School: De Cilinder

‘Plotseling begonnen Duitse soldaten te schieten op de menigte beneden hen”

Melody, Jade en Yulide zijn op weg naar hun interview als ze horen dat geïnterviewde niet thuis lijkt te zijn. Wat nu? Ze besluiten Annie Stoop Yedema (88) te bellen omdat zij er om de hoek woont. En zowaar… mevrouw Stoop Yedema neemt op en zegt toe om in tien minuten klaar te zitten. Even later bellen ze aan en mevrouw Stoop Yedema doet open. Ze ziet er heel mooi uit, en ze nodigt de leerlingen van de Cilinder in Alkmaar vriendelijk uit verder te komen: het interview kan beginnen.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde in Bergen toen de oorlog uitbrak, maar in 1944 moest iedereen die er woonde vertrekken omdat Bergen vlakbij zee lag en de Duitse soldaten bang waren dat de geallieerden aan de kust aan land zouden komen. De meeste mensen kwamen in schuren terecht in de buurt of er werd ruimte voor hen gemaakt in huizen, iedereen hielp elkaar. Wij zijn in 1944 in Amsterdam beland tijdens de Hongerwinter. Er was helemaal geen eten meer. Ik was toen 16 jaar en erg bezorgd.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘We gingen langs bij boeren op het platteland om eten te zoeken. Ik herinner me dat mijn oom met de bakfiets naar Bovenkarspel reed en ik op de fiets meeging om buiten de stad op zoek te gaan naar eten. Geld wilden de mensen niet hebben dus we hadden van alles bij ons om te ruilen; sloten, theedoeken, mooie jurk, een broek. Dat probeerden we te ruilen voor eten. Er waren mensen die heel gul waren, maar er waren er ook die heel gierig waren.

Omdat het voor mij te laat werd bleef ik slapen in Bovenkarspel, maar mijn oom reed terug. Hij werd op de terugweg aangehouden door Duitse soldaten en alles wat hij aan eten verzameld had werd weer afgepakt, heel erg. Hij kwam dus thuis met een lege tas. Ik reed de volgende dag terug en mij hebben ze gelukkig niet aangehouden. Ik herinner me nog dat er op de terugweg een grote kist witlof op de weg stond, dat vond ik zo lekker. Maar de boer wilde geen geld en ik had niets meer om te ruilen. Zo jammer, en ook heel gierig van die meneer. Dat vergeet ik nooit meer.’

Heeft u iets heftigs meegemaakt in de oorlog?
‘Toen Nederland bevrijd was ging ik met vriendinnen naar de Dam voor het bevrijdingsfeest. Heel veel mensen kwamen daar bij elkaar om te vieren dat we vrij waren en om de Canadezen te huldigen. Plotseling begonnen Duitse soldaten vanuit een gebouw te schieten op de menigte beneden hen. Ze waren zo boos dat ze de oorlog verloren hadden. Iedereen vloog alle kanten op. Een jongen naast mij werd in zijn hoofd geschoten, verschrikkelijk, hij overleed ter plekke. Dan ben je vrij, je zit niet in de gevangenis, je hoeft niet meer onder te duiken en dan word je alsnog neergeschoten. Ik ben hard weggelopen, ik weet niet meer hoe maar ik ben veilig thuisgekomen.’

Hoe was het leven na de bevrijding?
Na de oorlog was alles kapotgeschoten en vernield. Er was geen voedsel, er reden geen treinen omdat mensen al het hout tussen de rails vandaan hadden gehaald om het warm te stoken in de hele strenge winter, wegen waren slecht begaanbaar omdat ze niet waren onderhouden.; bruggen waren kapotgeschoten. Nog lang was alles op de bon om dat wat er was eerlijk te verdelen.

Omdat er zo weinig eten was in Amsterdam, stuurden mijn ouders me naar familie in Bolsward waar veel meer eten was. Liftend met een vriendin ging ik daarheen over de Afsluitdijk. We kregen een hele leuke lift van Canadese soldaten die op de fiets waren. Achterop de fiets reden we naar Bolsward en s avonds hebben we daar gezongen en gedanst met de Canadezen.’

Hoe heeft de oorlog doorgewerkt in uw leven?
Hoe ouder ik word hoe meer ik er aan en over nadenk; ik was bang in de oorlog voor de bombardementen, het schieten van de soldaten, het huis naast ons dat vol met munitie lag en de Duitsers die in huizen rondom ons waren gaan wonen, het geheel van oorlog maakte me angstig. Laten we dat nooit meer mee hoeven maken.’

School: De Cilinder

‘Hannie was een Joods meisje dat bij ons in huis woonde’

Lars, Dany, Alyssa en Auguste zouden eigenlijk iemand anders interviewen, maar zij belde af omdat ze was gevallen en naar het ziekenhuis moest. Gelukkig heeft Gerrit Sijpheer tijd. Hij ontvangt de leerlingen van de Cilinder in Alkmaar hartelijk. Ze hebben zijn interview op de valreep toch best goed kunnen voorbereiden.

