitsers opgepakt zou worden, was minder groot omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Wel moest ze een ster op, mocht ze niet naar de bioscoop, niet naar het park. Maar dat deed ze stiekem toch. Zonder ster ging ze naar de film en bij een controle is ze een keer gepakt. Dat was in 1943, toen ik al niet meer bij haar woonde. Ze is naar een kamp gebracht en vermoord. Net als al haar zussen. Mijn vader is daar nooit meer overheen gekomen. Van mijn vrouws kant zijn 67 familieleden vermoord. Ook haar vader en moeder. Alleen een neefje en nichtje en zijzelf dus hebben de oorlog overleefd. Die oorlog met al die vermoorde familieleden heeft het hele leven van mijn vrouw en mij bepaald.’

Wat heeft u het meest gemist in de oorlog?
‘Mijn ouders, mijn opa en oma. Dag en nacht miste ik hen. Elke dag huilde ik om hen. Ik begreep niet waarom ze mij in de steek hadden gelaten. Dat heb ik nooit begrepen en dat heb ik hen altijd verweten. Nu weet ik dat ze me wegdeden omdat ze dachten dat ik daarmee de meeste kans had om de oorlog te overleven. Zelf waren ze ook ondergedoken, los van elkaar. Toen de oorlog voorbij was, wist niemand wie ik was. Mijn tante had me gezegd dat ik Henkie Mulder was en aan niemand mijn echte naam mocht vertellen. Dat deed ik dus ook niet. Ook omdat ik niet begreep wat het betekende dat de oorlog voorbij was. Dat woord kende ik helemaal niet. Toen hebben ze me op een lijst gezet van kinderen die hun naam niet meer wisten. Een maand na de oorlog werd ik naar een schooltje gebracht met allemaal moeders die hun kinderen kwijt waren geraakt. De vrouwen waren allemaal kaalgeschoren in de kampen waar ze hadden gezeten en moesten op hun stoel blijven zitten. Ik mocht ook niet meteen naar een van de vrouwen lopen, maar moest bij alle langsgaan. Maar ik zag meteen wie mijn moeder was. Toen ik bij haar op schoot zat, was ik zo ontzettend blij. Ik had haar vier jaar vreselijk gemist! Toen was de oorlog eindelijk echt voorbij.’

School: de Dongeschool

‘Veel van mijn moeders familieleden zijn vermoord’

Lisa, Jordi, Niobe en Noah van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid zijn uitstekend voorbereid en nemen hun vragen nog een keer door. Fred Dubiez is onderweg naar het huis van Noah waar het interview plaatsvindt. Hij was drie jaar toen de oorlog begon en woonde toen in de Uithoornstraat, vlak bij de Berlagebrug. In zijn verhaal neemt hij de kinderen mee naar straten die zij kennen en naar zijn leven in de oorlog in dezelfde Rivierenbuurt waar zij zijn opgegroeid.

Hoe was het leven tijdens de oorlog?
‘Voor de mensen die vervolgd werden, was het leven niet zo best. Voor anderen ging het zijn gang. Ik ging gewoon naar school en mijn vader naar zijn werk. In Amsterdam waren niet veel oorlogshandelingen, ook omdat Nederland zich na het bombardement van Rotterdam snel had overgegeven. Er woonden militairen in de school op het Meerhuizenplein. Dat was een kazerne geworden. De soldaten daar deden gewoon, daar merkte je niet veel van. Ik stond een keer op de tramhalte toen een Duitse jongen – zo oud waren die soldaten vaak niet – mij een boterham aanbood. Aan het gedrag van de Duitsers merkte je dus niet zoveel. Maar die vliegtuigen! Je hoorde ze dag en nacht. Die maakten een brommend geluid en vlogen over Amsterdam om in Duitsland steden te bombarderen. De Amerikanen overdag, de Britten ‘s nachts. De Duitsers schoten op ze, maar ze werden zelden geraakt. In de Lekstraat is er wel een neergestort. En een keer, vlak bij de Munt, werd een Engelse bommenwerper geraakt. Die viel daar neer op een hotel. Mijn ouders maakten me toen wakker. We liepen naar de Amstel en ik kon van ver de brand zien. Dat heeft grote indruk op mij gemaakt.’

