School: de Dongeschool

‘Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. En ik zat vlakbij hen’

Loes van Wezel kwam naar de Dongelschool in Amsterdam-Zuid. Daar wachtten Florian, Guus en Luna haar al op. Zij waren niet alleen benieuwd naar mevrouw Van Wezel, zij wilde zelf ook van alles weten van de leerlingen. Daarna volgde het interview. Mevrouw Van Wezel had allerlei foto’s meegenomen van de oorlog om ze aan de kinderen te laten zien.

Bent u Joods?
‘Mijn ouders zijn allebei Joods, maar ze zijn niet in een kamp geweest en hebben de oorlog overleefd. Maar ze spraken er nooit over. Dingen die ik weet, heb ik uit een fotoalbum. Daaruit weet ik dat mijn ouders elkaar voor de oorlog hebben ontmoet bij roeivereniging Poseidon. Die vereniging was vriendelijk voor Joden. Heel wat andere roeiverenigingen waren – ook al voor de oorlog – niet zo aardig voor Joden. Maar deze roeivereniging was leuk. Het was een hele vriendengroep, ze hadden feestjes en theater en dat soort dingen. Op een gegeven moment nodigde mijn vader mijn moeder uit voor een voetbalwedstrijd. Tegen een vriend die ze daar ontmoetten, zei hij: mag ik je m’n meisje voorstellen? En toen wist mijn moeder dat ze zijn meisje was. Ze zijn getrouwd en konden een huis krijgen, hier vlakbij aan de Vrijheidslaan. Daar ben ik geboren. De oorlog was net begonnen, en het leek allemaal nog niet zo erg. Maar na verloop van tijd mochten Joden niet meer op bankjes zitten en ook niet meer met de tram. Vanaf zes jaar moesten ze een ster dragen. Dat heb ik nooit gedragen omdat ik nog geen zes was, maar mijn zusje die ouder was wel. En uiteindelijk kwamen de razzia’s. Dan ging je naar de vernietigingskampen, zoals Auschwitz.’

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Zo zag ze ook de babyluiers op het balkon te drogen hangen. Deze vrouw, Mieke, wist dat mijn ouders Joods waren. Zij wilde heel graag kinderen, maar haar man wilde dat niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw als ik iets voor u kan doen, als ik de kinderen kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, want ze moest er niet aan denken om haar kinderen zomaar weg te geven aan een vreemde. Maar het werd toch erg gevaarlijk. Mijn zus, die twee jaar ouder is, is toen bij Mieke gaan wonen. Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. En ik zat vlakbij hen, bij andere mensen. Ik was 1,5 jaar oud en huilde dag en nacht. Voor die mensen bij wie ik was, was dat natuurlijk naar en ook gevaarlijk, want andere mensen konden dat horen. Toen hebben ze langs allerlei omwegen mij ook naar mama Mieke gebracht, waar mijn zusje dus al was. Vanaf dat moment ging het beter. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd. Echt heel moedig.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was wel vreemd. Wij zeiden ‘tante en oom’ tegen hen, want wisten niet dat zij onze ouders waren. En toen opeens werd gezegd: dit zijn jullie pappie en mammie. Mama Mieke, dát was onze moeder. En Mieke was natuurlijk ook heel erg aan ons gehecht geraakt. Ze vond het heel moeilijk vond om ons weer af te staan. Want ja, ze was heel dol op ons. Maar goed we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders.

Mijn ouders hadden helemaal geen geld na de oorlog. Ze waren alles kwijt en er moest toch geld worden betaald voor die onderduikmoeder, want die had natuurlijk ook geld nodig voor ons. Maar het is wel goed gekomen. Wij kregen een huis waar een dominee had gewoond die NSB’ er was geweest en zijn huis was uitgezet. Alles stond er nog in, ook boeken, en toen wilde ik heel snel leren lezen om al die boeken te kunnen lezen. Mijn vader, die Engels sprak, kon aan het werk op een kantoor van de Canadezen die ons hadden bevrijd. Zo verdiende hij weer wat geld. En met dat geld heeft hij een eigen herenmodezaak opgericht.’

School: de Dongeschool

‘Wij woonden in de Dintelstraat, en daar zijn 135 Joden opgepakt’

Benjamin, Bram, Eva, en Zoë gaan Arend Meijer (1946) op school interviewen. Meneer Meijer vindt het leuk om naar de Dongeschool in Amsterdam-Zuid te komen, want vanuit het kamertje waarin hij wordt geïnterviewd, kijkt hij uit op de school waar hij zelf vroeger zat. Dat was de gereformeerde kweekschool. De leerlingen maakten zich nog eerst even wat zorgen of hij wel genoeg te vertellen zou hebben, omdat hij na de oorlog is geboren. Maar dat bleek al snel wel goed te zitten.

Wat weet u van uw vader over hoe hij de oorlog is doorgekomen?
‘Mijn vader was gymleraar, maar toen de oorlog begon had hij dienstplicht, dus hij was opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Je moet je realiseren, je leeft in vredestijd en opeens is het oorlog. Hij had geen tijd om te wennen aan dat idee, maar moest wel ook al wilde hij dat niet. Hij zat bij de marine. Op een nacht werden ze al om 4 uur gewekt. Niemand zei wat er aan hand was. Ze trokken hun uniform aan en hoorden toen dat de Duitsers hadden aangevallen. Ieder kreeg een geweer en vijf kogels. Toen heeft mijn vader het Rotterdamse bombardement gezien.