Kende u Joodse kinderen?
‘Ja, bij ons in huis zaten een Joodse jongen ondergedoken en een Joods meisje, David en Hannie. David was 12 jaar en als een grote broer voor mij. Voordat David bij ons kwam zat hij ergens anders ondergedoken, op een zolder waar hij niet naar buiten kon, bij mensen met een krantenwinkeltje waar ook veel Duitse soldaten kwamen. Dat was heel gevaarlijk voor hem. Hij zat er al 1,5 jaar en werd ook mensenschuw. Mijn vader vond dat zo vervelend voor hem dat hij had gezegd: ‘Kom maar bij ons’.

David goochelde en speelde toneel bij ons in de achterkamer en op een grasveldje in de tuin achter ons huis. Daar ging hij koorddansen op de waslijn. Hij bedacht allerlei acts. Na de oorlog heeft hij hier zijn beroep van gemaakt; hij heeft zijn leven lang rondgetrokken in de wereld en zijn acts opgevoerd in theaters.

Hannie was een meisje van 13 jaar. Zij was de hulp van mijn moeder: mijn moeder had al twee kinderen en was zwanger van de derde dus ze kon alle hulp gebruiken. Hannie was voor de buitenwereld ons ‘nichtje’. Eerst had ze pikzwart haar, maar met waterstofperoxide hebben we haar haar blond gemaakt. Zo kon ze veilig naar buiten. Hannie zorgde voor mij en we sliepen ook samen in één bed; we hebben nog steeds contact.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Onze huisarts, dokter Blok, was lid van de landelijke verzetsgroep 2000. Zij zorgden voor mensen die in de knel kwamen, vooral Joodse mensen, en probeerden hen bij andere mensen onder te brengen zodat ze niet opgepakt zouden worden. Dokter Blok vroeg mijn vader of hij ook mensen in huis wilden nemen. Mijn ouders deden dat; als mensen hulp nodig hadden dan gaf je die hulp gewoon. Mensen zijn allemaal gelijk en je helpt elkaar.

Het werd heel vol in huis; er kwamen steeds meer onderduikers die een schuilplaats nodig hadden en we waren ineens met tien mensen en sliepen met z’n tweeën in een eenpersoonsbed. Dat was een heel druk huishouden.

Zoveel mensen bij elkaar in een huis zorgde ook voor spanningen; mijn moeder speelde de scheidsrechter en ook kreeg iedere onderduiker een taak, zoals wol spinnen van schapenvol en tarwe malen in de koffiemachine en aardappels schillen. Mijn moeder had er verder haar handen vol aan om te zorgen dat iedereen te eten kreeg. Via de verzetsorganisatie kreeg ze extra bonnen om eten te halen voor alle onderduikers.

Omdat mijn vader bij de het gemeentelijke elektrabedrijf werkte, kwam hij bij iedereen aan huis, ook bij de boeren, en kon hij voldoende eten meenemen voor iedereen. Wij hadden ook een grote tuin met aardappels en knolrapen, bessenbomen en kersenboom. Mijn moeder maakte alle vruchten in.’

Is er ook iets heel ergs gebeurd in uw omgeving?
‘Op een dag reed er over de Teuglaan van Schoorl naar het kanaal een grote vrachtwagen met grote vaten olie. Deze vrachtwagen verloor twee vaten die de weg oprolde de berm in. De sluiswachters die het zagen gebeuren, hebben de vaten de tuin ingerold en de verzetsgroep gemeld dat ze olie in de tuin hadden liggen. Olie was heel schaars in die tijd en het was heel belangrijk voor de verzetsgroep om een voorraad te hebben. De verzetsgroep haalde de vaten op en begroef ze naast ons huis, waar ze mijn vader bij betrokken.

De volgende dag kwam de Duitse politie. Ze hadden meneer Schalkwijk, een van de sluiswachters, gedwongen om te vertellen waar ze begraven lagen en hij moest komen aanwijzen waar de vaten lagen. Schalkwijk werd daarna hardhandig ondervraagd in Alkmaar om te weten te komen wie er allemaal bij betrokken waren. Maar hij heeft dat stilgehouden. Maar doordat hij hardhandig werd aangepakt, kreeg hij een hartaanval en overleed hij.

Omdat de verzetsgroep dacht dat hij ook alle namen had verraden van mensen die erbij betrokken waren, hebben ze iedereen gewaarschuwd en dook iedereen onder. De Duitse soldaten hebben als reactie hierop tien mensen die er niets mee te maken hadden, uit de gevangenis in Amsterdam gehaald en op de Teugellaan in Schoorl doodgeschoten. Dat was afschuwelijk.’

