School: de Dongeschool

‘Op de Kennedylaan zijn twee vliegtuigjes geland’

Liv, Andrew en Alec van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid gaven al aan geïnteresseerd te zijn in de Tweede Oorlog. Nu gaan ze langs bij de 96-jarige Rinus de Bruijn in het Menno Simonshuis, een huis waar ouderen wonen. Meneer De Bruijn vindt het belangrijk zijn verhaal te vertellen. Bij aankomst staan de appel-perensap en koekjes klaar.

Hoe u voelde u zich toen de oorlog begon?
‘Verschrikkelijk. Ik was 14 jaar en ik lag in mijn bed en hoorde ‘boem, boem, boem, boem’. Ik zei: ‘Mama, ik hoor schieten’. Dat had ik nog nooit in het echt meegemaakt. En toen werd Schiphol gebombardeerd. Je zag donkere wolken, de vliegtuigen werden kapot geschoten. Alle mensen kwamen uit hun huizen en liepen naar het eind van de Kennedylaan. Daar had je nog geen huizen, dat was allemaal land, boerderijen met schapen. Vandaar keken we naar Schiphol. Ik was ontzettend bang. Er zijn op de Kennedylaan ook twee vliegtuigjes geland, een Duitse en een Italiaan. Die dachten dat het Schiphol was.’

Hoe zag de kruipruimte eruit waar u ondergedoken zat?
‘Wij woonden op de tweede etage. Boven de zolder zat het dak. Onder het dak zat niets, daar zaten alleen balken. Alle mannen tussen 18 en 40 jaar moesten naar Duitsland, dat heette Arbeitseinsatz, en betekende dat je moest werken in Duitsland. Dat wilden ze niet en je wist ook niet of je terug zou komen. Dus doken ze onder – verstopten zich – onder de daken of onder de grond. En ook wel op boerderijen, tussen het hooi. Toen ik 18 werd, ben ik ondergedoken in de kruipruimte onder ons dak. De kruipruimte was heel koud, ijskoud. Het was winter en daar lagen we dan in dekens. En ik verveelde me te pletter. Tussen de daken van de verschillende huizenblokken zaten gaten en zo kon je tussen de huizenblokken kruipen. Dat deed ik dan. Onder andere daken zaten ook mannen ondergedoken. Die schrokken zich rot toen ze mij zagen. Ze dachten dat ze waren ontdekt.’

Zijn er onderduikers verraden?
‘Ja, natuurlijk. Bij ons waarschuwde mevrouw Mossel ons. Als zij hoestte, dan moesten we stil zijn, dan kwamen de Duitsers controleren. Maar mensen werden ook verraden. Als je een onderduiker doorgaf, kreeg je van de Duitse politie en de SS 7,50 gulden. Ik ben ook twee keer verraden. Toen ben ik ondergedoken in de Jordaan.

Niet alle Duitsers waren slecht, maar de SS wel, die waren heel wreed. Die schoten mensen dood. Ik vind het heel moeilijk om daarover te praten. Bij het Weteringplantsoen is mijn vriend Henk Verwoerd doodgeschoten. Hij had zijn geboortejaar op zijn Persoonsbewijs veranderd, zodat het leek of hij 16 was. Een politieagent kwam erachter en heeft hem naar het Huis van Bewaring gebracht. Als wraak op een actie van het verzet, zijn bij het Weteringsplantsoen toen dertig mensen doodgeschoten en daar zaten mijn vriend en zijn vader ook bij. Mensen werden gedwongen ernaar te kijken. Afschuwelijk. Een vroegere minister van ons, Els Borst, heeft het als klein meisje gezien. Ik vind het nog moeilijk om erover te praten, maar het moet. Jullie moeten het weten.’

School: de Dongeschool

‘Dat autootje brengt al die herinneringen terug’

Het is een koude maar zonnige dag als Awané, Thierry en Fenna met de metro, de tram en de benenwagen naar Amstelveen reizen. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid arriveren bij Ruud Jansen, geboren in 1933, dus nu bijna 90 jaar oud. Ze gaan met hem praten over hoe het was in de oorlog en wat hij heeft meegemaakt.

Hoe wist u dat het oorlog was en hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Het was 10 mei 1940, ’s morgens om vier uur. Er kwamen vliegtuigen over en er werd geschoten. Ik werd vroeg wakker door al dat gedreun. Mijn familie zat in de kamer naar de radio te luisteren. De oorlog was in Nederland begonnen.

Mijn vader zat vanaf het begin in het verzet. Hij was het er niet mee eens dat de Duitsers ons land waren binnengevallen. Zijn verzet had voor de hele familie gevolgen. We moesten onderduiken, en ik heb op verschillende adressen gewoond, van Friesland naar Apeldoorn, naar Deventer, naar Eerbeek; steeds een ander adres. Ik ging niet naar school, maar gelukkig had ik nog net lezen geleerd. Maar ik mocht niet met vriendjes spelen. Bang dat ik me zou verspreken.Tot we werden verraden en werden opgepakt. Dat ging zo: op 6 april 1943 kwamen de Duitsers ’s nachts om ongeveer 12 uur. Ze bonkten heel hard op de deur en riepen: Aufmachen, aufmachen, schnell! We schrokken verschrikkelijk.

Mijn vader probeerde nog te vluchten, maar dat lukte niet meer. We werden meegenomen naar het Huis van Bewaring, ik zie het nog scherp voor me. We woonden toen in Eerbeek. Daar was het fijn. Ik werd met mijn broer samen naar een weeshuis in de buurt gebracht, mijn vader kwam in de gevangenis en werd daarna veroordeeld voor alle verzetsdaden die hij had gepleegd. Mijn moeder kwam na drie maanden vrij en heeft ons uit het weeshuis gehaald. We zijn toen naar de Scheldestraat in Amsterdam verhuisd. Hier werd het leven een beetje anders en wat normaler. Hier ging ik ook weer naar school.

Mijn vader is na zijn veroordeling doodgeschoten op de Waalsdorpervlakte bij Wassenaar. Mijn moeder kreeg zijn afscheidsbrief. Die brief is nu bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis. Na de oorlog gaf koningin Wilhelmina een verzetskruis aan mensen die in het Verzet hadden gezeten. Eén daarvan was voor mijn vader.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Dat was een hele slecht tijd. De Hongerwinter begon in november 1944. Er was steeds minder eten, de rantsoenen die we kregen werden steeds kleiner. Maar er was ook geen gas en elektriciteit meer. Alles was afgesloten. Dus we verbrandden van alles om het maar een beetje warm te krijgen. Er waren mensen die de bielsen tussen de treinsporen weghaalden om te verbranden in een noodkacheltje. We gingen naar de gaarkeuken voor eten, maar op het laatst hadden ze daar ook alleen nog maar een waterige soep. We hadden honger!