Kunt u iets vertellen over uw gezin?
‘Mijn vader was christelijk en mijn moeder Joods. Omdat ze gemengd getrouwd was, werd ze niet meegenomen. Voor de wet ben ik dus ook joods, want je weet altijd zeker wie je moeder is. Mijn moeder had vier zussen en een broer. Die broer en de jongste zus hebben kinderen gekregen; mijn neefje en nichtje die hier met mij op de foto staan. Veel van mijn moeders familieleden zijn overleden, vermoord mag je wel zeggen, in het concentratiekamp. Haar drie oudste zussen en haar ouders, mijn opa en oma dus. Haar broer is aan het eind van de oorlog overleden door uitputting. Zijn kinderen hebben het overleefd. Mijn twee jaar oudere nichtje, het kind van de enige zus van mijn moeder, heeft het ook overleefd en heeft na de oorlog met haar moeder lang bij ons in huis geleefd. Uiteindelijk is zij slechts 58 jaar geworden. Ze voelde als een zus. Die ben ik dus ook kwijtgeraakt.’

Wat merkte u met de jaren van de oorlog?
‘Eerst was het leven vrij normaal. Mijn vader was gewoon aan het werk. Een jaar of twee na het begin van de oorlog begon je echt wat te merken. Toen begon de vervolging, verdwenen er Joodse mensen; voor hen was het leven slecht. Later raakte Amsterdam afgesloten van de rest van Nederland. De Spoorwegen staakten, er was geen toevoer van eten. In dat gedeelde van Nederland was heel weinig. Eten was op rantsoen. Mijn ouders kregen bonnen en die kon je ruilen voor een beetje eten. Je kon naar de gaarkeuken, met je eigen een pan. Kreeg je soep en een klein beetje brood. Dat was het grote verschil. Mijn lievelingseten? Dat is een mooie vraag. Erwtensoep, nog steeds.’

Kende u mensen in het verzet?
‘Het verzet was geheim. Maar later hoorde ik dat meneer Cappon, de hoofdonderwijzer van mijn school, in het verzet had gezeten. Hij heeft de familie Prins gered, die tijdens een razzia vergeten werd. Zij waren uit hun huis gehaald en stonden bij een grote hulstboom te wachten. Ze stonden er al een tijdje en mijn hoofdonderwijzer zag dat de Duitsers hen niet in de gaten hadden. Hij zei hun terug het huis in te gaan. Dat hebben ze toen gedaan en tot het eind van de oorlog regelde de hoofdonderwijzer eten voor hen. Ik was trots op meneer Cappon. Hij was wel heel streng, maar dus ook goed voor anderen.’

Heeft u wel eens razzia gezien?
‘Ja, dat gebeurde ook bij ons in de straat. De Duitse politie kwam om mensen te halen. Ze haalden je zo uit je huis. Je kon niet weigeren. Die mensen moesten naar de Wolkenkrabber, het hoge gebouw hier in de buurt. Vanaf daar gingen ze met tramlijn 8 weg, uiteindelijk met de trein naar Westerbork. Hebben jullie daar wel eens van gehoord? En daar vandaan naar concentratiekampen in Polen en Oostenrijk. Weinigen overleefden dat. Wij wisten niet wat er gebeurde, dat er concentratiekampen waren. Maar je wist: dit is niet goed. Je kon beter niet kijken tijdens zo’n razzia, maar ik heb zien dat de familie de Haan met hun kinderen werden weggehaald. Ik keek vanaf ons huis naar buiten en zag hen weglopen met een handdoekje onder de arm. Waarom een handdoekje? Ik heb ze nooit meer teruggezien. Ik zal dat nooit vergeten.’