Hoe was uw contact met de Duitse soldaten?
‘Op een dag kwam er een Duitse soldaat naar mij toe, een man met een heel groot geweer. Ik was heel bang voor hem dus ik racete naar huis. Omdat het huis vol was, waren de deuren altijd op slot, dus ik bonkte met mijn kont tegen de achterdeur aan. Op het moment dat mijn moeder de deur opendeed, kwam de Duitse soldaat de hoek omlopen en vroeg me of ik honger had. Natuurlijk had ik honger! Ik kreeg een dikke boterham met kaas ertussen. Dat was een traktatie. Ik griste de boterham uit zijn handen en zei: ‘Dank je wel, rotmof!’

Op dat moment begon de soldaat heel erg te huilen. ‘Wat is er aan de hand?’, vroeg mijn moeder. De soldaat vertelde dat hij die dag had gehoord dat zijn dorp in Duitsland platgebombardeerd was door de Engelsen en dat hij die dag zijn vrouw en kinderen was verloren. Hij had ook een jongetje gehad zoals ik. Mijn moeder, de verzetsvrouw met Joodse onderduikers achter de deur, troostte de Duitse soldaat. Ik besefte op dat moment de waanzin van oorlog. En ook dat we uiteindelijk allemaal mensen zijn.’

School: De Cilinder

‘Op dat moment besefte ik dat Jans vader in het verzet zat’

Aiden, Jazzlynn, Yalissa en Mette zijn op weg naar Jan Boerman. Hij heeft eerder al verteld in de klas en aan de hand van die verhalen gaan de leerlingen van de Cilinder in Alkmaar vragen stellen. Ze weten nog heel veel van wat hij heeft verteld. Meneer Boerman woont op een mooie plek met uitzicht over het kanaal en de weilanden. Hij heeft veel zin in het interview en vertelt graag zijn verhaal.

Had u schoolvrienden tijdens de oorlog?
‘Ja, Ely en Jan: Ely was Joods en Jans vader had een winkel en zat in het verzet. Ely was lang mijn beste vriend maar omdat hij Joods was werd hij op een dag naar een kamp in Amersfoort gestuurd. Dat was heel raar, een vriendje waar je altijd mee speelde op school was er ineens niet meer, verdwenen. Later hoorde ik dat hij vergast is.

Toen iedereen verdeeld werd over andere scholen omdat de Duitse soldaten onze school bezetten, ontmoette ik Jan. Jans vader gaf mij bijles. Hij had een ruilhandel en sigarenwinkel waar ook veel Duitse soldaten kwamen. Vaak, als hij goede zaken had gedaan stopte hij wat extra eten in mijn tas. Op een dag, toen ik aan tafel zat met mijn huiswerk in hun huis, zag ik door de schuifdeuren Duitse soldaten de winkel binnenkomen met veel geschreeuw. Voordat ik het wist pakte Jans vader mijn huiswerk in, deed een pak in mijn tas, gaf me een klap voor mijn kop, riep: ’Zorg dat je huiswerk af is volgende keer!’ en schopte me de deur uit.

Ik ging naar huis en vertelde het aan mijn moeder die er niets van begreep. Maar toen ik mijn huiswerk uit mijn tas haalde, zat er in plaats van extra eten een groot pak flyers in mijn tas. Op dat moment besefte ik dat Jans vader in het verzet zat. Mijn ouders zouden het te gevaarlijk vinden en de flyers in de vuilnisbak hebben gegooid, daarom vertelde ik het hen niet. Ik wilde Jans ouders helpen omdat ze altijd zo aardig waren voor mij. Daarom verstopte ik de flyers in ons witte hok. De volgende dag na school stond Jans vader me op te wachten en vroeg: ‘ Waar is dat pakje?’ Toen heb ik het weer aan hem gegeven, maar ik mocht er met niemand over praten. Dat was veel te gevaarlijk.’

Was u bang?
‘Als kind kende ik geen angst, het was spannend om avonturen te beleven. We stalen ook van alles om maar aan eten en brandhout te komen voor de strenge winter. Mijn moeder vond het fijn als ik met een gestolen brood thuiskwam.’

Was het moeilijk om aan eten te komen?
‘Heel moeilijk, daarom stalen we broden en melk van de wagens van de Duitsers en vond mijn moeder dat niet erg.

Mijn moeder was in de strenge Hongerwinter van 1944 hoogzwanger en we hadden bijna geen eten en drinken. Mijn moeder deed daarom haar trouwringen af en gaf ze aan mijn broer en mij om te ruilen voor eten, drinken en olie. Toen we bij de boeren kwamen, zeiden de boer en boerin: ‘Waar zijn jullie ouders? En we vertelden dat onze vader was opgepakt en dat mijn moeder hoogzwanger was en eten en warme nodig had. ‘Hebben jullie al gegeten?’, vroegen ze, ‘kom maar binnen.’ We kregen eten, bonen en een flesje dieselolie en we gaven de trouwringen aan de boer en de boerin, maar die wilden ze niet hebben. Thuis vulden we het olielampje met de olie en om 05.00 uur die ochtend werd mijn broertje geboren bij dat olielampje.’