Toen we nog in Eerbeek woonden, mochten we aren lezen: achter de landbouwmachines op het land mochten we de tarwearen oppakken die werden achtergelaten. Die tarwe had mijn moeder meegenomen naar Amsterdam. We konden dat malen in een koffiemolen; mijn moeder heeft het voor ons klaargemaakt. Er zijn veel mensen van de honger gestorven. In april 1945 kwamen er voedseldroppingen vanuit Zweden. Oh, dat Zweedse witbrood smaakte zo lekker als gebak.

Mijn moeder ging ook op de fiets naar de boeren in Noord-Holland om eten te halen. Ze kreeg bloembollen en suikerbieten mee. Niet lekker! Van mijn moeder op de fiets is een foto verschenen in een boek dat ik later bij De Slegte heb kunnen kopen.’


Herinnert u zich ook leuke dingen uit de oorlog?

‘Nou ja… eens even denken, het was natuurlijk een moeilijke tijd. Maar in Eerbeek kon ik eindeloos wandelen in de bossen en over de heide. Ik speelde in beken, maakte dammetjes. Dàt vond ik leuk. Toen we in Amsterdam kwamen wonen moest ik erg wennen en zat vaak met mijn hoofd ergens anders. De meester zei dan: ‘Ruud ziet de vogeltjes weer vliegen’. Ik vond tekenen en geschiedenis fijn op school.

Ik heb niet veel spullen uit de oorlog over. Het zijn vooral papieren herinneringen: sigarettenpakjes, verpakking van surrogaatkoffie, dat soort dingen. En foto’s, zoals van de Hollandsche Schouwburg, waar Joden werden verzameld en van de crèche op de Plantage Middenlaan. Daar werden veel kinderen gered. Maar ook een blikken autootje. Mijn moeder had dat bewaard. Dat autootje brengt al die herinneringen terug.

Laatst ben ik bij een ROC op bezoek geweest en heb daar mijn verhaal verteld. Ze gaan er een voorstelling van maken. Dat vind ik mooi.’

School: de Dongeschool

‘In de barre Hongerwinter gebeurde er een wonder’

Dankzij moedig handelen van het hoofd van de lagere school, werden de drie kinderen Brom in de Hongerwinter gered en kwamen ze in het Overijsselse Ommen bij gastgezinnen terecht. Deen, Zazie, Enna en Vinn van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid spraken met Wim Brom (87) over dit hachelijke avontuur. Ester, de vrouw van Wim, verwende iedereen ondertussen met fruit, sapjes, croissants en puntzakjes popcorn voor de terugreis.

Hoe was de sfeer in huis tijdens de oorlog?
‘Ik was 4 jaar toen de oorlog begon, van de begintijd herinner ik me niet zoveel, van de tweede helft wel. We woonden in de Govert Flinckstraat en we waren altijd bezig met eten: lukt het mijn moeder om wat te regelen? Van de voedselbonnen haalde ze een brood, sneed het in hele dunne plakken en legde het achter slot en grendel in de kast. Omdat we ook geen kolen voor de kachel meer hadden, was het ijskoud in huis en bleven we vaak met z’n vieren – mijn twee oudere zusjes Marian, Kitty en ik – bij mijn moeder in bed liggen. ’s Middags om 12 uur mocht een van ons voor ieder één sneetje brood halen. Van mijn moeder moest je dan vanaf dat je het bed uitstapte tot je weer terugkwam met de boterhammen, blijven zingen. Weet je waarom? Zo wist ze zeker dat we niet stiekem een extra boterham opaten. Er heerste altijd een sfeer van ’we redden het niet meer’. We waren bang, omdat veel mensen in die laatste winter letterlijk doodgingen van de honger.’

Waar was uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was weg, die heb ik niet gekend, mijn moeder stond er alleen voor. Mijn moeder was Joods, mijn vader katholiek. De Duitsers lieten gemengde huwelijken een beetje met rust, maar mijn moeder moest wel een ster dragen en leefde daardoor altijd in angst. Om ons te onderhouden, maakte ze huizen schoon. We waren straatarm. Ik voelde me op school, de 6e Montessorischool in de Niersstraat waar Anne Frank ook op heeft gezeten, helemaal niet thuis, tussen de kinderen van rijke ouders. Ik sprak plat Amsterdams, zag er niet uit, zat altijd in een hoekje en heb er niet zoveel geleerd.’

Wie heeft u geholpen om op de boot te komen?
‘In de barre Hongerwinter, toen onze moeder radeloos was hoe het verder moest, gebeurde er een wonder. Op een avond werd er aangebeld, en dan raakte mijn moeder altijd in paniek. Het was mevrouw Kuperus, het hoofd van onze school. ‘Luister mevrouw Brom, morgenochtend liggen er achter het Centraal Station rijnaken die kinderen naar gastgezinnen in Overijssel brengen. Zorg dat uw kinderen ongezien in zo’n boot komen.’ De volgende ochtend heeft mijn moeder ons naar de vrachtboten gebracht en zijn we er stiekem ingeklommen. In Ommen stonden gastgezinnen klaar, maar natuurlijk niet voor ons! Voor mijn zusjes werd snel een oplossing gevonden, ik bleef als enige over. Mijn oudste zus is heel hard gaan gillen, toen heeft een echtpaar mij toch meegenomen. ’s Avonds hoorde ik ze zeggen dat ze helemaal geen zin hadden in dat kind. Daarom deed ik extra mijn best. Mijn moeder wist al die tijd niet waar wij waren, na de oorlog vond ze ons via het Rode Kruis terug en heeft ze ons opgehaald.’

Wat was het leukste moment in de oorlog?
‘De bevrijding door de Canadezen! Ze reden Ommen binnen in een jeep, die kenden we natuurlijk nog helemaal niet. Op de jeep zat een witte vlag, dat betekende dat ze wilden onderhandelen, maar dat wilden de Duitsers niet, en toen vloog er een vuurflits door het dak van de buren. Ik werd snel van zolder gehaald en moest net als de anderen met een omgekeerde pan op mijn hoofd onder tafel gaan zitten. Dat was heel spannend. Toen de Duitsers weg waren, hebben we gevist met de Canadezen, en kregen we lekkere dingetjes. Terug in Amsterdam kreeg ik van een vriendje iets dat ik nog nooit had gezien: een pinda. Die heb ik dagenlang vastgehouden en aan al mijn vriendjes laten zien. Na een paar dagen heb ik ‘m opengemaakt en voor het eerst een pinda geproefd!’