School: de Dongeschool

‘Hans riep: “Ik wil met jou mee naar huis, Carel!”’

Salomon, Macy, Leonard en Merel van de Dongeschool wandelen naar buurtcentrum Puur Zuid waar het interview met Carel Wiemers zal plaatsvinden. Meneer Wiemers, die tegenwoordig in Delft woont, woonde tijdens de oorlog in de Vechtstraat, vlak bij Puur Zuid. Hij laat de kinderen het boek zien dat hij over zijn oorlogsjaren heeft geschreven: Met de dood op de hielen. De oud-journalist heeft laatst nog een boek geschreven, over de Molukse treinkaping. Wanneer iedereen wat te drinken en te snoepen heeft, zegt Carel: ‘Kom maar op met je vragen’.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik liep met mijn moeder door de Rijnstraat, we deden boodschappen, toen er een heleboel vliegtuigen overkwamen. Zoveel tegelijk had ik nog nooit gezien. “Het is oorlog,” zei mijn moeder. “We zijn bezet door de Duitsers”. Ik kwam er al gauw achter dat dit meer betekende dan die vele vliegtuigen, want kort daarop werd mijn vader opgepakt. Hij moest als magazijnbeheerder in de kazernes van de Duitsers werken. Dat was mijn eerste confrontatie met wat het betekent als je als land bezet bent. Daarna volgden de voedseltekorten, want de Duitsers pikten alles gewoon in. Dat was ook de reden dat ik in 1942 naar het platteland ben gegaan, net als meer kinderen. Ik vond het best spannend, en leuk. De huizen stonden daar veel verder uit elkaar dan in de stad en we hadden dieren op de boerderij. Ik had gelukkig geen last van heimwee, zoals mijn broers en zussen. Die zaten op andere plekken en zijn vrij snel teruggegaan naar huis. Zelf kwam ik af en toe wel eens in Amsterdam, maar ik had het eigenlijk erg naar mijn zin bij dat andere gezin. Ik kon het ook erg goed vinden met de kinderen daar. Zij zijn gevoelsmatig nog steeds mijn broers en zussen en zij beschouwen mij als hun broer. Ik had dus twee gezinnen. Nou, dan ben je toch gelukkig!’

Kende u Joodse mensen?
’Schuin boven mijn oom en tante in de Hunzestraat, waar ik vaak kwam, woonde een Joods gezin. Het jongetje heette Hans en was op dezelfde dag geboren als ik. We konden het erg goed met elkaar vinden en werden gezworen kameraden. Op zondag 20 juni 1943, het was een zonnige dag, was ik ook bij hen. Plotseling was er een razzia. Er werd op de deur gebonkt en Duitse soldaten kwamen binnen. We moesten allemaal tegen de muur staan en er werd een pistool op ons gericht. Hans’ moeder zei nog dat ik niet bij hen hoorde en niet Joods was, maar daar hadden de Duitsers geen boodschap aan. Ze probeerde hen te overtuigen door haar trouwboekje te laten zien, maar ik moest toch mee. Buiten hielden Hans en ik elkaar heel stevig vast. Hij sloeg zijn armen om me heen en zei: “Carel, ik ga niet met die Duitsers mee, ik wil met jou mee naar huis”. Er ontstond tumult en verwarring en toen hebben de soldaten ons heel ruw uit elkaar gehaald en mij een schop gegeven. Er werd een geweer op me gericht en ik moest weggaan en mocht niet meer omkijken. Het was vreselijk, er werd gehuild, geschreeuwd en er werden honden ingezet om de mensen op te jagen. Vreselijk onmenselijk was het. Ik wilde graag mijn vriendje nog even zien, dus ik keek toch nog een keer. Ik zag Hans huilend in de armen van zijn moeder in de vrachtwagen zitten. Daarna werden ze weggereden en ik heb ze nooit meer gezien. Ze zijn in de gaskamers van Sobibor vermoord. Waarom hij en niet ik, denk ik wel eens. Ik denk dat ik moest blijven om jullie dit verhaal te vertellen. Dan weten jullie tenminste hoe verschrikkelijk een oorlog kan zijn.’