Opeens was hij weer thuis. De kinderen mochten hem niet zien. Hij lag in de slaapkamer, de deur was dicht. Mijn broer weet niet hoelang dat geduurd heeft, maar toen hij kennelijk weer een beetje was gekalmeerd, mochten ze hem zien. Hij was helemaal overstuur. Hysterisch. Na de oorlog kon hij er niet over praten. En iedere keer als de oorlog op televisie voorbijkwam, dan schoot ie weer in een astma-aanval. Ik kende hem niet anders dan als iemand die heel moeilijk ademhaalt. Hij heeft dus nooit verteld wat ‘ie daar meegemaakt heeft. Later hebben mijn broers en tante mij dit verteld.’

Waar woonden jullie toen?
‘Hier in de Dintelstraat. In het stukje Dintelstraat waar wij woonden, tussen de Geleenstraat en de Nieuwstraat, daar woonden 151 Joden, van wie er 135 zijn opgepakt. Twintig hebben de oorlog overleefd. Van dat ene kleine stukje straat zijn meer dan honderd mensen opgepakt en weggevoerd. Mijn broers en zussen wisten dat die huizen werden leeggehaald als die mensen eruit waren.’

Heeft uw hele gezin de oorlog overleefd?
‘Ja, ik heb twee broers en drie zusters en ze hebben het allemaal overleefd. Alleen een neef van mij niet. Zijn vader had een boekhandel en hij zelf zat in het verzet; hij bracht krantjes rond en regelde voedselbonnen. Die neef is verraden en opgepakt. Eerst is hij naar Scheveningen gebracht, daar zat een grote gevangenis. Toen is hij in Kamp Amersfoort terechtgekomen, en vandaaruit in Neuengamme, een concentratiekamp in Duitsland, vlakbij Hamburg. En daar is hij vermoord. Naar hem ben ik genoemd. Hij heette ook Arend.’

Weet u ook wie de persoon was die uw neef heeft verraden?
‘Ja, dat was Miep Oranje. Zij zat eerst bij het verzet, maar werd opgepakt door de Duitsers en gemarteld, en toen is ze doorgeslagen. Ze is een spion voor de Duitsers geworden. Ze is teruggegaan naar haar groep en heeft ze allemaal verraden.’

Heeft ze na de oorlog nog straf gekregen?
‘Niemand kon haar meer vinden. Ze hebben overal gezocht, maar ze is gewoon verdwenen. Er zijn verschillende theorieën over haar verdwijning: ze zou door het verzet zijn doodgeschoten op een plek waar ze nooit is gevonden. Of ze zou met een Amerikaanse officier getrouwd en naar Amerika verdwenen, of met een Britse militair naar Afrika zijn gegaan. Ze hebben haar in ieder geval nooit meer gevonden.

Ik had een nichtje, een zus van oom Arend, die heel haar leven naar haar heeft gezocht. Toen ze nog niet waren opgepakt, was ze ook een vriendin van haar. Ja wás. Nadat ze iedereen had verraden, natuurlijk niet meer.’

Waar denkt u aan tijdens de 2 minuten stilte?
‘Aan mijn neef, die ik nooit gekend heb. In januari 1945 is hij overleden. Hij was 20 jaar.’

School: de Dongeschool

‘De Duitser vond dat ze niet snel genoeg liep en gaf haar een trap’

Artem, Benjamin, Ayla en Yara van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid interviewen Ria van der Woerd. Mevrouw Van der Woerd heeft heel veel leuke foto’s van vroeger om te bekijken. Ze laat de kinderen ook het boek zien Op de foto in de oorlog.

Wat merkte u ervan toen de oorlog begon?
‘Hoe? Ja, als kind weet je dat niet. In het begin merkte ik er ook weinig van. Later, toen het spannender werd en er meer Duitsers kwamen, mochten we niet meer op straat spelen. Dat was niet leuk. Maar ik was vier jaar, dus ik begreep eigenlijk niks van wat er aan de hand was. Het werd erger toen ze Joodse mensen kwamen ophalen. ‘s Avonds moesten we zwart papier voor de ramen hangen, zodat er geen licht door kon. Maar we keken er natuurlijk wel eens stiekem een beetje doorheen.’

Heeft u onderduikers in huis gehad?
‘Er is één jongeman in huis geweest. We woonden op twee hoog, maar op vier hoog hadden we nog een zolderkamer. En daar sliep mijn oudste broer Hans. Er was geen wc dus je moest naar beneden voor het toilet. Op een dag zag ik een jongen in de gang. Of ja, een man, voor mij natuurlijk een man. Toen ik aan mijn ouders vroeg wie hij was, zeiden ze dat hij een vriend van Hans was. Hij had zo’n beetje dezelfde leeftijd als mijn broer en hij had blond haar, meer weet ik niet. Hans zelf kon ook worden opgepakt omdat hij moest werken voor de Duitsers, Mijn vader had daarom planken weggehaald onder ons bed, en daar had hij een luik gemaakt, met een paardendeken erin als een soort donsbed. Als er dan zo’n razzia was, ging mijn broer zich daar verstoppen.’

Wat voelde u toen u zag dat mensen uit hun huis werden gehaald?
‘Beneden ons, op één hoog, woonde een oud Joods echtpaar. Mijn moeder had een papiertje op de buitendeur geplakt met de tekst ‘hier heerst roodvonk’. Dat was een infectieziekte, een besmettelijke ziekte waar de Duitsers bang voor waren. Ze lieten het echtpaar met rust. Helaas was er eind 1943 weer een grote razzia, en toen zijn ze alsnog opgehaald. Vanuit ons huis konden we het zien gebeuren. Voor de deur stond een grote vrachtauto, een legerauto, geparkeerd. En toen kwam die vrouw met een pot in de arm de deur uit. In die pot zat suiker. Een van de Duitsers vond dat ze niet snel genoeg liep en daarom gaf hij haar een trap. Ze viel met suiker en al, en alles kwam op straat terecht. Het was misschien maar heel weinig suiker, maar ja, je probeert wat mee te nemen in je angst… Zo is ze afgevoerd. Ik liep huilend naar boven naar mijn moeder, die me troostte maar ook zei: dan had je ook maar niet moeten kijken, hé.’