School: de Dongeschool

‘Het verzet vroeg mijn vader of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren’

Een beetje te laat omdat ze de weg niet konden vinden, komen David, Duco en Luna van de Dongeschool rennend aan bij Ingeborg Oderwald in Amstelveen. Ze kijken vol bewondering naar de prachtige tekeningen en schetsen die in de centrale hal en in haar woning hangen. Mevrouw Oderwald heeft ze zelf gemaakt. Jassen uit, schoenen uit en lekker op de bank met drinken en een koekje steken ze van wal met de eerste vraag.

Wat merkte u als kind van de Jodenvervolging?
‘Joodse kinderen in mijn klas moesten in de loop van de oorlog onderduiken en verdwenen. Een vriendinnetje uit mijn klas zei op een dag: ‘Ik moet je een geheim vertellen, je zult me nooit meer zien’. Ik wilde niet geloven dat ze zomaar wegging. De volgende dag was ze niet meer in de klas. Ik denk dat ze is gaan onderduiken. Eén keer nog zag ik haar lopen met een vrouw. Ik wilde blij roepen: hee, ik zie je wel, maar we voelden ons allebei ongemakkelijk. Ze zag me wel, maar durfde me niet te groeten. Ze liep met die vrouw het hoekje om en ik bleef haar nakijken en toen zwaaide ze even.

Een ander vriendinnetje vroeg ik eens of ze mee ging zwemmen, maar ze antwoordde: ‘Ik ga niet mee zwemmen, ga jij maar naar je rotzwembad’. Ik snapte niet waarom ze dat zei maar toen ik bij het zwembad kwam, zag ik een groot bord: voor Joden verboden. En toen begreep ik het.’

Merkte u iets van het verzet?
‘Mijn vader was arts en moest in de oorlog van de Duitsers met alle artsen in een ‘ärtzekammer’. Een groot aantal artsen heeft gezamenlijk heel succesvol verzet gevoerd. Ze weigerden en besloten dan maar geen dokter meer te zijn, en haalden van het bordje voor de deur het woord ‘Arts’ weg. Dus dan stond er ‘Dr Jansen, oog’, met het woord arts afgeplakt. Mijn broertje en ik vonden dat heel grappig en gingen de hele stad door om naar de bordjes op de deuren van artsen te kijken. Onze vader had ook zijn bordje afgeplakt, maar hij kon wel blijven werken. De Duitsers waren heel bang voor ziektes, dus dokters waren nodig. Mijn vader is ook geregeld door het verzet gevraagd of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren. Ze vroegen hem bijvoorbeeld als ze met wapens de pont over moesten, want mijn vader werd in zijn artsenauto van de GG&GD niet gecontroleerd. Mijn vader was ook weleens een paar dagen weg. Maar ik wist toen niet waarom want ik was nog een kind, dus ik had het niet echt door dat mijn vader meewerkte aan het verzet.’

Merkte u iets van de Hongerwinter?
‘Later in de oorlog hadden heel weinig te eten en iedereen was broodmager. Ik weet nog dat ik in een veld met madeliefjes zat en daar alle gele hartjes van de madeliefjes ging eten. Die zagen er zo lekker uit, het leek op de binnenkant van een lekker eitje. Ook probeerde ik bladeren van een struik maar die waren zo scherp dat ik moest overgeven. Bij ons thuis kwamen ook kinderen die aanbelden en bedelden voor eten. Hun moeder stond dan een stukje verderop te wachten. In de Hongerwinter hadden wij thuis ook niet genoeg en mijn vader en moeder hebben toen hun twee middelste kinderen, mijn broer en mij, naar Schagen meegestuurd met mensen die op hongertocht gingen. We gingen er op de fiets heen, om de beurt een uur, op een fiets met loodzware banden zonder lucht. Daar konden we blijven, mijn broer op een boerderij en ik bij de dorpsdokter. In het dorp en in de buurt waren nog veel meer Amsterdamse hongerlijertjes zoals wij, die opgevangen werden.’

Kunt u zich de bevrijding herinneren?
‘Ik weet nog hoe blij ik was en dacht: ik ben vrij, ik ben vrij, ik mag weer naar huis naar Amsterdam. Ik mag weer naar school en ik ga mijn vader en moeder en andere broertjes weer zien. In Schagen speelde een fanfare en wij liepen erachteraan met vlaggetjes. Ik was toen dagenlang zo opgewonden dat ik niet meer kon slapen. Tot ik dacht: ik ga niet meer achter de fanfare aan, ik ga tekenen. Ik tekende en tekende… een tekening met alles van de Bevrijding er op: een mof, een Canadees in een auto, vlaggetjes, collecterende dames, een ondergrondse met blauw overall. Ik werd na al die opwinding als het ware afgewonden. Vanaf toen wist ik: dit wil ik, en ben ik altijd blijven tekenen. Later heb ik van een klassenfoto van kort voor de oorlog een ets gemaakt. En toen nog een met van de Joodse kinderen die er op een dag niet meer waren, alleen de silhouetten. Die ets is in het Rijksmuseum. Mijn vader vond het in het begin niet zo’n goed idee dat ik kunstenaar wilde worden. Hij vond dat als je kon leren je ook moest leren, dus ging ik studeren. Maar later begreep hij: een kunstenaar word je niet, een kunstenaar ben je.’

School: de Dongeschool

‘Gelukkig werd mijn vader vrijgepleit door een Duitse buurman’

Dick Neijssel vertelt het verhaal over zijn vader Dirk Neijssel die in de oorlog in het verzet zat. Aike, Ayman en Shaylynn van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid luisteren aandachtig.

Hoe was het voor Dirk, uw vader, om zonder vader op te groeien?
‘Mijn opa, de vader van mijn vader, was voor de oorlog stoker op een schip. Hij was maandenlang niet thuis. Er werd niet veel verdiend en dat zorgde ervoor dat het gezin armoede kende. Dirk kreeg van de bedeling kleren, met daarop het wapen van Amsterdam. Drie kruisjes. Iedereen wist dan dat je arm was. Hij kreeg vaak eten uit de gaarkeukens. Dat eten zorgde voor een bepaalde geur. Dirk voelde zich hierdoor nogal minderwaardig, hij werd buitengesloten.’