Waarom is uw vader opgepakt?
‘Mijn vader is inderdaad opgepakt. Dat was heel heftig. Hij zou sabotage hebben gepleegd, maar daar wisten wij niets van. Later bleek dat hij en zijn collega s tijdens een autorit zijn aangehouden en dat een van zijn medereizigers een pamflet uit het verzet bij zich had gehad. Daarom werden ze opgepakt. Een paar dagen later stopte er voor ons huis een vrachtwagen waar een pakket uit werd getrapt. We renden naar buiten en daar lag mijn vader in een witte lange onderbroek onder het bloed van de zweepslagen die hij had gehad. We brachten hem naar boven om hem uit kleden en te wassen. Dat was voor mij een hele confrontatie.’

School: De Cilinder

‘Toen hij terugkwam uit Duitsland, was ik bang van mijn vader’

Joop Martensen (88) woont in de Hofstaete in Alkmaar en is een hele vrolijke man die activiteiten organiseert en een koor leidt. Als Sophie, Norah, Maurice en Milan aankomen zit hij nog aan de uitgebreide koffietafel in de eetzaal gezellig met iedereen te kletsen. Hij neemt de leerlingen van de Cilinder in Alkmaar mee naar zijn huisje en de interviewers installeren zich aan de grote tafel bij het raam.

Hoe was het begin van de oorlog voor u?
‘In het begin van de oorlog waren de Duitsers heel aardig. We kregen een Duitse burgemeester, er marcheerden soldaten door de straten met muziekcorpsen en ik marcheerde en zong mee. Ik vond dat prachtig. De Duitse soldaten konden heel mooi zingen.’

Had u last van honger?
‘Ik had heel veel honger de laatste twee jaar van de oorlog. Mijn vader was opgepakt en werkte in Duitsland en mijn zus en ik waren de oudsten en moesten zorgen voor hout voor de kachel en eten; het maakte niet uit hoe. In het eten uit de gaarkeuken zat geen voeding en daarom gingen we bedelen en scharrelen, op zoek naar eten in de rijkere buurten. Ik stal brood van de bakkerswagen en melk uit de melkwagen. Af en toe werd ik gezien, en moest ik wegrennen en schuilen maar ik was heel gehaaid en klein dus niemand heeft me ooit kunnen pakken. Ook was ik een jochie met een koppie met witte krullen; daar waren de Duitsers wel gek van, dus als ze me zagen kreeg ik alleen een waarschuwing.’

Waarom werd uw vader opgepakt?
‘Omdat in Duitsland alle jonge mannen werden ingezet om mee te vechten in de oorlog, moesten jonge Nederlands mannen te werk worden gesteld in Duitsland- zonder betaling. Alle jonge Nederlandse mannen werden opgeroepen. Toen mijn vader werd opgeroepen en hoorde dat er een razzia rondging, is hij ondergedoken met vrienden. Maar op een keer toen mijn vader in dat huisje naar het toilet ging, keek een Duitse soldaat hem door het kleine raampje recht aan: hij schrok zich rot. De Duitser pakte hem op en hij moest met vele anderen op transport, lopend. Ik ben hem nog een heel stuk gevolgd en voelde me heel verdrietig.

Toen hij terugkwam was ik bang van mijn vader; hij was komen lopen uit het oosten van Duitsland omdat de boerderij waar hij werkte was platgebombardeerd. Hij liep in lompen met lange haren en een lange vieze baard. Hij had zich al die tijd, 700 km lang lopend naar huis, niet kunnen wassen. Hij stonk een uur in de wind en ik dacht : wie is dat nou? Ik herkende hem niet.’

Heeft u iets meegemaakt wat heel eng was?
‘Af en toe ging ik met een grote jute zak op pad en klom ik over het grote hek bij de remise; daar lagen bergen kolen met hele grote brokken vetkool. Ik gooide de kolen over het hek heen en dan klom ik weer terug. Op een keer stond daar plotseling een spoorkees. Ik dacht: nu ben ik erbij… Maar hij hielp me mijn zak te vullen en liep met me mee naar huis. Hij hielp mij met gevaar voor eigen leven want in 1944 werd je gewoon tegen de muur aan gezet en doodgeschoten voor dat soort dingen. Die man was een held; ik ben hem nog altijd dankbaar.’