Had je ook Joodse vrienden of vriendinnen?
‘Hier in de buurt woonden veel Joden. Een paar huizen verder woonde een meisje, Stella, en zij speelde altijd bij mij. Op een dag in 1943 kwam ze bij me en zei: Ria, wil jij voor mij dit ringetje bewaren? Het was een zilver ringetje met een blauw steentje. Ik zei: jawel, maar waar ga je dan naartoe? Dat wist ze niet. Ik heb haar nooit meer teruggezien, de hele familie is vermoord. Ik ben jammer genoeg het ringetje kwijtgeraakt.’

Heeft u nog leuke dingen gedaan?
‘We konden nog heel lang naar het zwembad, het De Mirandabad. Dat was in de zomer open. Wij waren ook echte waterratten want we gingen zowel voor als na school. In de winter deden we spelletjes aan tafel. Later was er vaak geen elektriciteit, dus dan zaten we met kaarsen en olielampjes met een pit erin waar je sla-olie in deed. Dan deden we spelletjes bij zo’n klein lampje. Na de oorlog moesten veel kinderen een bril door het slechte licht dat ze die laatste jaren hadden gehad.’

School: de Dongeschool

‘Mijn moeder zei me dat ik nooit mocht vertellen dat ik Joods was’

Victor, Suus en Luke zijn wel een beetje zenuwachtig omdat ze Jeroen Krabbé zo gaan ontmoeten in een klaslokaal op de Dongeschool in Amsterdam-Zuid. Jeroen Krabbé is toch wel beroemd en ze willen hem ook wel vragen welke rol hij nou ook alweer had in James Bond… Maar zodra ze hem de hand schudden valt de spanning weg. Mijnheer Krabbé is heel aardig en heeft veel spullen uit de oorlog meegenomen. ‘Wie durft er te beginnen?’, vraagt hij.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren aan de Amstelkade, op 5 december 1944. Maar er was geen sprake van Sinterklaas want het was Hongerwinter. Niemand dacht zelfs aan Sinterklaas omdat er niks te eten was. Mijn tante woonde in Zaandam en had een bakkerij. Ze is toen met een gebakje, een soort tompouce, op de fiets gekomen om mijn geboorte te vieren. De tompouce hebben ze in zes stukjes opgedeeld, ieder kreeg een klein stukje. Met een van de mensen die destijds een stukje tompouce had gegeten, heb ik nog altijd contact.

Mijn moeder was Joods, dus dat was best wel gevaarlijk. Ze was getrouwd met mijn vader, die was niet Joods. Maar op een gegeven moment waren ook Joden die gemengd gehuwd waren niet meer veilig, behalve als je een kind had. In 1943 kreeg ze een oproep om naar Westerbork te gaan. Maar ze was net aan het bevallen van mijn oudere broer. Eigenlijk heeft mijn broer haar dus gered, want toen hij er was hoefde ze niet meer naar Westerbork.’

Hebben uw ouders verhalen verteld na de oorlog over de oorlog?
‘In Joodse gezinnen werd er net na de oorlog niet gesproken over de oorlog. Het was te pijnlijk, te zwaar. Er zijn 81 mensen vermoord uit de familie van mijn moeder, dat is heel veel. Je voelde dat je er niet naar moest vragen. Er waren wel veel foto’s van de familieleden die ik niet gekend heb. Na de oorlog was men ook nog best wel antisemitisch in Nederland. Lange tijd was er zo slecht over Joden gesproken. Joden die de kampen wel overleefd hadden, wilden terug naar hun huis, ook hier in de buurt. Maar er woonden andere mensen in hun huis. Als ze aanbelden zagen ze soms hun eigen kast of tafel nog staan, maar ze mochten niet naar binnen van de nieuwe bewoners. Dus je begrijpt wel dat Joden maar liever hun mond hielden net na de oorlog.

Pas na de jaren zestig begon men er een beetje over te praten, na het Eichmann-proces dat wereldwijd werd uitgezonden op televisie. Mijn tante heeft toen een boek geschreven over de gruwelijke dingen die zij meemaakte in de vier concentratiekampen die ze heeft overleefd. Ik kon dat pas lezen toen ik zestien was, telkens maar een paar bladzijden, zo verschrikkelijk was het.’

Wat voor een invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Een enorm grote invloed. Ik heb er een film over gemaakt, er schilderijen over geschilderd en het toneelstuk Anne Frank opgevoerd. En het is ook de reden dat ik hier zit met jullie. Het is zo belangrijk dat jullie je realiseren dat de vrijheid zomaar voorbij kan zijn. Kijk maar naar Oekraïne.

Mijn Joodse opa dacht ook dat hij veilig was. Hij zat in de diamantenhandel en had voor heel veel geld een sperre, dat was een vrijstelling, gekocht. Daar stond op dat hij in Amsterdam mocht blijven wonen. Maar op 20 juni 1943 werd heel Amsterdam-Zuid omsingeld. Op die dag zijn de laatste Joden opgepakt. Ook mijn opa, die in de Jekerstraat woonde, hier om de hoek. Een drama waarvan niemand zich had voorgesteld dat het zou gebeuren. Kijk maar eens naar deze krant, die uitkwam net na die razzia. Er staat heel groot: ‘Amsterdam Jodenvrij’. Voor het huis waar hij woonde, liggen nu struikelsteentjes.’