Wat dacht uw vader toen de oorlog begon?
‘Mijn vader Dirk was vooral in verwarring. Hij dacht: wat gebeurt er?, en vooral: hoe moet ik me nu gaan gedragen? Moet en kan ik wat doen? Omdat Dirk zo arm was, werd hij aangetrokken door het communisme. Eerlijk delen en de maatschappij veranderen. De CPN (Communistische Partij Nederland) had veel informatie uit Duitsland en zo wist Dirk al voor de oorlog dat er communisten en socialisten in concentratiekampen verdwenen. De CPN was erg tegen het fascisme. Ook de oudere broer van Dirk was communistisch. Hij had meegevochten in de Spaanse burgeroorlog. Dirk had dat ook graag gedaan, maar was veel te jong daarvoor.

Nu wilde Dirk zich wel verzetten, maar zijn broer vond dat eigenlijk niet zo’n goed plan. Te jong en te gevaarlijk. Maar Dirk herkende de discriminatie van Joden, voelde mee en sloot zich aan bij het gewapend verzet.’

Hoe kwamen ze aan wapens?
‘In de oorlog waren er veel militaire transporten. De mannen van het verzet zorgden dat ze die overvielen en zo kwamen ze aan wapens. Er waren bijeenkomsten bij de kapper, want dat viel niet erg op. Daar werden aan de verzetsstrijders opdrachten gegeven. Dirk wist niet wie wat deed en wanneer. Je kon worden opgepakt en worden gemarteld, en dan was het beter als je weinig wist. Zo wist hij niet wie er verder bij de organisatie betrokken waren. Pas na de oorlog werd dat duidelijk. Wel is Dirk een keer opgepakt en verhoord. Gelukkig voor hem werd hij vrijgepleit door een Duitse buurman.’

Had uw vader een radio?
‘Nee, maar er werd wel naar Radio Oranje geluisterd. Op de Joodse markt aan de Gaaspstraat was een gebouwtje met een kelder. Daar stond een radio en er was een stencilmachine. Op zo’n machine kon je pamfletten en kleine krantjes maken. Het was een goede plek, want er was veel politie op de Joodse markt en er mochten eigenlijk alleen Joden komen.’

School: de Dongeschool

‘Een Duitser rukte ons uit elkaar en gaf mij een schop onder mijn kont’

Benjamin, Leah en Sascha stellen zich voor aan Carel Wiemers. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid hebben uitgekeken naar het interview met hem. Na het voorstelrondje en een kop koffie komen de vragen en de verhalen los.

Hoe was het leven voor de oorlog en waar woonde u?
‘Eigenlijk was alles vrij normaal. Ik woonde met mijn ouders in de Vechtstraat hier in Amsterdam. Toen de oorlog begon was ik 5 jaar. We waren niet Joods, maar in de buurt woonden wel veel Joodse mensen. Een van hen was mijn vriendje Hans.

Door de oorlog veranderde er veel. Zeker voor Joodse mensen. Op een dag in 1943 speelde ik bij Hans, toen er werd aangebeld. Het waren Duitsers en de hele familie moest mee. Ik ook. De vrachtwagens stonden buiten al klaar en we waren al de trap af toen de moeder van Hans zei dat ik alleen op bezoek was. De Duisters hadden daar niet veel oren naar. Maar gelukkig mocht ze toch aantonen dat ik niet tot het gezin behoorde. Met een pistool in de rug ging de moeder van Hans haar trouwboekje pakken. Op straat was het een drukte van belang, er werden op dat moment veel Joodse mensen uit hun huis gehaald. Hans en ik hielden elkaar stevig vast. ‘We blijven bij elkaar en laten niet los.’ We wilden samen best vluchten. Maar een Duitser rukte ons uit elkaar en gaf mij een schop onder mijn kont. Ik mocht zeker niet achteromkijken, want anders zou hij schieten. Toch deed ik dat bij de hoek van de straat. Hans zat op de schoot van zijn moeder toen de vrachtwagen wegreed. Dat was de laatste keer dat ik hen zag.’

Hoe was het leven op de Veluwe?
‘We hadden het niet breed en er was minder brandstof en eten. Ik ging daarom met een groep naar de Veluwe, naar een boerderij. Best een lange reis met de stoomtrein naar Apeldoorn en daarna 16 kilometer lopen. Het was anders dan Amsterdam en ik verstond lang niet alles wat er werd gezegd, maar het was een hele aardige familie. Aan het einde van de oorlog lagen we in het schootsveld en moesten we een tijdje in een silo zitten. Ook waren er Duitsers in de buurt. Er was een soort hospitaal. Daar was voedsel voor nodig. Maar wij stonden vroeger op dan zij, zodat we als eersten de eieren uit de nesten haalden.

Op een keer zagen we dat er een Nederlands meisje aan het zoenen was met een Duitser. Ik zei vrij hard: ‘Rotmof’. Dat had het meisje gehoord en ze vertaalde dat. We waren bijna de klos, maar gelukkig konden we over een sloot springen en zigzaggend een korenveld doorkruisen. Er werd op ons geschoten, maar gelukkig niet raak…’

Hoe was het weer terug in Amsterdam?
‘Natuurlijk was het niet echt leuk om geen contact met je ouders te hebben, maar zo nu en dan ging ik terug naar Amsterdam. Op een keer had ik enorme buikpijn. Het bleek een blindedarmontsteking. Met paard en wagen moest ik naar het ziekenhuis. Ook daar was weinig eten. Twee kale boterhammen per dag. Ik mocht dat niet aan mijn moeder schrijven, anders zou ze zich maar ongerust maken. Ik heb het haar wel verteld.

Ik maakte nog meer dingen mee. Zo zag ik met mijn broer dat er tegenover ons huis mensen van hun bed werden gelicht. Ze werden meegenomen. Dat was om angst aan te jagen.

Nou, ik ben nog een keer heel bang geweest. Op het Victoriaplein was een bunker van de Duitsers. Deze was versterkt met palen. Wij op school vonden het een plan om dat te laten instorten. Dat lukte. De Duitsers waren kwaad en iedereen zette het op een lopen. Maar ik was klein en werd ingehaald. Net op het moment dat de Duitser schoot, struikelde ik en de kogel raakte me niet. Toen hij zich omdraaide, lukte het me om er als een haas vandoor te gaan. Ik nam de lange gang die uitkwam bij winkels en verschuilde me in de slagerij. De klanten gingen voor me staan zodat niemand mij zag.’