Waar voelde u zich veilig tijdens de oorlog?
‘Bij mijn familie. Andere mensen kon je niet meer vertrouwen, zelfs je naaste buren niet. Als mensen in nood zijn, kunnen ze erg veranderen. Buren begonnen onderling te stelen en waren in staat om jouw laatste stukje brood mee te pikken. Mensen kunnen heel anders worden in een oorlog.’

School: De Cilinder

‘Drie dagen en nachten lagen we onder de grond. Erg lastig!’

Wanneer Elizah, Norah en Arthur aankomen in Oudtburgh, een verzorgingstehuis in Bergen, blijkt Piet Verbeem nog op bed te liggen. Tja, hij is ook al 100 jaar. De verzorgers helpen hem uit bed en de leerlingen van de Cilinder in Alkmaar wachten 30 minuten in de eetzaal totdat meneer Verbeem klaar is. Maar dan is hij er ook. Heel vrolijk en zingend gaat hij het interview in.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik ben 100 jaar oud en geboren in Zeeland; ik ben dus een Zeeuw. We waren thuis met acht kinderen en we woonden in een groot huis in Kwadendamme. Op 10 mei 1940 hoorden we honderden vliegtuigen overvliegen, tjonge. Het zag donker van de vliegtuigen, het was een mooi gezicht, schitterend. Ik was 17 jaar en besefte niet wat er ging gebeuren. Af en toe kwam de pastoor naar ons huis om het te zegenen met wijwater en zo. Maar ons huis werd toch gebombardeerd, er bleef niet veel van over. Mijn broer is overleden bij dit bombardement. Dat was heel verdrietig. Ik herinner me dat ik op dat moment heel bang was.’

Was u bang voor de dood in die tijd?
‘Ja, ik wilde graag blijven leven maar als je jong bent denk je niet zo vaak aan de dood.’

Waar ging u naar toe toen jullie huis platgebombardeerd was?
‘Ik ben in Alkmaar gaan wonen. Daar was weinig voedsel en met mijn buurman Gerard ging ik vaak op zoek naar eten. Samen maakten we hongertochten over het platteland langs de boeren. In Alkmaar heb ik honderden mensen gezien die afgevoerd werden door Duitsers met geweren. Ze liepen in lange rijen door de straten van Alkmaar. Als iemand iets verkeerds deed werd er geschoten.

Dacht u eraan om bij het verzet te gaan?
‘Nee, dat vond ik veel te gevaarlijk. Daar moest je echt alles voor over hebben, vaak met gevaar voor eigen leven.’

Heeft u zelf ondergedoken gezeten?
‘Toen alle jonge mannen opgeroepen werden om in Duitsland te gaan werken, ook ik, dook ik drie dagen onder bij een kennis in Alkmaar. Bij hen in de woonkamer stond een lange tafel en onder die tafel was een luik waaronder mijn buurman Gerard en ik ons verborgen. Drie dagen en nachten lagen we onder de grond. Erg lastig. Als je plassen moest, moest je op je zij gaan liggen en dan piste je. Het stonk wel, maar dat vond ik niet erg, als ik maar veilig was.’

Waar bent u na Alkmaar naar toe gegaan?
‘Na mijn tijd in Alkmaar werd ik naar een jongensinternaat in Beverwijk gebracht. Daar zat ik met 88 jongens. Heel leuk en fijn was dat. Van de oorlog merkten we daar vrijwel niets. Daar studeerden we, sporten we en aten we met zijn allen. We waren daar dag en nacht.’

Hoe voelde u zich toen de oorlog afgelopen was?
‘Opgelucht. Want oorlog is niet leuk. Vaak zag ik honderden vliegtuigen overkomen van Amerikanen, Engelsen en Canadezen. Soms werd het helemaal donker van de vliegtuigen. Zij waren onze vrienden en ze waren altijd op weg om wraak te nemen op de Duitsers. Hele Duitse dorpen werden platgebombardeerd. Dat was wel erg. Ik was heel blij dat de oorlog over was.’

Bent u bang dat er nog een oorlog uitbreekt hier?
‘Ik vertrouw het niet, maar ik voel me op dit moment wel veilig hier.’

 

School: De Cilinder

‘We werden in een Jappenkamp in Surabaya vastgehouden en mochten er niet uit’

De drie jonge interviewers Fabian, Sjors en Stijn hebben heel veel zin in het interview met Truida Hendriks-Bergsma. Het is spannend want zij groeide op op Java en maakte de Tweede Wereldoorlog daar mee. Dat is voor de jongens een geschiedenis die ze niet goed kennen. Bij mevrouw Hendriks-Bergsma krijgen ze eerst een kopje thee en een koekje aangeboden. De leerlingen van de Cilinder in Alkmaar voelen zich op hun gemak, en zij vertelt graag.