Wat vindt u ervan om Joods te zijn?
‘Dit is de ster van mijn moeder, die zij op haar kleren moest dragen. Joden moesten op alle laagjes van hun kleding zo een ster dragen. Doe hem maar eens op, daar aan de linkerkant. Stel je voor, je zit als enige in de klas met zo’n ster op. Hoe voelt dat? Gek hè? Als ik jou nu zo zie zitten met die ster op je trui, vind ik dat echt shocking. Het is toch verschrikkelijk? Je moest ze zelf nog betalen ook, met bonnen. En als je hem niet opdeed kreeg je een heel hoge boete of moest je naar de gevangenis. Ik kan nog steeds niet geloven en begrijpen hoe dit allemaal heeft kunnen gebeuren.

Ik werd na de toneelschool meteen beroemd met films, televisie en toneelstukken en daarom vaak geïnterviewd. Mijn moeder heeft me toen gezegd dat ik nooit mocht vertellen dat ik Joods was. Zo gewond was ze geraakt door de oorlog. Ik heb me er heel lang aan gehouden en dacht er eigenlijk niet zoveel over na. Het betekende voor haar gevaar en daar wilde ze mij voor beschermen. Maar het is natuurlijk een heel rare mededeling. Ik begrijp het volkomen, maar het is wel heel erg vreemd. Op een gegeven moment heb ik het toch wel verteld. Men reageerde een beetje lacherig. Omdat het geen punt meer is. Nu ben ik er eigenlijk gewoon best trots op.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat medeburgers opeens niet meer mochten bestaan en vermoord moesten worden, dat vond ik het ergste aan de oorlog. Ik ben nu heel oud maar ik begrijp het nog niet. Ik kan het beredeneren, maar ik begrijp het niet. Net zoals ik niet begrijp dat je de beslissing neemt dat elk Marokkaans meisje of elk Marokkaans jongetje weg moet. Sommige politieke partijen durven dat te roepen. Dat vind ik schandelijk. Dat je jezelf beter vindt dan een ander. Of dat de ander dood moet. Ik geloof dat ik dat het ergste vind. Ik begrijp het niet.’

School: de Dongeschool

‘Op de Kennedylaan zijn twee vliegtuigjes geland’

Liv, Andrew en Alec van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid gaven al aan geïnteresseerd te zijn in de Tweede Oorlog. Nu gaan ze langs bij de 96-jarige Rinus de Bruijn in het Menno Simonshuis, een huis waar ouderen wonen. Meneer De Bruijn vindt het belangrijk zijn verhaal te vertellen. Bij aankomst staan de appel-perensap en koekjes klaar.

Hoe u voelde u zich toen de oorlog begon?
‘Verschrikkelijk. Ik was 14 jaar en ik lag in mijn bed en hoorde ‘boem, boem, boem, boem’. Ik zei: ‘Mama, ik hoor schieten’. Dat had ik nog nooit in het echt meegemaakt. En toen werd Schiphol gebombardeerd. Je zag donkere wolken, de vliegtuigen werden kapot geschoten. Alle mensen kwamen uit hun huizen en liepen naar het eind van de Kennedylaan. Daar had je nog geen huizen, dat was allemaal land, boerderijen met schapen. Vandaar keken we naar Schiphol. Ik was ontzettend bang. Er zijn op de Kennedylaan ook twee vliegtuigjes geland, een Duitse en een Italiaan. Die dachten dat het Schiphol was.’

Hoe zag de kruipruimte eruit waar u ondergedoken zat?
‘Wij woonden op de tweede etage. Boven de zolder zat het dak. Onder het dak zat niets, daar zaten alleen balken. Alle mannen tussen 18 en 40 jaar moesten naar Duitsland, dat heette Arbeitseinsatz, en betekende dat je moest werken in Duitsland. Dat wilden ze niet en je wist ook niet of je terug zou komen. Dus doken ze onder – verstopten zich – onder de daken of onder de grond. En ook wel op boerderijen, tussen het hooi. Toen ik 18 werd, ben ik ondergedoken in de kruipruimte onder ons dak. De kruipruimte was heel koud, ijskoud. Het was winter en daar lagen we dan in dekens. En ik verveelde me te pletter. Tussen de daken van de verschillende huizenblokken zaten gaten en zo kon je tussen de huizenblokken kruipen. Dat deed ik dan. Onder andere daken zaten ook mannen ondergedoken. Die schrokken zich rot toen ze mij zagen. Ze dachten dat ze waren ontdekt.’

Zijn er onderduikers verraden?
‘Ja, natuurlijk. Bij ons waarschuwde mevrouw Mossel ons. Als zij hoestte, dan moesten we stil zijn, dan kwamen de Duitsers controleren. Maar mensen werden ook verraden. Als je een onderduiker doorgaf, kreeg je van de Duitse politie en de SS 7,50 gulden. Ik ben ook twee keer verraden. Toen ben ik ondergedoken in de Jordaan.

Niet alle Duitsers waren slecht, maar de SS wel, die waren heel wreed. Die schoten mensen dood. Ik vind het heel moeilijk om daarover te praten. Bij het Weteringplantsoen is mijn vriend Henk Verwoerd doodgeschoten. Hij had zijn geboortejaar op zijn Persoonsbewijs veranderd, zodat het leek of hij 16 was. Een politieagent kwam erachter en heeft hem naar het Huis van Bewaring gebracht. Als wraak op een actie van het verzet, zijn bij het Weteringsplantsoen toen dertig mensen doodgeschoten en daar zaten mijn vriend en zijn vader ook bij. Mensen werden gedwongen ernaar te kijken. Afschuwelijk. Een vroegere minister van ons, Els Borst, heeft het als klein meisje gezien. Ik vind het nog moeilijk om erover te praten, maar het moet. Jullie moeten het weten.’