Wat vindt u van de oorlog in Oekraïne?
‘Bij mij komen de verschrikkingen van de oorlog dan onmiddellijk weer terug. Als het maar niet hier komt, denk ik dan. Ik heb tijdens de Tweede Wereldoorlog hier aan de overkant een bom zien vallen; een heel huis was weg. En dan al die mensen, dood. Dus ik kan me heel goed voorstellen hoe die mensen zich daar voelen met al die bombardementen. Toen de oorlog hier was afgelopen, heb ik altijd gedacht en gebeden dat mijn kinderen en kleinkinderen dat nooit zal overkomen, want het is echt een verschrikking. Bedenk dat je nooit mag discrimineren. Waarom zijn de Joden vermoord? Omdat ze een ander geloof hadden. Nou en? Je mag best wel eens ruzie hebben, maar houd vrede. Ga er niet op los slaan of anderen uitschelden, dat is zinloos. Oorlogen ontstaan doordat mensen elkaar niet kunnen uitstaan. Je kunt beter je energie gebruiken door iets opbouwends te doen. Denk positief, dat heb ik altijd gedaan en heb ik heel belangrijk gevonden. En, dat wil ik ook nog zeggen, door die oorlog heb ik veel geleerd. Bijvoorbeeld hoe ik mij uit nare situaties kan redden. Maar ik hoop voor jullie dat jullie dat nooit zullen meemaken. Want het is echt geen leven, die dreiging alleen al. We mogen dankbaar zijn dat het hier geen oorlog is. Laat het hier niet komen. Daar kun je zelf aan meewerken.’

 

 

School: de Dongeschool

‘Al die gele briefjes zijn vermoorde familieleden’

Livia, Cate, Milan en Maritou van de Dongeschool gaan op een stormachtige dag met hun begeleider met de auto naar Amstelveen om Dolly Rouwers (1936) te interviewen. Zij is kind van een Duitse, katholieke vader, die in 1920 naar Nederland kwam, en een Joodse moeder. Dolly heeft veel foto’s van haar familie in vroegere tijden. En verhalen. Maar eerst: ‘Jullie willen vast wat drinken. Er is appelsap en perensap. Je kan of een glas of een rietje pakken. Neem maar wat je wil!’

Moesten uw moeder en u een ster dragen in de oorlog?
‘Mijn moeder moest dat wel. Ik kom uit een zogenoemd gemengd gezin. Mijn moeder werkte in de slagerij van mijn vader in de Van Woustraat. Ze is toen een keer opgepakt door de Duitsers, omdat ze op haar witte slagersjas geen ster droeg. Ze heeft toen een paar dagen gevangen gezeten bij de Sicherheidsdienst, in de Euterpestraat. Gelukkig kwam ze weer vrij. Het bijzondere is dat mijn middelbare school, de Gerrit van der Veenschool, na de oorlog in dat gebouw zat. In de fietsenkelder van school, had mijn moeder jaren daarvoor dus in de cel gezeten. Hoe bizar.
In de oorlog zat ik op de Wilhelmina Catharinaschool aan de Weteringsschans, op loopafstand van mijn huis aan de Van Woustraat. Wij kinderen noemden dat de WC-school. Ik heb een onbezorgde schooltijd gehad. Ik speelde met alle kinderen, je lette niet op wie er Joods was en wie niet. Maar op een gegeven moment moesten de Joodse kinderen weg. Er werd een muur geplaatst en zij moesten voortaan aan de andere kant van de muur naar school. Weer later waren ze allemaal weg. Opgepakt of ondergedoken. Omdat mijn zus en ik een Duitse vader hadden, bleven we buiten beeld. Na de oorlog lazen we de gedichtjes van klasgenoten terug in het poesiealbum van mijn zus en zag je namen van kinderen die niet zijn teruggekomen, waaronder Ankie Horduik of Hordijk, een goede vriendin van m’n zus. Ik heb het album altijd bewaard.’