Waar woonde u tijdens de Tweede Wereldoorlog?
‘Ik woonde in Surabaya op Java, in Indonesie, dat hoorde toen nog bij Nederland. Wij hadden een groot huis en twee dames in dienst om te wassen en te koken en een heer die de tuin onderhield. Zij woonden bij ons in. Als het heel hard regende mochten we in ons ondergoed dansen en zingen in de regen; dan was ik heel gelukkig.

Hoe begon de Tweede Wereldoorlog voor u?
‘We hoorden over de Duitse bombardementen op Nederland. Mijn vader bouwde toen in onze tuin een schuilkelder omdat er ook gevochten werd op de Javazee. In 1942 vielen de Japanners Indonesië binnen. Zij wilden Indonesië redden van de Nederlands overheersing en iedereen die een beetje Nederlands was, moest naar een Jappenkamp. Daar werd iedereen bewaakt en konden ze ook geen verzet plegen. Het kamp was een deel van de stad dat de Japanners hadden omheind en dat bewaakt werd. Er waren overal Jappenkampen in Indonesië.

Ons gezin werd als een van de laatsten naar het kamp gestuurd. We mochten niets meenemen. Maar ik nam stiekem de fotoalbums mee in een lakentje en sloop snel weg toen de Japanners kwamen. Die heb ik gelukkig kunnen redden. We werden in een Jappenkamp in Surabaya vastgehouden en mochten er niet uit. Als ik iets deed wat niet mocht kreeg ik slaag; dan mepten ze met een stok. Twee keer per dag moesten we op appel komen. Dan moesten we aantreden, tien op een rij, en in het Japans tellen. Iedereen had een kapnummer en mijn nummer was 13353. Ze wisten je nummer maar niet je naam en als je iets fout deed noteerden ze jouw nummer.’

Hoe was het leven in het Jappenkamp?
‘Mijn moeder had zeven kinderen en we woonden in het jappenkamp met 35 mensen in een huis. Alle vrouwen in het kamp moesten werken; maar dat werk was gewoon pesten. Ze moesten grassprietjes plukken… Mijn moeder wilde niet werken maar voor ons zorgen, de kleinste was 1,5 jaar. Maar dat mocht niet van de officier. Mijn moeder was het daar helemaal niet mee eens en heeft hem daarom een klap gegeven in zijn gezicht. Daar was hij zo van onder de indruk dat ze voor ons mocht zorgen. Maar omdat mijn moeder iedereen meer eten gaf en zichzelf veel te weinig, verzwakte ze heel erg en werd ze ziek. Toen ik 10 jaar was werd ik verantwoordelijk voor de rijstdrum en de verdeling van de rijst omdat mijn moeder te ziek was. Als mensen te veel rijst kregen, ging dat er bij ons af. We aten ook stijfselpap. Als dat te lang stond, werd het water. Het smaakte nergens naar maar het was het enige eten dat je kreeg. Van dat soort eten verzwak je erg.

Japanners zochten verder in het kamp naar meisjes voor prostitutie. Omdat ik lang was voor mijn 10 jaar, was mijn moeder bang dat ze ook mij zouden kiezen. Dus als de Japanners langskwamen om te zoeken naar meisjes, moest ik me van mijn moeder verbergen.’

Zat uw vader in het verzet?
‘Ja, mijn vader was een verzetsstrijder en saboteerde havens en techniek van de Japanners. Hij moest op een gegeven moment het marinecomplex onklaar maken en de haven saboteren zodat deze haven onbruikbaar werd voor de Japanners. Hij wist daarna met vier andere officieren te ontkomen met de boot naar Australië. Maar uiteindelijk zijn ze verraden en mijn vader is in 1943 geëxecuteerd in de bossen.’

Wat is er gebeurd met uw moeder?
‘Vlak na de bevrijding is mijn moeder overleden omdat ze zo verzwakt was van het leven in het kamp. Dan sta je daar als kind. Niemand kende onze achternaam, alleen onze nummers maar ze wisten wel dat wij de zeven geitjes waren. Zo noemden ze ons altijd. Na het overlijden van onze moeder zaten we tien dagen alleen in het kamp en daarna werd er gezegd: ‘Jullie gaan naar het weeshuis’.’

Wanneer werd Indonesië bevrijd?
‘Indonesië werd op 18 augustus 1945 bevrijd van de Japanners, maar wij hoorden het pas 28 augustus. We merkten wel dat er iets gaande was. Maar de bevrijding was geen bevrijding voor de mensen in Indonesië; Nederland begon een bloedige strijd omdat het niet wilde dat Indonesië onafhankelijk zou worden. Nederland wilde nog steeds de baas zijn. Het was heel onveilig. Wij zijn uiteindelijk op de boot gezet naar Nederland, naar familie van ons daar.’

School: De Cilinder

‘Bij ons hing een bordje op de deur: ‘Difterie! Zeer Besmettelijk!’