School: de Dongeschool

‘Dat autootje brengt al die herinneringen terug’

Het is een koude maar zonnige dag als Awané, Thierry en Fenna met de metro, de tram en de benenwagen naar Amstelveen reizen. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid arriveren bij Ruud Jansen, geboren in 1933, dus nu bijna 90 jaar oud. Ze gaan met hem praten over hoe het was in de oorlog en wat hij heeft meegemaakt.

Hoe wist u dat het oorlog was en hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Het was 10 mei 1940, ’s morgens om vier uur. Er kwamen vliegtuigen over en er werd geschoten. Ik werd vroeg wakker door al dat gedreun. Mijn familie zat in de kamer naar de radio te luisteren. De oorlog was in Nederland begonnen.

Mijn vader zat vanaf het begin in het verzet. Hij was het er niet mee eens dat de Duitsers ons land waren binnengevallen. Zijn verzet had voor de hele familie gevolgen. We moesten onderduiken, en ik heb op verschillende adressen gewoond, van Friesland naar Apeldoorn, naar Deventer, naar Eerbeek; steeds een ander adres. Ik ging niet naar school, maar gelukkig had ik nog net lezen geleerd. Maar ik mocht niet met vriendjes spelen. Bang dat ik me zou verspreken.Tot we werden verraden en werden opgepakt. Dat ging zo: op 6 april 1943 kwamen de Duitsers ’s nachts om ongeveer 12 uur. Ze bonkten heel hard op de deur en riepen: Aufmachen, aufmachen, schnell! We schrokken verschrikkelijk.

Mijn vader probeerde nog te vluchten, maar dat lukte niet meer. We werden meegenomen naar het Huis van Bewaring, ik zie het nog scherp voor me. We woonden toen in Eerbeek. Daar was het fijn. Ik werd met mijn broer samen naar een weeshuis in de buurt gebracht, mijn vader kwam in de gevangenis en werd daarna veroordeeld voor alle verzetsdaden die hij had gepleegd. Mijn moeder kwam na drie maanden vrij en heeft ons uit het weeshuis gehaald. We zijn toen naar de Scheldestraat in Amsterdam verhuisd. Hier werd het leven een beetje anders en wat normaler. Hier ging ik ook weer naar school.

Mijn vader is na zijn veroordeling doodgeschoten op de Waalsdorpervlakte bij Wassenaar. Mijn moeder kreeg zijn afscheidsbrief. Die brief is nu bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis. Na de oorlog gaf koningin Wilhelmina een verzetskruis aan mensen die in het Verzet hadden gezeten. Eén daarvan was voor mijn vader.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Dat was een hele slecht tijd. De Hongerwinter begon in november 1944. Er was steeds minder eten, de rantsoenen die we kregen werden steeds kleiner. Maar er was ook geen gas en elektriciteit meer. Alles was afgesloten. Dus we verbrandden van alles om het maar een beetje warm te krijgen. Er waren mensen die de bielsen tussen de treinsporen weghaalden om te verbranden in een noodkacheltje. We gingen naar de gaarkeuken voor eten, maar op het laatst hadden ze daar ook alleen nog maar een waterige soep. We hadden honger!

Toen we nog in Eerbeek woonden, mochten we aren lezen: achter de landbouwmachines op het land mochten we de tarwearen oppakken die werden achtergelaten. Die tarwe had mijn moeder meegenomen naar Amsterdam. We konden dat malen in een koffiemolen; mijn moeder heeft het voor ons klaargemaakt. Er zijn veel mensen van de honger gestorven. In april 1945 kwamen er voedseldroppingen vanuit Zweden. Oh, dat Zweedse witbrood smaakte zo lekker als gebak.

Mijn moeder ging ook op de fiets naar de boeren in Noord-Holland om eten te halen. Ze kreeg bloembollen en suikerbieten mee. Niet lekker! Van mijn moeder op de fiets is een foto verschenen in een boek dat ik later bij De Slegte heb kunnen kopen.’


Herinnert u zich ook leuke dingen uit de oorlog?

‘Nou ja… eens even denken, het was natuurlijk een moeilijke tijd. Maar in Eerbeek kon ik eindeloos wandelen in de bossen en over de heide. Ik speelde in beken, maakte dammetjes. Dàt vond ik leuk. Toen we in Amsterdam kwamen wonen moest ik erg wennen en zat vaak met mijn hoofd ergens anders. De meester zei dan: ‘Ruud ziet de vogeltjes weer vliegen’. Ik vond tekenen en geschiedenis fijn op school.

Ik heb niet veel spullen uit de oorlog over. Het zijn vooral papieren herinneringen: sigarettenpakjes, verpakking van surrogaatkoffie, dat soort dingen. En foto’s, zoals van de Hollandsche Schouwburg, waar Joden werden verzameld en van de crèche op de Plantage Middenlaan. Daar werden veel kinderen gered. Maar ook een blikken autootje. Mijn moeder had dat bewaard. Dat autootje brengt al die herinneringen terug.

Laatst ben ik bij een ROC op bezoek geweest en heb daar mijn verhaal verteld. Ze gaan er een voorstelling van maken. Dat vind ik mooi.’

School: de Dongeschool

‘In de barre Hongerwinter gebeurde er een wonder’

Dankzij moedig handelen van het hoofd van de lagere school, werden de drie kinderen Brom in de Hongerwinter gered en kwamen ze in het Overijsselse Ommen bij gastgezinnen terecht. Deen, Zazie, Enna en Vinn van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid spraken met Wim Brom (87) over dit hachelijke avontuur. Ester, de vrouw van Wim, verwende iedereen ondertussen met fruit, sapjes, croissants en puntzakjes popcorn voor de terugreis.