Zijn familieleden van u opgepakt?
‘Oh, de grote razzia van juni 1943! In dat jaar moesten alle Joodse mensen zich melden of ze werden opgepakt. Mijn moeder was helemaal in paniek. Alle familieleden werden weggehaald. Ook het gezin van mijn even oude neefje Eddy. Mijn moeder zei tegen hen: “Laat Eddy bij ons. Wij zorgen wel voor hem.” Maar ze wilden bij elkaar blijven en namen Eddy mee de trein in, de ondergang tegemoet. Zijn ouders hebben nog een kaartje uit de trein gegooid met daarop de tekst ‘Ik zit hier met Eddy op schoot…’ Ze zijn nooit meer teruggekomen. Ik heb het grote boek met de 102.000 namen van de Nederlandse Joden die vermoord zijn. Zie je al die gele briefje die in het boek zitten? Dat zijn allemaal vermoorde familieleden van mij. Ik heb ze allemaal goed gekend. Sommigen hebben geprobeerd onder te duiken. Sommigen hebben het overleefd. Mijn familie en ik hebben door de jaren heen steeds meer waardering gekregen voor mensen die onderduikers in huis hebben genomen.’

Hoe heeft uw gezin de Hongerwinter beleefd?
‘Omdat mijn vader slager was, hadden we de eerste tijd genoeg te eten. Aan het eind van de oorlog moest de winkel sluiten, omdat er gewoon niet meer genoeg was. Mijn vader ging dan op pad om eten te ruilen tegen kruiden, die hij nog had uit de slagerij. Ruilde hij peper en zo voor tarwe. Daarvan liet hij bij de molen in de Czaar Peterstraat, die er nog steeds staat trouwens, meel malen. Waar we dan weer brood van maakten. Mijn ouders stuurden ook eten naar familie in het kamp. Wij hadden wel genoeg.’

Heeft u bombardementen of beschietingen meegemaakt?
‘Ja, er waren bombardementen in Amsterdam-Noord en ook op de Apollolaan, vlak bij jullie school. Ik weet nog dat we dan met mijn moeder thuis gingen schuilen in het trappenhuis, omdat je eerder had gezien dat na een bombardement het trappenhuis meestal nog overeind stond tussen al het puin. We wisten dus, dát is het sterkste punt van het huis. Daar stonden we dan, mijn moeder met haar armen om mij heen. Gelukkig kwam in 1945 de Bevrijding. Een vrolijke tijd, er waren overal feesten en er werden spelletjes georganiseerd, waaronder een hardloopwedstrijd bij ons in de Van Woustraat. Ik werd eerste en won een leverworst… van mijn vaders slagerij! Worst had ik genoeg gegeten, dus toen heb ik gevraagd of ik het mocht ruilen voor yoghurt. Dat mocht. Ik ben nog altijd dol op yoghurt. Ik eet het elke ochtend.’

School: de Dongeschool

‘Aan beide kanten werd hard aan mij getrokken’

Dongeschoolleerlingen Dolph, Lucian en Piet Hein interviewen Berdi Pront. Het gesprek met deze bijzondere gast vindt plaats bij Piet Hein thuis. Berdi werd op Eerste Kerstdag 1942 geboren in het burgerziekenhuis in Amsterdam. Haar Joodse ouders konden niet voor haar zorgen, omdat ze moesten onderduiken. Via de huisartsen Ben en Thea Sajet kwamen zij in contact met twee vrouwen die bereid waren baby Berdi tijdelijk op te nemen.