Wil Balder doet vrolijk de deur open als Yaiden, Rozemarijn en Yrian aankomen en ontvangt ze heel hartelijk. De leerlingen van de Cilinder in Alkmaar voelen zich meteen op hun gemak. En blijken echt superinterviewers.

Hoe was het leven voor jullie in de oorlog?
‘We woonden in een huis aan de ringvaart tussen Heerhugowaard en Alkmaar, met vijf kinderen en mijn grootmoeder. Mijn vader was tuinder dus aan eten hadden we geen gebrek; er waren kassen met tomaten, sla, sperziebonen, komkommers en we verbouwden aardappelen, kool, bieten en tarwe. Mijn moeder maakte eten voor iedereen en gaf ook veel eten weg aan mensen uit de steden die op hongertocht waren langs de deuren in de regio.

Om naar school te gaan, moest ik twintig minuten lopen, zowel ‘s morgens, met de lunchpauze, en na afloop van de school. Mijn grootmoeder woonde vlakbij de school en zij had altijd een glas melk voor ons klaar staan voordat we terug moesten lopen. Zij had samen met anderen een koe gekocht die bij een boer stond en deze boer kwam haar ieder dag verse melk brengen.’

Wat merkten jullie van de Duitse soldaten?
‘Af en toe kwamen er Duitse soldaten bij ons huis een razzia houden. Ze bonkten op de deur. ‘Raus!’, schreeuwden ze dan. Daarna liepen ze om ons huis heen en doorzochten de schuur en de kas. Ook kwamen Duitse soldaten af en toe bij de boeren langs om paarden mee te nemen. Wanneer bekend werd dat ze weer kwamen liepen de boeren met hun paarden naar de kas van mijn vader en vroegen of ze in de kas mochten staan. Daar tussen de tomatenplanten waren de paarden niet zichtbaar voor de Duitse soldaten.’

Was uw vader bij het verzet tijdens de oorlog?
‘Mijn vader zat bij de ondergrondse; hij hielp mensen onderduikadressen vinden en leerde, omdat hij zelf militair was geweest, verzetsstrijders schieten. Wij, als kinderen, mochten dit niet weten maar zagen af en toe wel wat er gebeurde. We moesten over alles onze mond houden; het was gevaarlijk om hierover te praten. Dat was best moeilijk.’

Wat deed uw moeder?
‘Mijn moeder zorgde en maakte eten voor iedereen. Maar het laatste jaar van de oorlog werd ze ziek. Ze kreeg geelzucht. Onze huisarts kwam toen op het idee om op de deur een bordje te hangen met ‘difterie, zeer besmettelijk!’ Hierdoor durfden de Duitse soldaten geen huiszoeking meer te doen bij ons.’

Welke momenten was u heel bang?
‘Mijn vader was betrokken bij het opblazen van een kleine, maar belangrijke spoorbrug. Hierover waren de Duitse soldaten zo kwaad dat zij allerlei huizen in brand staken. Ik was zo bang dat ook ons huis in brand zou worden gestoken. Mijn moeder zei: ‘Hier zijn koffertjes, voor ieder een en hierin doe je spullen die waardevol zijn voor jou; die je echt wilt meenemen’. De koffertjes stonden klaar in de gang zodat we konden vluchten als dat nodig zou zijn.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was eigenlijk heel vreemd voor mij. Wij woonden heel apart op de dijk zonder buren. Mijn vader kwam thuis en zei: ‘Het is bevrijding!’ Hij pakte de vlag en wilde hem bovenop de 18 meter hoge schoorsteen plaatsen. Via de haken aan de buitenkant klom hij helemaal naar boven, heel hoog en plantte de vlag daarbovenop.’

School: De Cilinder

‘Ik heb van alles meegemaakt, maar was nog te klein om het te begrijpen’

Joop Spaans is geboren in 1932 en woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en drie broers in de Spoorbuurt in Alkmaar. Aan Latischa, Marilisa en Jayden van basisschool De Cilinder vertelt hij over zijn herinneringen.

Was is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Op 10 mei 1940 werd ik wakker van geschiet dichtbij huis. De Duitsers beschoten en bombardeerden het militair vliegveld van Bergen. Mijn broers en ik wisten niet meteen wat er aan de hand was. Het was zomaar oorlog. Dit duurde een paar dagen, daarna heeft Nederland zich overgegeven en waren de Duitsers de baas.
Ik had geen idee wat oorlog betekende. Ik zou in september naar de eerste klas van de lagere school gaan. Ik ging ook gewoon naar school, maar in het gebouw was een militaire kazerne met soldaten. Dus toen moest er een ander gebouw gevonden worden waar wij les konden krijgen. ’s Morgens kregen we les in een magazijn.
Het laatste jaar hadden we geen school meer bij gebrek aan leraren. Ook was er geen verwarming omdat de kolen op waren. Omdat ik goed kon leren en graag wilde leren, kreeg ik – samen met twee andere jongens – les bij een leraar thuis.’