Hoe was de sfeer in huis tijdens de oorlog?
‘Ik was 4 jaar toen de oorlog begon, van de begintijd herinner ik me niet zoveel, van de tweede helft wel. We woonden in de Govert Flinckstraat en we waren altijd bezig met eten: lukt het mijn moeder om wat te regelen? Van de voedselbonnen haalde ze een brood, sneed het in hele dunne plakken en legde het achter slot en grendel in de kast. Omdat we ook geen kolen voor de kachel meer hadden, was het ijskoud in huis en bleven we vaak met z’n vieren – mijn twee oudere zusjes Marian, Kitty en ik – bij mijn moeder in bed liggen. ’s Middags om 12 uur mocht een van ons voor ieder één sneetje brood halen. Van mijn moeder moest je dan vanaf dat je het bed uitstapte tot je weer terugkwam met de boterhammen, blijven zingen. Weet je waarom? Zo wist ze zeker dat we niet stiekem een extra boterham opaten. Er heerste altijd een sfeer van ’we redden het niet meer’. We waren bang, omdat veel mensen in die laatste winter letterlijk doodgingen van de honger.’

Waar was uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was weg, die heb ik niet gekend, mijn moeder stond er alleen voor. Mijn moeder was Joods, mijn vader katholiek. De Duitsers lieten gemengde huwelijken een beetje met rust, maar mijn moeder moest wel een ster dragen en leefde daardoor altijd in angst. Om ons te onderhouden, maakte ze huizen schoon. We waren straatarm. Ik voelde me op school, de 6e Montessorischool in de Niersstraat waar Anne Frank ook op heeft gezeten, helemaal niet thuis, tussen de kinderen van rijke ouders. Ik sprak plat Amsterdams, zag er niet uit, zat altijd in een hoekje en heb er niet zoveel geleerd.’

Wie heeft u geholpen om op de boot te komen?
‘In de barre Hongerwinter, toen onze moeder radeloos was hoe het verder moest, gebeurde er een wonder. Op een avond werd er aangebeld, en dan raakte mijn moeder altijd in paniek. Het was mevrouw Kuperus, het hoofd van onze school. ‘Luister mevrouw Brom, morgenochtend liggen er achter het Centraal Station rijnaken die kinderen naar gastgezinnen in Overijssel brengen. Zorg dat uw kinderen ongezien in zo’n boot komen.’ De volgende ochtend heeft mijn moeder ons naar de vrachtboten gebracht en zijn we er stiekem ingeklommen. In Ommen stonden gastgezinnen klaar, maar natuurlijk niet voor ons! Voor mijn zusjes werd snel een oplossing gevonden, ik bleef als enige over. Mijn oudste zus is heel hard gaan gillen, toen heeft een echtpaar mij toch meegenomen. ’s Avonds hoorde ik ze zeggen dat ze helemaal geen zin hadden in dat kind. Daarom deed ik extra mijn best. Mijn moeder wist al die tijd niet waar wij waren, na de oorlog vond ze ons via het Rode Kruis terug en heeft ze ons opgehaald.’

Wat was het leukste moment in de oorlog?
‘De bevrijding door de Canadezen! Ze reden Ommen binnen in een jeep, die kenden we natuurlijk nog helemaal niet. Op de jeep zat een witte vlag, dat betekende dat ze wilden onderhandelen, maar dat wilden de Duitsers niet, en toen vloog er een vuurflits door het dak van de buren. Ik werd snel van zolder gehaald en moest net als de anderen met een omgekeerde pan op mijn hoofd onder tafel gaan zitten. Dat was heel spannend. Toen de Duitsers weg waren, hebben we gevist met de Canadezen, en kregen we lekkere dingetjes. Terug in Amsterdam kreeg ik van een vriendje iets dat ik nog nooit had gezien: een pinda. Die heb ik dagenlang vastgehouden en aan al mijn vriendjes laten zien. Na een paar dagen heb ik ‘m opengemaakt en voor het eerst een pinda geproefd!’

School: de Dongeschool

‘Het verzet vroeg mijn vader of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren’

Een beetje te laat omdat ze de weg niet konden vinden, komen David, Duco en Luna van de Dongeschool rennend aan bij Ingeborg Oderwald in Amstelveen. Ze kijken vol bewondering naar de prachtige tekeningen en schetsen die in de centrale hal en in haar woning hangen. Mevrouw Oderwald heeft ze zelf gemaakt. Jassen uit, schoenen uit en lekker op de bank met drinken en een koekje steken ze van wal met de eerste vraag.

Wat merkte u als kind van de Jodenvervolging?
‘Joodse kinderen in mijn klas moesten in de loop van de oorlog onderduiken en verdwenen. Een vriendinnetje uit mijn klas zei op een dag: ‘Ik moet je een geheim vertellen, je zult me nooit meer zien’. Ik wilde niet geloven dat ze zomaar wegging. De volgende dag was ze niet meer in de klas. Ik denk dat ze is gaan onderduiken. Eén keer nog zag ik haar lopen met een vrouw. Ik wilde blij roepen: hee, ik zie je wel, maar we voelden ons allebei ongemakkelijk. Ze zag me wel, maar durfde me niet te groeten. Ze liep met die vrouw het hoekje om en ik bleef haar nakijken en toen zwaaide ze even.