Hoe oud was u toen u werd opgenomen door uw pleegouders?
’Ik was toen zes dagen oud. Mijn pleegmoeders Kokki en Greet woonden aan de Stadionkade en zij gaven mij een andere achternaam, Hennekam. Ze zorgden goed voor mij. Ik kreeg zelfs fruit te eten. Fruit was in de oorlog een schaars product, dus dat was bijzonder. Verder is het erg bijzonder dat Kokki en Greet een dagboek bijhielden. Iedere dag schreven ze daarin een kort verhaaltje over mij. Van het dagboek is uiteindelijk een echt boek gemaakt.’

Wat deden uw ouders en waar waren ze tijdens de oorlog?
‘Mijn vader had een lederhandel, die hij had overgenomen van zijn ouders. Zijn ouders waren in 1938 gestorven tijdens een epidemie. Het bedrijf van mijn vader was gevestigd in het gebouw waar we ook woonden, aan de Swammerdamstraat in Amsterdam-Oost. Later ben ik vanuit dat huis getrouwd met mijn man. Tijdens de oorlog moesten mijn ouders onderduiken. Ze hebben op veel verschillende adressen gezeten, moesten wel eens over daken vluchten, maar hebben nooit in een concentratiekamp gezeten. Op het laatste adres zaten mijn ouders in huis bij hele fijne mensen. Die zijn ze ook na de oorlog nog geregeld blijven zien. Het voelde als familie. Na de oorlog liep de zaak van mijn vader gelukkig weer erg goed.’

Hoe was het om na de oorlog uw ouders weer te zien?
Dat was een drama. Ik kende mijn ouders niet en ik was heel erg veel van mijn pleegmoeders gaan houden. Ik wilde ze ook graag blijven zien. Dat vonden mijn ouders niet prettig. In de eerste jaren na de oorlog was ik nog te klein om zelf naar Kokki en Geet toe te kunnen gaan. Zodra ik zelfstandig genoeg was, bezocht ik ze vaak. Ik was geen gemakkelijk kind en ik heb altijd het idee gehad dat de tijd bij mijn pleegmoeders beter was dan de tijd dat ik bij mijn ouders woonde. Het contact tussen mijn ouders en mijn pleegmoeders was ook niet goed. Aan beide kanten werd hard aan mij getrokken. Ik voelde me daardoor vaak net een stuiterbal. Mijn pleegmoeders vonden dat mijn moeder geen geschikte vrouw was voor mijn vader en zij hebben geprobeerd mijn ouders te laten scheiden. Het doel was dat een van mijn pleegmoeders dan zelf met mijn vader zou kunnen trouwen. Dat is er niet van gekomen. Zolang mijn pleegmoeders hebben geleefd, heb ik contact met hen gehouden. Ze zijn ook bij mijn verloving en op mijn huwelijk geweest.’

Had u broers of zussen?
‘Na de oorlog kreeg ik een broer en later nog een zus. Aan mijn broer moest ik erg wennen. Ik was lang enig kind geweest, had nooit aandacht hoeven delen. Bovendien werd hij door mijn vader als zijn opvolger gezien. Dat vond ik niet zo leuk. Met de komst van mijn kleine zusje was ik wel blij. Zij was net een pop waarmee ik kon spelen.’

Tijdens het interview leest Berdi passages voor uit het dagboek dat haar pleegmoeders tijdens de oorlog bij hebben gehouden. Sommige passages lijken erg op de situatie zoals die nu in Oekraïne plaatsvindt. Op een dag ging het zelfs over de val van Odessa, een oude stad in Oekraïne. Berdi vertelt dat het belangrijk is dat iedereen beseft dat het altijd zo weer oorlog kan worden. ‘Er is niets veranderd in de wereld. Je moet zuinig zijn op mensen. Of ze nu jong of oud zijn, welk geloof ze ook hebben. Geloof is iets van jezelf.’

School: de Dongeschool

‘Kijk, dit zijn jullie pappie en mammie’

Esther, Emilie, Hein en Gijs van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid zitten aan tafel bij mevrouw Loes van Weezel. “Zeg maar Loes en jullie mogen mij alles vragen. Maar eerst wil ik wat aan jullie vragen.” Loes wil weten waar de kinderen vandaan komen en of ze zelf iets gevaarlijks of naars hebben meegemaakt. Daarna beginnen de vragen aan Loes en zijn ze zo anderhalf uur verder.