School: de Dongeschool

‘Raar hoor, kennissen die bij ons kwamen plassen’

Het interview met Gaby Piller vindt plaats in het huis van leerling Rosanne. ‘Wat een leuk huis,’ zegt Gaby meteen bij binnenkomst. ‘Het lijkt op het huis van mijn ouders, maar dan veel mooier’. Rosanne, Sunday, Lyla en Lehem van de Dongeschool zitten klaar voor de eerste vraag. Het wordt een mooi interview, met heftig verhalen en met humor. ‘Ja, ik heb ook mijn eigen tanden nog,’ zegt Gaby lachend en ook trots naar aanleiding van een van hun vragen. ’Ondanks alle noga van mijn onderduiktantes!’

U komt uit een gemengd gezin, hoe vond de familie dat?
‘Toen mijn Duitse moeder thuiskwam met haar Joodse vriend… wat zullen we zeggen… dat was niet geslaagd. Mijn moeder kwam uit een adellijk, chique gezin. En de meeste Duitse adel was anti-Joods; zeker ook haar familie. Haar ouders waren zo boos dat ze niet op het trouwen van hun enige dochter zijn geweest. En zelfs niet op bezoek zijn geweest toen ik in 1935 geboren werd. Sterker nog, ze woonden een paar honderd meter bij ons vandaan, maar ik heb ze in Berlijn nooit gezien. En mijn Joodse familie in Amsterdam, die vond het verschrikkelijk dat hun zoon met een moffin thuiskwam. Nee, de families waren niet blij met de partnerkeuze van hun kind.’

Hoe zijn jullie de oorlog doorgekomen?
‘In 1940 zijn we vanuit Berlijn met de trein naar Amsterdam gegaan, waar we in de Geulstraat kwamen te wonen. Mijn vader is halverwege de oorlog met behulp van dokter Granaat ondergedoken in een ziekenhuis. De dokter spoot hem vol met slechte bacteriën en mijn vader heeft zich letterlijk een breuk getild, zodat hij heel erg ziek werd en opgenomen moest worden. Mijn ouders regelden zelf ook valse papieren. In het ziekenhuis werkten veel Duitse mensen en mensen die dol waren op Duitsers. Mijn vader was dus ondergedoken in het ziekenhuis en af en toe kwam daar een barbier om de mannen te knippen en te scheren. Dat ging nog met een ouderwets scheermes. Terwijl de – Duitse – barbier het scherpe mes op de keel van mijn vader zette, zei hij: ‘Ik wou dat ik nu een Jood onder mijn mes had, dan zou ik zo zijn keel kunnen doorsnijden.’

Heeft uw wel eens een razzia gezien?
‘Mijn oma woonde in de Lekstraat. Daar woonden veel Joodse mensen. Op een dag, ik weet niet hoe, kreeg mijn moeder het bericht dat daar een razzia werd gehouden. Ze pakte me beet en rende er naartoe. Daar zagen we een grote vrachtwagen met allemaal huilende mensen erin. De Gestapo, mannen met van die harde laarzen, bonsde hard op de deuren en riep: “Aufmachen!” We zagen hoe mijn lievelingsoma, een tenger vrouwtje, door een Duitse soldaat in haar rug de trap af werd geduwd. Dat was verschrikkelijk om te zien. Toen ze op de grond lag, werd ze als een aardappelzak opgepakt en zo de vrachtwagen ingegooid. Dat zijn hele nare herinneringen die ik niet meer kwijtraak.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Mijn moeder was een klein, maar dapper vrouwtje. Ze had een half-Joods kind en een Joodse man en dan nam ze ook nog zes, zeven onderduikers in huis, op zolder. Je moet er niet aan denken dat ze gepakt was. Af en toe kwamen deze mensen naar beneden; dan zag ik opeens een vreemde man van de wc komen. Ja, die moesten ook af en toe een plasje doen. Ik vroeg dan wel eens wie dat waren. “Dat zijn kennissen,” kreeg ik als antwoord. Ik vond het raar. Kennissen die kwamen plassen. Maar ja, je vroeg er verder niet naar.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Ik herinner me dat ik met mijn vader op de Berlagebrug stond en dat we de Canadezen met tanks en jeeps aan zagen komen rijden. Honderden mensen waren er. Het was groot feest, mensen dansten en iedereen was blij. Kinderen klommen op de tanks, de soldaten deelden chocola en kauwgom uit. Ik wist niet wat dat was. We deden de kauwgum in onze mond en we moesten blijven kauwen zeiden ze. Nou dat deden we dan maar, kauwen, kauwen, kauwen. Ik vond het heel vreemd.  En wat ook heel vreemd was: overal was er kermis. Ik begreep helemaal niet waar die opeens vandaan kwamen. Want in de oorlog was er helemaal niets.’

School: de Dongeschool

‘Er was te weinig aandacht voor de overlevenden’

Met zelfgebakken wafels gaan Bibian, Marcella en Pien naar het huis van Suze Krieg (Breslau, 1930). ‘Wilt u er ook een met slagroom?’ vraagt Bibian. Dat wil mevrouw Krieg wel, al is het voor haar niet zo gezond. Het is een ontspannen begin van een lang gesprek met iemand die kamp Bergen-Belsen heeft overleefd als tiener. Na anderhalf uur zegt ze: ‘Moeten jullie nu al weg, nee toch? Stel nog eens wat vragen!’ De leerlingen hebben een sticker op hun trui en geven Suze aan het eind van het interview ook een, voor op haar vest. ‘Zo, nu bent u ook lid van het meisjesverbond!’ Dat vindt de geïnterviewde negentigplusser maar wat leuk.