Een ander vriendinnetje vroeg ik eens of ze mee ging zwemmen, maar ze antwoordde: ‘Ik ga niet mee zwemmen, ga jij maar naar je rotzwembad’. Ik snapte niet waarom ze dat zei maar toen ik bij het zwembad kwam, zag ik een groot bord: voor Joden verboden. En toen begreep ik het.’

Merkte u iets van het verzet?
‘Mijn vader was arts en moest in de oorlog van de Duitsers met alle artsen in een ‘ärtzekammer’. Een groot aantal artsen heeft gezamenlijk heel succesvol verzet gevoerd. Ze weigerden en besloten dan maar geen dokter meer te zijn, en haalden van het bordje voor de deur het woord ‘Arts’ weg. Dus dan stond er ‘Dr Jansen, oog’, met het woord arts afgeplakt. Mijn broertje en ik vonden dat heel grappig en gingen de hele stad door om naar de bordjes op de deuren van artsen te kijken. Onze vader had ook zijn bordje afgeplakt, maar hij kon wel blijven werken. De Duitsers waren heel bang voor ziektes, dus dokters waren nodig. Mijn vader is ook geregeld door het verzet gevraagd of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren. Ze vroegen hem bijvoorbeeld als ze met wapens de pont over moesten, want mijn vader werd in zijn artsenauto van de GG&GD niet gecontroleerd. Mijn vader was ook weleens een paar dagen weg. Maar ik wist toen niet waarom want ik was nog een kind, dus ik had het niet echt door dat mijn vader meewerkte aan het verzet.’

Merkte u iets van de Hongerwinter?
‘Later in de oorlog hadden heel weinig te eten en iedereen was broodmager. Ik weet nog dat ik in een veld met madeliefjes zat en daar alle gele hartjes van de madeliefjes ging eten. Die zagen er zo lekker uit, het leek op de binnenkant van een lekker eitje. Ook probeerde ik bladeren van een struik maar die waren zo scherp dat ik moest overgeven. Bij ons thuis kwamen ook kinderen die aanbelden en bedelden voor eten. Hun moeder stond dan een stukje verderop te wachten. In de Hongerwinter hadden wij thuis ook niet genoeg en mijn vader en moeder hebben toen hun twee middelste kinderen, mijn broer en mij, naar Schagen meegestuurd met mensen die op hongertocht gingen. We gingen er op de fiets heen, om de beurt een uur, op een fiets met loodzware banden zonder lucht. Daar konden we blijven, mijn broer op een boerderij en ik bij de dorpsdokter. In het dorp en in de buurt waren nog veel meer Amsterdamse hongerlijertjes zoals wij, die opgevangen werden.’

Kunt u zich de bevrijding herinneren?
‘Ik weet nog hoe blij ik was en dacht: ik ben vrij, ik ben vrij, ik mag weer naar huis naar Amsterdam. Ik mag weer naar school en ik ga mijn vader en moeder en andere broertjes weer zien. In Schagen speelde een fanfare en wij liepen erachteraan met vlaggetjes. Ik was toen dagenlang zo opgewonden dat ik niet meer kon slapen. Tot ik dacht: ik ga niet meer achter de fanfare aan, ik ga tekenen. Ik tekende en tekende… een tekening met alles van de Bevrijding er op: een mof, een Canadees in een auto, vlaggetjes, collecterende dames, een ondergrondse met blauw overall. Ik werd na al die opwinding als het ware afgewonden. Vanaf toen wist ik: dit wil ik, en ben ik altijd blijven tekenen. Later heb ik van een klassenfoto van kort voor de oorlog een ets gemaakt. En toen nog een met van de Joodse kinderen die er op een dag niet meer waren, alleen de silhouetten. Die ets is in het Rijksmuseum. Mijn vader vond het in het begin niet zo’n goed idee dat ik kunstenaar wilde worden. Hij vond dat als je kon leren je ook moest leren, dus ging ik studeren. Maar later begreep hij: een kunstenaar word je niet, een kunstenaar ben je.’

School: de Dongeschool

‘Gelukkig werd mijn vader vrijgepleit door een Duitse buurman’

Dick Neijssel vertelt het verhaal over zijn vader Dirk Neijssel die in de oorlog in het verzet zat. Aike, Ayman en Shaylynn van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid luisteren aandachtig.

Hoe was het voor Dirk, uw vader, om zonder vader op te groeien?
‘Mijn opa, de vader van mijn vader, was voor de oorlog stoker op een schip. Hij was maandenlang niet thuis. Er werd niet veel verdiend en dat zorgde ervoor dat het gezin armoede kende. Dirk kreeg van de bedeling kleren, met daarop het wapen van Amsterdam. Drie kruisjes. Iedereen wist dan dat je arm was. Hij kreeg vaak eten uit de gaarkeukens. Dat eten zorgde voor een bepaalde geur. Dirk voelde zich hierdoor nogal minderwaardig, hij werd buitengesloten.’

Wat dacht uw vader toen de oorlog begon?
‘Mijn vader Dirk was vooral in verwarring. Hij dacht: wat gebeurt er?, en vooral: hoe moet ik me nu gaan gedragen? Moet en kan ik wat doen? Omdat Dirk zo arm was, werd hij aangetrokken door het communisme. Eerlijk delen en de maatschappij veranderen. De CPN (Communistische Partij Nederland) had veel informatie uit Duitsland en zo wist Dirk al voor de oorlog dat er communisten en socialisten in concentratiekampen verdwenen. De CPN was erg tegen het fascisme. Ook de oudere broer van Dirk was communistisch. Hij had meegevochten in de Spaanse burgeroorlog. Dirk had dat ook graag gedaan, maar was veel te jong daarvoor.