Kunt u wat vertellen over uw ouders?
‘Mijn ouders hebben elkaar ontmoet op roeivereniging Poseidon, de enige roeivereniging die Joodse mensen toen toeliet. Het werd niet hardop gezegd, maar andere verenigingen zeiden gewoon dat er geen plek was. Bij Poseidon hadden ze veel vrienden. Naast het roeien maakte de hechte vriendengroep ook shows en zongen ze liedjes. Een keer nam mijn vader mijn moeder mee naar een voetbalwedstrijd en zei hij tegen een vriend: ‘Mag ik je voorstellen aan mijn meisje?’ Hij had haar nog helemaal niet gevraagd of zij zijn meisje wel wilde zijn. Toen dacht ze: we zijn dus verloofd.’

Hoe was het begin van de oorlog?
‘Wij woonden op voor jullie bekende plekken, hier in de Rivierenbuurt. Eerst op de Amstellaan, op nummer 9, dat heet nu de Vrijheidslaan. Dat is vlak bij de Berlagebrug. Voordat het de Vrijheidslaan was, werd dat eerst nog de Stalinlaan genoemd, omdat de Russen ons in de oorlog bevrijd hebben. Maar Stalin was eigenlijk ook niet zo’n lekker figuur. Hij was net als Poetin nu. Toen hebben ze later dus de naam veranderd in Vrijheidslaan. Ik ben daar geboren. Dat was in augustus 1940, toen was het al oorlog. Ik heb daar tot ik anderhalf jaar was gewoond. In het begin van de oorlog konden mijn ouders nog wel een beetje een normaal leven leiden. Ze konden uitgaan, naar het strand met vrienden gaan. Maar met de tijd mochten Joodse mensen steeds minder. Niet eens op een bankje in het park zitten bijvoorbeeld. Ze werden steeds meer buitengesloten. Maar ze wisten niet precies hoe erg het allemaal was, omdat er geen beelden zoals nu via tv of internet waren. Ze moesten ook allemaal een ster dragen. Ik wil jullie meegeven dat je nooit mensen mag buitensluiten. Dus ook niet pesten op school, als iemand een ander geloof heeft of ergens anders vandaan komt. Daar is geen enkele reden voor. Net als met de Joden. Die hadden helemaal niets gedaan.’