Kunt u wat vertellen over het gezin waarin u opgroeide?
‘Mijn vader was in Breslau, dat lag vroeger in Polen en nu in Duitsland, een bekende dirigent en componist. Na een krantenartikel met als kop Hans Krieg, onze dirigent, is niet alleen een Jood maar ook een socialist kon hij niet meer blijven. Mijn ouders zijn toen met mij naar Amsterdam gevlucht. Daar werd in 1933 mijn zusje Mirjam geboren. Het was een leuke, maar ook moeilijke tijd. Mijn vader deed alles om als muzikant aan geld te komen. We hadden niet veel; een ijsje moesten mijn zusje en ik delen. We zaten op de 6e Montessorischool. Na de zomer van 1941 moesten alle Joodse kinderen naar een Joodse school. Ik ging naar het Joods Lyceum in de Stadstimmertuin. Daar zat Anne Frank ook, een klas hoger. Ze was een zeer intelligent en ook verwaand meisje. Margo vond ik veel aardiger. Hun familie was rijk en had geld om onder te duiken. Wij niet. Weer later moesten alle Joodse mensen, wij ook, verhuizen naar Oost. Wij gingen naar het Afrikanerplein. Ja, ik moest een ster dragen. Maar ik heb dat nooit als een schande gezien. Ik voelde me een Jodin. Die ster vind ik misschien wel een ere-ster. We zijn uiteindelijk bij een razzia opgepakt en naar het Muiderpoortstation gebracht. Het klinkt misschien gek, maar het rook er toen nog echt naar trein en dat vond ik lekker. Vanaf daar zijn we op transport naar Westerbork gezet.’

Hoe was het in Westerbork?
‘In het begin was het nog wel te doen. Je leefde daar ‘gewoon’. We werden ook gesperrt, dus niet op transport gezet, omdat mijn vader als muzikant voor kampcommandant Gemmeker werkte. Uiteindelijk zijn we op 11 januari 1944 met het eerste transport van Westerbork naar Bergen-Belsen gestuurd, in nog een echt mooie trein. We wisten toen al van Auschwitz en dat daar mensen vergast werden. Mijn moeder ging zitten in de trein en zei toen: “Zo, nu kunnen we niet meer naar Auschwitz gestuurd worden.” Gemmeker heeft altijd gezegd dat hij niets van Auschwitz wist, maar dat is onzin. En Bergen-Belsen was vreselijk, al hadden ze er geen gaskamers. Ik zeg wel eens: als je daar nu terechtkomt, zou je het nog geen twee dagen overleven. Maar omdat ons leven in de oorlog en in het kamp beetje bij beetje steeds slechter werd, lukte het ons wel. Mijn vader was heel ziek en zwak. Ik bracht hem wel eens wat te eten in de mannenbarak. Ik stapte een keer op een deken en voelde toen dat daar een lijk onderlag. Dat was zo verschrikkelijk. De kampbewaarders lieten ons ook uren in de sneeuw staan. Zogenaamd om ons te tellen. Het was gewoon treiteren. En het eten was afschuwelijk. Dan stonden we in een lange rij te wachten voor hele grote pannen. Mirjam liep vooruit om erin te kijken en zag een deel van een paardenkop erin liggen. Ze zei tegen mij dat we het eten maar beter konden overslaan. Je kunt je niet voorstellen hoe honger mensen kan veranderen. Soms hoor ik iemand zeggen dat ie honger heeft. Ik zeg dan niets, maar ik denk dan: je weet niet wat echte honger is. Echte honger, twee jaar lang.’

Wat vindt u van de aandacht die naar Anne Frank is gegaan na de oorlog?
‘Alle aandacht ging naar een dood meisje. Het is misschien best wel wrang om te zeggen, maar als een heel klein deel van de aandacht die naar Anne Frank, de legende, is gegaan naar de kinderen die Bergen-Belsen of andere kampen hebben overleefd was gegaan… Anne Frank is gestorven en wij hadden het overleefd en moesten verder. Er was veel te weinig aandacht voor de overlevenden.’

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat is moeilijk te zeggen, maar ik denk de treinreis aan het einde van de oorlog. Een afschuwelijke reis op leven en dood, twee weken lang. Later noemden ze het de dodentrein van Bergen-Belsen. We wisten niet waar we naartoe gingen, we hadden geen eten, geen water. Tijdens de kamptijd en de treinreis bleven we altijd als gezin bij elkaar. Ik denk dat dat onze redding was. Af en toe stond de trein stil. Mijn zus ging dan op zoek naar water. Een keer ging de trein weer rijden, toen ze nog niet aan boord was. Ik was enorm in paniek. Later bleek dat ze in de laatste wagon was gesprongen. Het ergste waren ook de halfdode mensen in de trein, of de lijken in en om de trein. We waren allang geen mensen meer. Dat we nog vervoerd werden. Waarom? Het was gekkenwerk. Uiteindelijk zijn we door de Russen bevrijd, nou ja, aan ons lot overgelaten. We zijn toen een dorpje ingelopen en een huis ingegaan. Op zoek naar water en eten. Onze ouders waren heel erg ziek. We probeerden als gezin te overleven.’

Heeft u haat naar mensen door de oorlog?
‘Ik heb verschrikkelijke dingen meegemaakt, maar ik haat niemand. Ik wil een mens zijn dat niet mensen blijft haten. Ik heb er vrede mee. Ja, de koninklijke familie was laf. Wilhelmina had hier moeten blijven, net als de koning van Denemarken. Die zei: “Ik blijf bij mijn volk”. In Denemarken hebben bijna alle Joden de oorlog overleefd. Heel anders dan in Nederland. Het is dus een wonder dat ik hier nog zit. Ik heb heel lang gedacht: waarom ben ik hier? Waarom heb ik het overleefd en anderen niet? Ik heb ook gedacht en dat is heel erg: Auschwitz was zo slecht nog niet. Daar ging je naar zo’n gaskamer en weg was je. Wij hebben jaren vreselijk moeten lijden. Uiteindelijk moet je je verleden toch aanvaarden en er vrede mee hebben. Het verbaast me overigens niet dat er nu weer oorlog is in Oekraïne. Het gebeurt iedere keer weer.’

 

School: de Dongeschool

‘Ik schaam me dat wij het zo goed hadden in de oorlog’