Nu wilde Dirk zich wel verzetten, maar zijn broer vond dat eigenlijk niet zo’n goed plan. Te jong en te gevaarlijk. Maar Dirk herkende de discriminatie van Joden, voelde mee en sloot zich aan bij het gewapend verzet.’

Hoe kwamen ze aan wapens?
‘In de oorlog waren er veel militaire transporten. De mannen van het verzet zorgden dat ze die overvielen en zo kwamen ze aan wapens. Er waren bijeenkomsten bij de kapper, want dat viel niet erg op. Daar werden aan de verzetsstrijders opdrachten gegeven. Dirk wist niet wie wat deed en wanneer. Je kon worden opgepakt en worden gemarteld, en dan was het beter als je weinig wist. Zo wist hij niet wie er verder bij de organisatie betrokken waren. Pas na de oorlog werd dat duidelijk. Wel is Dirk een keer opgepakt en verhoord. Gelukkig voor hem werd hij vrijgepleit door een Duitse buurman.’

Had uw vader een radio?
‘Nee, maar er werd wel naar Radio Oranje geluisterd. Op de Joodse markt aan de Gaaspstraat was een gebouwtje met een kelder. Daar stond een radio en er was een stencilmachine. Op zo’n machine kon je pamfletten en kleine krantjes maken. Het was een goede plek, want er was veel politie op de Joodse markt en er mochten eigenlijk alleen Joden komen.’

School: de Dongeschool

‘Een Duitser rukte ons uit elkaar en gaf mij een schop onder mijn kont’

Benjamin, Leah en Sascha stellen zich voor aan Carel Wiemers. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid hebben uitgekeken naar het interview met hem. Na het voorstelrondje en een kop koffie komen de vragen en de verhalen los.

Hoe was het leven voor de oorlog en waar woonde u?
‘Eigenlijk was alles vrij normaal. Ik woonde met mijn ouders in de Vechtstraat hier in Amsterdam. Toen de oorlog begon was ik 5 jaar. We waren niet Joods, maar in de buurt woonden wel veel Joodse mensen. Een van hen was mijn vriendje Hans.

Door de oorlog veranderde er veel. Zeker voor Joodse mensen. Op een dag in 1943 speelde ik bij Hans, toen er werd aangebeld. Het waren Duitsers en de hele familie moest mee. Ik ook. De vrachtwagens stonden buiten al klaar en we waren al de trap af toen de moeder van Hans zei dat ik alleen op bezoek was. De Duisters hadden daar niet veel oren naar. Maar gelukkig mocht ze toch aantonen dat ik niet tot het gezin behoorde. Met een pistool in de rug ging de moeder van Hans haar trouwboekje pakken. Op straat was het een drukte van belang, er werden op dat moment veel Joodse mensen uit hun huis gehaald. Hans en ik hielden elkaar stevig vast. ‘We blijven bij elkaar en laten niet los.’ We wilden samen best vluchten. Maar een Duitser rukte ons uit elkaar en gaf mij een schop onder mijn kont. Ik mocht zeker niet achteromkijken, want anders zou hij schieten. Toch deed ik dat bij de hoek van de straat. Hans zat op de schoot van zijn moeder toen de vrachtwagen wegreed. Dat was de laatste keer dat ik hen zag.’

Hoe was het leven op de Veluwe?
‘We hadden het niet breed en er was minder brandstof en eten. Ik ging daarom met een groep naar de Veluwe, naar een boerderij. Best een lange reis met de stoomtrein naar Apeldoorn en daarna 16 kilometer lopen. Het was anders dan Amsterdam en ik verstond lang niet alles wat er werd gezegd, maar het was een hele aardige familie. Aan het einde van de oorlog lagen we in het schootsveld en moesten we een tijdje in een silo zitten. Ook waren er Duitsers in de buurt. Er was een soort hospitaal. Daar was voedsel voor nodig. Maar wij stonden vroeger op dan zij, zodat we als eersten de eieren uit de nesten haalden.

Op een keer zagen we dat er een Nederlands meisje aan het zoenen was met een Duitser. Ik zei vrij hard: ‘Rotmof’. Dat had het meisje gehoord en ze vertaalde dat. We waren bijna de klos, maar gelukkig konden we over een sloot springen en zigzaggend een korenveld doorkruisen. Er werd op ons geschoten, maar gelukkig niet raak…’

Hoe was het weer terug in Amsterdam?
‘Natuurlijk was het niet echt leuk om geen contact met je ouders te hebben, maar zo nu en dan ging ik terug naar Amsterdam. Op een keer had ik enorme buikpijn. Het bleek een blindedarmontsteking. Met paard en wagen moest ik naar het ziekenhuis. Ook daar was weinig eten. Twee kale boterhammen per dag. Ik mocht dat niet aan mijn moeder schrijven, anders zou ze zich maar ongerust maken. Ik heb het haar wel verteld.

Ik maakte nog meer dingen mee. Zo zag ik met mijn broer dat er tegenover ons huis mensen van hun bed werden gelicht. Ze werden meegenomen. Dat was om angst aan te jagen.

Nou, ik ben nog een keer heel bang geweest. Op het Victoriaplein was een bunker van de Duitsers. Deze was versterkt met palen. Wij op school vonden het een plan om dat te laten instorten. Dat lukte. De Duitsers waren kwaad en iedereen zette het op een lopen. Maar ik was klein en werd ingehaald. Net op het moment dat de Duitser schoot, struikelde ik en de kogel raakte me niet. Toen hij zich omdraaide, lukte het me om er als een haas vandoor te gaan. Ik nam de lange gang die uitkwam bij winkels en verschuilde me in de slagerij. De klanten gingen voor me staan zodat niemand mij zag.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892