U moest onderduiken. Wat weet u daar nog van?
‘Op een dag zei onze buurvrouw Mieke, die wist dat wij Joods waren, tegen mijn moeder: “Als ik u ergens mee kan helpen?” Ze had zelf geen kinderen en ze bedoelde dat ze mij en mijn zus wel in huis wilde nemen om onder te duiken. Mijn moeder was daar erg van geschrokken. Zo goed kenden ze elkaar niet. Eerst wilde mijn moeder er niets van weten; toen ik later zelf twee dochters kreeg, begreep ik dat maar al te goed. Maar op een gegeven moment werd het te gevaarlijk, we moesten onderduiken. Apart van elkaar. Mijn zusje ging   naar buurvrouw Mieke, ik met mijn ouders naar Arnhem, in verschillende huizen. Vlak voordat we gingen onderduiken heeft mijn moeder nog foto’s van ons laten maken. Dat deden mensen toen vaak. Omdat ik dag en nacht huilde, besloten ze mij toch maar bij mijn zusje, bij de buurvrouw, ook onder te laten duiken. Mieke noemden we mama Mieke. Voor onze veiligheid zijn we in april 1943 verhuisd naar de Geleenstraat 1, vlak bij de ijssalon waar Anne Frank vaak een ijsje haalde. Ik heb in dat huis tot mijn vijfde gewoond. Twee jaar geleden ben ik teruggegaan naar die straat. Mijn kleinzoon en mijn dochter hebben mij in coronatijd geïnterviewd, waarbij we langs alle plekken gingen waar ik destijds heb gewoond. Van de Geleenstraat herinner ik me alleen nog het balkon. Ik mocht van de huidige bewoners daar ook even kijken. Ik herinner me hoe de vader van Mieke, die vlakbij woonde, de hele dag op een stoel voor het raam alles in de gaten zat te houden. Dat deden oude mensen toen veel. Dat hij daar zat, heeft ons leven gered. Als er een razzia was, waarschuwde hij meteen zijn dochter. Mama Mieke tilde ons dan over het balkon naar de buurman, een dominee. Het kan niet anders dan dat mensen in de binnentuin dat gezien hebben, maar niemand heeft ons verraden. Wat heel bijzonder was, want dat gebeurde vaak. Je kon 7,50 gulden krijgen als je een Jood aangaf, wat veel geld was in die tijd. Mama Mieke was voor mij een held. Dat zij zonder aan haar eigen gevaar te denken zomaar twee Joodse kinderen in huis heeft genomen. Daar ben ik heel dankbaar voor. Zij en haar man deden alsof wij hun eigen kinderen waren. Mijn zus had ook een armband met hun naam erop. Kijk, hier heb ik hem nog. Zelf heb ik heel weinig eigen herinneringen uit die tijd, ik was nog zo klein. Maar mijn zus herinnert zich veel meer en heeft me veel verteld. Ik weet wel dat we het daar heel goed hebben gehad. Dat mijn zus Myra daar Mimi of Miemsje werd genoemd en ik Noek of Noeki, omdat mijn zus de L niet kon uitspreken. Mijn moeder kwam wel eens langs in Amsterdam, maar wij wisten niet dat het onze moeder was. We dachten dat het een tante was, en Mieke onze echte moeder. Mijn vader is nooit langsgekomen. Hij had een echt Joods uiterlijk. Het was te gevaarlijk voor hem om te reizen.
Via een neef van Mieke kwam ik twaalf jaar geleden aan foto’s van ons tijdens de oorlog. Kennelijk ging mama Mieke ook gewoon met ons op reis naar Alkmaar, waar haar zus woonde. Ze zal wel een smoes hebben bedacht. Dat wij kinderen waren die na het bombardement van Rotterdam geen ouders meer hadden. Ik zie op die foto’s dat we er echt heel Joods uitzien. Het was dus behoorlijk gevaarlijk dat ze met ons naar Alkmaar ging.’

Weet u nog iets van de Bevrijding?
‘Dat er voedseldroppings waren. Het wittebrood was heerlijk. En dat mijn ouders ons kwamen ophalen. “Kijk, dit zijn jullie pappie en mammie,” werd er gezegd. Dat was heel raar. Toen pas hoorden we dat mama Mieke niet onze echte moeder was. Dat onze ouders niet onze tante en oom waren. En ook voor Mama Mieke was het raar, want ze was heel erg aan ons gehecht. Ook herinner ik me dat vlak na de oorlog Churchill in Amsterdam was en we allemaal gingen kijken. Hij maakte het V-teken voor vrede.
Mijn ouders, zus en ik, we hebben het allemaal overleefd. Maar we waren niet gelukkig. Mijn moeder was getraumatiseerd door de angst die ze had gehad om mogelijk haar kinderen niet meer terug te zien. Mijn zus heeft het er ook nog erg moeilijk mee. Ze neemt het onze ouders erg kwalijk dat ze ons hebben weggedaan. Maar ik vind zowel mama Mieke als mijn ouders helden! Ze hebben ons voor onze veiligheid weggedaan. Ik vraag me af of ik dat had gedaan. Wat vinden jullie? Mieke heeft later een onderscheiding gekregen van Yad Vashem in Israël. De oorlog was vroeger geen bespreekbaar onderwerp. Nu wordt er veel meer gesproken over dingen.’

 

 

 

 

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892