Mevrouw Julie Kat zit met Dauphine, Philip en Ravi van de Dongeschool aan tafel. Ze heeft thee gezet en er staan lekkere gebakjes klaar voor de kinderen. Tijdens het vertellen laat ze voedselbonnen uit de oorlog zien. Op de kaart van Noord-Holland wijst ze tijdens haar verhalen aan hoe ver haar vader moest fietsen om eten te halen; van Amsterdam naar Tuitjenhorn. Ook heeft ze nog de verlovingsfoto’s van haar ouders. Genoeg dus om te zien en te horen.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik zat in de eerste klas van de lagere school. Op een dag liep ik na de lange lunchpauze om twee uur weer naar school en zag ik dat alle ramen beplakt waren met papier, in ruitvorm. Dat was ter bescherming. Als er een bom zou vallen, zou door de klap niet al het glas meteen kapotgaan. Ook zag je gewapende Duitse soldaten op straat marcheren. Dan keek je snel de andere kant op, want daar wilde je niks mee te maken hebben. Op de radio hoorden we dat koningin Wilhelmina naar Engeland was gevlucht. We hebben ook mensen met koffers en rugzakken naar de tramhalte op de Lairessestraat lopen. Dan gingen ze het verderf tegemoet. Eerst naar de Hollandsche Schouwburg, daarna naar Westerbork en andere kampen. Maar dat wisten we toen nog niet. Ook mijn moeder wist het niet, of ze deed alsof. Mijn vader had de Eerste Wereldoorlog meegemaakt en dacht dat er ook nu weleens schaarste kon komen. Hij durfde veel en had er plezier in om de Duitsers te slim af te zijn. Op een fiets – met één gewone en één houten band – ging hij naar Tuitjenhorn om eten te halen. Hongertochten noemde je dat. Ook heeft mijn vader Ruthy en Suzie, de dochters van zijn chef, de Roemeens-Joodse ingenieur Löbel, naar Tuitjenhorn gebracht om daar onder te duiken bij mijn oom en tante. Omdat hun ouders hen te erg misten, heeft mijn vader ze een paar weken later weer opgehaald. Niet veel later zijn ze op een nacht weggehaald door de Duitsers.
Ook mijn moeder bedacht allemaal trucjes om te overleven. Ik had ‘vogeltjes-ouders’, die dachten: wij gaan dit klusje wel even klaren. Toen er een bom in Noord was gevallen, waar mijn vader als scheikundige op het Shell-kantoor werkte, is hij daar naartoe gegaan en heeft hij in de chaos een groot vat met olie verstopt in een kamertje met op de deur een bordje waarop ‘gevaarlijk’ stond. Dat was zijn geheimpje; alleen een paar collega’s wisten ervan. Die olie heeft ons de oorlog door geholpen, want mijn vader gebruikte dat als ruilmiddel. Ruwe olie kon je voor van alles gebruiken; als brandstof of als smeermiddel voor machines, of je maakte er slaolie van.’

Heeft u ook goede herinneringen aan de oorlog?
‘Ik heb een heel dubbel gevoel over de oorlog. Nu weet ik hoeveel ellende er was. Ik schaam me dat wij het toen zo goed hadden. Maar omdat ik toevallig niet Joods ben en een flinke vader had, heb ik een leuke tijd gehad. Thuis was het gezellig. We deden spelletjes, zoals kwartetten, monopoly en zwartepieten. Mijn nichtje en een volwassen nicht logeerden vaak wekenlang bij ons om aan te sterken. Ik kon veel buiten spelen, we deden diefje met verlos en zo. Amsterdam-Zuid was een fijne buurt. Op mijn autoped, een step met dikke banden, zoefde ik de hele stad door. Die banden maakten als je vaart maakte zo’n mooi zingend geluid over straat. Ik vond het verrukkelijk en leerde goed de weg kennen in Amsterdam. Twee keer per week, op dinsdag en vrijdag, ging ik op pad. Dan haalde ik de spullen op die mijn vader had geruild voor olie. Ik ging dwars door het Vondelpark naar de bakker op de Overtoom. Ook haalde ik gaskousjes bij meneer Max in de Jordaan, in een zijstraat van de Westerstraat. En in de Watergraafsmeer haalde ik carbid; dat gebruikten we als brandstof in plaats van gas. Vader was heel technisch. We woonden naast het Joodse ziekenhuis, daar was nog brandstof. Hij maakte gaten in de muur en leidde de bruine gasslangen van het ziekenhuis door ons huis. Daar hingen we dan gaskousjes aan en zo hadden we licht. ‘s Avonds kwamen mensen bij ons thuis om te kunnen lezen. Die slopen buiten dan van portiek naar portiek, want na spertijd mocht je niet meer buiten zijn.’

Was u weleens bang?
‘Elke nacht hoorden we Engelse vliegtuigen over ons huis vliegen. Dat vond ik zo’n eng geluid. Ik kroop dan altijd bij mijn vader en moeder in bed. Maar verder wist ik niet veel van de oorlog. Mijn ouders vertelden me ook niet alles. Wel heb ik het bombardement op de school in de Euterpestraat gehoord, dat is nu het Gerrit van der Veen College. Vader was nog buiten, maar ik was gelukkig al binnen en moeder deed heel lief tegen mij. Ze bleef maar zeggen: “Wat fijn dat jij al thuis bent.” Een keer toen ik door het Vondelpark reed op mijn autoped, ging het luchtalarm af. Dat betekende dat er een bom kon vallen. Ik ben toen uit mezelf naar de schuilkelder in het park gegaan. Dat was wel gek, maar ik deed het gewoon.’

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
‘Dat ik boterhampapier moest halen bij de drogist op de hoek van de Apollolaan. Terwijl ik het wisselgeld kreeg, hoorde ik kinderen buiten roepen: “De Canadezen komen eraan!” Ik rende met hen mee naar de brug richting de Apollolaan, waar de tanks net stilstonden. De Canadese soldaten tilden ons op de tanks en zo reden we de hele stad door. Dat was heel erg spannend! Ik kon er niet af en ze reden maar door. Toen we eindelijk stilstonden, waren we helemaal bij het Paleis op de Dam. Ik heb de hele weg terug naar huis gerend. Gelukkig kende ik de weg goed door al mijn steptochten. Mijn ouders waren heel erg ongerust en toen ik eindelijk thuiskwam, kreeg ik een pak slaag van mijn vader.’

 

 

School: de Dongeschool

‘Ik schrik nog elke eerste maandag van het luchtalarm’

Stijn, Livia, Thomas en Gyani zitten in de gezellig ingerichte woonkamer van mevrouw van der Woerd met een glaasje knaloranje sap dat volgens Thomas smaakt als een smoothie. In het midden staat voor de Dongeschoolleerlingen een schaaltje paaseitjes, waar iedereen er één (of twee!) van mag pakken. Ria van der Woerd was vier jaar toen de oorlog begon, maar herinnert zich nog veel. Bovendien heeft ze een enorm fotoboek om in te bladeren.

