Op de bank in de huiskamer van Jack Eljon kijken Dongeschoolleerlingen Jasmijn, Lotje, Daan en Moos hun ogen uit. Het is duidelijk dat blauw zijn lievelingskleur is. En dat hij naast tinnen figuurtjes ook graag Swarovski kristal, beeldjes van bruidsparen, kunstbloemen, kleurige lampen, poppen en nog veel meer verzameld. De hele kamer staat vol en voor de koekjes moet op tafel wat ruimte worden gemaakt. Vanuit zijn – ook blauwe – stoel geeft Jack Eljon antwoord op de vragen van de leerlingen en neemt hen mee in een tijd van een klein Joods jongetje dat helemaal en zonder spullen (zou hij daarom nu zoveel verzamelen?) steeds weer verhuist van onderduikadres naar onderduikadres.
Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Toen de oorlog begon, was ik nog heel jong. Mijn ouders namen me mee naar de camping van kennissen in Schoorl, aan de kust. Daar kampeerden ze ook voor de oorlog. De oorlog was toen nog niet zo erg en dit was als een vakantie. Wel zag ik Duitse soldaten in de buurt, maar die deden mij niks. Ze liepen met geweren, spraken met mij, maar ik verstond ze natuurlijk niet. Dus eigenlijk had ik niet goed in de gaten dat de oorlog was begonnen. Alles was niet heel erg anders dan daarvoor.’
Hoe voelde u zich bij de onderduikgezinnen?
‘Mijn tante Gretha uit Haarlem was getrouwd met een niet-Joodse man. Mijn ouders moeten gedacht hebben mij daar in veiligheid te kunnen brengen. Dus ging ik in 1941 daarheen. Maar het was niet veilig. De Duitsers waren op zoek naar Joden en zouden me kunnen vinden. Toen ben ik op een avond over de schutting naar de buren getild. Dat waren NSB’ers, dus voor de Duitsers, maar ze wilden mij toch helpen. Ik denk omdat ze daardoor na de oorlog niet naar de gevangenis hoefden. Daarna ben ik steeds weer in andere voor mij onbekende gezinnen gekomen. Ik kreeg de naam Henkie Mulder, zodat niemand zou weten dat ik eigenlijk een Joods jongetje was. Nergens was het veilig en nergens heb ik me goed gevoeld. Bij Tante Da en haar twee dochters in Zeist heb ik anderhalf jaar gezeten. Ik leek daar wel Assepoester. Ze sloegen me bijna elke avond met een kleerhanger. Ik heb nog steeds een litteken daarvan op mijn rug. Dan vroeg ik naar mijn mammie en dan zeiden ze: “Die is er niet en die komt ook niet meer”. Ook kreeg ik bijna geen eten. Ze vonden dat ik kuren had en een rotkind was. Ze hebben mijn leven gered…..en verpest.’
Had u ook huisdieren?
‘Thuis niet. Bij een onderduikgezin hadden ze een hele grote hond. Ik was doodsbang voor dat beest. Op een dag belde een dochter of schoondochter aan bij het gezin en zei: “Als jullie dat Jodenkind niet weg doen, komen wij niet meer bij jullie op bezoek”. Dat vond ik helemaal niet erg. Niet dat ik weg wilde, maar ik was zo bang voor die hond.’
Kent u ook mensen die vermoord zijn in de oorlog?
‘Mijn vader had vier zussen, waarvan een die tante Gretha bij wie ik even zat ondergedoken. De kans dat zij door de Duitsers opgepakt zou worden, was minder groot omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Wel moest ze een ster op, mocht ze niet naar de bioscoop, niet naar het park. Maar dat deed ze stiekem toch. Zonder ster ging ze naar de film en bij een controle is ze een keer gepakt. Dat was in 1943, toen ik al niet meer bij haar woonde. Ze is naar een kamp gebracht en vermoord. Net als al haar zussen. Mijn vader is daar nooit meer overheen gekomen. Van mijn vrouws kant zijn 67 familieleden vermoord. Ook haar vader en moeder. Alleen een neefje en nichtje en zijzelf dus hebben de oorlog overleefd. Die oorlog met al die vermoorde familieleden heeft het hele leven van mijn vrouw en mij bepaald.’
Wat heeft u het meest gemist in de oorlog?
‘Mijn ouders, mijn opa en oma. Dag en nacht miste ik hen. Elke dag huilde ik om hen. Ik begreep niet waarom ze mij in de steek hadden gelaten. Dat heb ik nooit begrepen en dat heb ik hen altijd verweten. Nu weet ik dat ze me wegdeden omdat ze dachten dat ik daarmee de meeste kans had om de oorlog te overleven. Zelf waren ze ook ondergedoken, los van elkaar. Toen de oorlog voorbij was, wist niemand wie ik was. Mijn tante had me gezegd dat ik Henkie Mulder was en aan niemand mijn echte naam mocht vertellen. Dat deed ik dus ook niet. Ook omdat ik niet begreep wat het betekende dat de oorlog voorbij was. Dat woord kende ik helemaal niet. Toen hebben ze me op een lijst gezet van kinderen die hun naam niet meer wisten. Een maand na de oorlog werd ik naar een schooltje gebracht met allemaal moeders die hun kinderen kwijt waren geraakt. De vrouwen waren allemaal kaalgeschoren in de kampen waar ze hadden gezeten en moesten op hun stoel blijven zitten. Ik mocht ook niet meteen naar een van de vrouwen lopen, maar moest bij alle langsgaan. Maar ik zag meteen wie mijn moeder was. Toen ik bij haar op schoot zat, was ik zo ontzettend blij. Ik had haar vier jaar vreselijk gemist! Toen was de oorlog eindelijk echt voorbij.’