Wat deden uw ouders voor werk en waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Dat vind ik zo grappig als kinderen dat vragen. Mijn vader was architect en mijn moeder verpleegkundige. We woonden in de Rijnstraat, in het laatste blok tussen de Uiterwaardenstraat en de Kennedylaan, vlak bij het hoekje. Ik ben daar geboren. Toen ik vier was begon de oorlog. Mijn ouders vertelden dat aan mij en mijn drie broers. In het begin, zeker in deze buurt, merkte je er niet veel van. Je ging gewoon naar school. Met de tijd werd het slechter. Op een gegeven moment konden we niet meer naar school – ik zat op de Zuiderschool in de Geulstraat en later op jullie school, de Dongeschool – en er was minder te eten. Mijn moeder moest in de rij staan voor eten. We hadden wel het voordeel dat we boven een bakker woonden. Hij deed af en toe voor ons brood, kapotte koekjes en taartjes in een mandje, dat we aan de achterkant naar beneden voor hem lieten zakken. Later in de oorlog kon dat niet meer. Toen was alles op. Mensen gingen eropuit, kijken of ze ergens nog aan eten konden komen. Mijn vader had een speciaal treinpasje waarmee hij nog kon reizen. Hij kende iemand die bij de treindienst werkte. Mijn vader was ook veel ouder dan de vader van mijn vriendinnetjes, omdat hij al eerder getrouwd was geweest, en had wit haar. Ze hebben hem nooit opgepakt, waarschijnlijk omdat ze hem te oud vonden. Met de trein ging hij dan op zoek naar eten. Kwam hij thuis met een tas vol met witte en bruine bonen en erwten. Die gooide hij op een laken en die moesten mijn broers en ik dan uitzoeken. Hij is ook wel eens thuisgekomen met een kapotte bril en een kapot gezicht, omdat ze zijn rugzak hebben geprobeerd te stelen. Wel had hij meel bij zich. Daar kon je deeg van maken; de bakker deed het voor ons in zijn oven. Van de bonnen die je dan had.’

Deden uw ouders verzetswerk?
‘Ik weet het niet zeker. Het enige dat ik weet, is dat er op een gegeven moment een grote man bij ons naar de wc ging. Mijn moeder zei dat het een vriend van mijn broer Hans was, maar hij bleek ondergedoken te zitten bij ons op de zolderkamer. Daar mochten we uiteraard niet over praten. En later heb ik er ook niet meer naar gevraagd. Ik weet bijna wel zeker dat ze verder ook nog wel verzetswerk hebben gedaan. Mijn moeder heeft tijdens de razzia’s ook een papier op de deur van onze Joodse onderburen geplakt met daarop ‘Roodvonk’. De Duitsers waren als de dood om die ziekte op te lopen. En mijn moeder ging ook zieken in de buurt helpen, vanuit haar verplegersachtergrond. Helaas zijn de Duitsers later teruggekomen om de onderburen alsnog op te halen. Ik zie nog zo de buurvrouw de steile trap af komen, met haar nachtspiegel (de pispot) tegen zich aangeklemd. Ze was slecht ter been en liep heel voorzichtig. Het laatste stuk kreeg ze een trap van een soldaat, waardoor ze viel. Ik stond onderaan de trap toe te kijken. Mijn moeder riep me snel naar binnen. “Ben je helemaal gek geworden!” zei ze. Dat was wel een van de ergste dingen die ik in die tijd heb gezien. En dat er een V1 in de Lekstraat en Vechtstraat is gevallen. Van het geluid van het alarm schrik ik nog altijd iedere eerste maandag van de maand.’

Heeft u mensen gekend die naar een concentratiekamp zijn gestuurd?
‘Helaas wel. Ik had in de straat een Joods vriendinnetje, Stella, dat vaak bij mij thuis kwam spelen. Op een dag zei ze dat ze wegging en vroeg ze of ik haar ring – een zilveren ringetje met een blauw steentje – wilde bewaren. Ze wist niet waar ze naartoe ging. Ze is nooit meer teruggekomen. Net als de kinderen van de visboer, waar ik ook mee buiten speelde. Veel later na de oorlog was er een fototentoonstelling, over de mensen die niet terugkwamen, op de Kennedy- en Rooseveltlaan; en later in het Stadsarchief. Ik ging op zoek naar informatie over Stella, maar kon helaas niks vinden. Ik had alleen nog een foto van haar. Toen ik dit verhaal voor de eerste keer vertelde voor dit project, nu vijf jaar geleden, vroeg de fotografe of ze de foto mocht lenen. Zij heeft toen uitgezocht wat er gebeurd was met Stella en haar achternaam achterhaald. Ze vertelde me ook dat Stella een nakomertje was en vijf oudere broers had.’

Hoe was de Hongerwinter?
Dat was verschrikkelijk. Mijn moeder was wel heel creatief met koken. Ze maakte gebakken tulpenbollen en die waren heerlijk. Ze smaakten naar gegrilde courgette of aubergines. Suikerbieten raspte ze ook, maar die vond ik niet lekker. Wij waren thuis niet echt zoetekauwen. Aan het einde van die winter gingen we naar de gaarkeuken met een pannetje. Daar kreeg je soep van aardappelschillen. Daar moest je een uur later al van naar de wc. Ook was er niks meer om vuur mee te stoken. We hadden geen gas, alleen een potkacheltje. Daar kon je van alles ingooien. Mensen gingen daarvoor bomen kappen. Ik wilde dan zo graag mee met mijn broers als ze eropuit gingen, maar dat mocht niet. Op een gegeven moment stond er geen boom meer in de straat. En ook de duikplanken en de deuren van de kleedhokjes in het zwembad moesten eraan geloven.’

Hoe was de Bevrijding voor u en waren er feestjes?
‘We hadden eerst Dolle Dinsdag, in september 1944. We dachten dat we bevrijd waren. Op het kruispunt tussen de Uiterwaardenstraat en de Rijnstraat werd een vuur gemaakt en daar zagen we vanaf ons huis de mensen rondom dansen. Maar al snel bleek dat we te vroeg hadden gejuicht, dat we nog niet bevrijd waren. Toen ruim een half jaar later de echte bevrijding was, geloofden we het eerst niet. Iedereen haalde wel voorzichtig zijn vlag tevoorschijn en hing die uit het raam. Niet meer aan de stok, want die waren allemaal al in de kachel gegooid. Er werden vrijheidsfeesten gevierd. Voor een verkleedwedstrijd had mijn moeder voor mij een pierrotkostuum gemaakt. Daar won ik de vierde prijs mee. Een stel dat als bruidspaar verkleed was, kreeg de eerste prijs. Dat vond ik oneerlijk, want dat vond ik zo gewoontjes. Na die tijd konden we weer naar school, maar er was niet veel. Er waren geen potloden bijvoorbeeld. We moesten met een griffel op een leitje schrijven.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892