Hoe voelde u zich in de oorlog?
‘Ik vond het best wel eng allemaal. Regelmatig marcheerden groepen Duitse soldaten door de straat. Er was geen eten te koop, alleen met voedselbonnen, die ieder gezin kreeg. Maar veel was het niet. Daarom probeerden we bij de boeren voedsel te kopen. Mijn vader was buschauffeur en reed tussen Alkmaar en Den Helder. Hij kende veel boeren en iedere rit wist hij wel eten te regelen. Met mijn broer mocht ik na schooltijd met de bus mee en dan zette mijn vader ons bij een boer af om wat melk of aardappelen te halen. Op de terugweg nam mijn vader ons weer mee. We vonden het prachtig om bij de boer langs te gaan en daar te kijken. Soms kregen we een snee brood. Zodoende heeft ons gezin nooit honger gehad in de oorlog. Dat was ons geluk.
Als kind was je wel bang dat je vader meegenomen zou worden. En af en toe was er ook een razzia. Mijn vader was te oud om nog te werken in Duitsland, maar deed tijdens zo’n razzia toch zijn uniform en pet op. Dat maakte indruk en dan gingen de Duitsers weer weg.
Iedere nacht gingen er vliegtuigen van Engeland naar Duitsland om bommen te gooien. Ik heb van alles meegemaakt, maar was nog te klein om het te begrijpen.’

Wat maakte heel veel indruk op u?

‘Toen de oorlog in de buurt van Amersfoort begon, moesten alle gezinnen daar van de Nederlandse regering tijdelijk ondergebracht worden in deze buurt. Iedereen kreeg een familie in huis. Dus wij ook; een man vrouw en een paar kinderen. Ook heb ik NSB’ers in uniform zien marcheren door de straten. Die scholden we uit voor vuile rot NSB’ers. En dan liepen we hard weg.
Ook indruk maakte het eind van de oorlog. Dat was me toch een feest. We hoorden de Canadezen aan komen rijden met hun jeeps. We wachtten ze op en liepen met ze mee. In iedere buurt was wel een feestcomité dat iets organiseerde. We waren zo blij!’

             

School: De Cilinder

‘Het waren angstige uren, opeengepakt met nog meer mensen, terwijl de grond schudde en de bommen vielen’

Jeanette Krijgsman-Snoeck woonde tijdens de oorlog in Den Helder, maar maakte het begin ervan in alle hevigheid in Rotterdam mee. Aan Charlotte, Tessa en Juste van basisschool De Cilinder in Alkmaar vertelt ze over de oorlog en over de onrechtvaardigheid die ze toen en nog altijd voelde.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Er werd al heel wat geroezemoesd over de Duitsers die er aankwamen, maar het leek allemaal niet zo’n vaart te lopen. Ik werd in het voorjaar van 1940 samen met mijn oudste broer naar mijn lievelingstante in Rotterdam gestuurd waar ik een aantal maanden zou logeren. Mijn broer zat daar op de zeevaartschool. Op 14 mei van dat jaar ging het luchtalarm af. Mijn broer nam me snel mee naar het souterrain. Het waren angstige uren, opeengepakt met nog meer mensen, terwijl de grond schudde en de bommen vielen. Toen we weer naar boven konden, zagen we dat alle huizen aan de overkant van de straat verwoest waren. Alleen de trappen stonden er nog. Wonder boven wonder had het huis van mijn tante lichte schade. De oorlog was een feit en angstig dichtbij gekomen.’

Moest u onderduiken?
‘Ik woonde met mijn ouders in Den Helder. We werden uit ons huis gezet en kregen 24 uur de tijd om wat spullen bij elkaar te rapen. Verder moesten we alles achterlaten, waaronder best wat mooie antieke spullen, bijzondere klokken en meubels. M’n ouders hadden het allemaal opgeborgen in een kamer met een slot, maar na de oorlog was alles weggehaald.
We woonden de rest van de oorlog in Sint Pancras. Eerst allemaal opgesplitst bij andere families en later met mijn oudere broer, die in het verzet zat, en mijn ouders in een aardappelschuur waar een soort huisje van gemaakt was. Tijdens een razzia had mijn broer geen tijd zich te verstoppen. Mijn verzwakte, bleke moeder ging snel op bed liggen, met hem verstopt achter haar. Toen de Duitsers binnenkwamen, kuchte en rochelde ze overdreven en zei ze dat ze heel ziek was en dat het besmettelijk was. Daar werden ze door afgeschrikt; ze wisten niet hoe snel de deur weer dicht moest.
Ik vond het verschrikkelijk om in een dorp te zitten zonder al mijn vriendinnetjes. De mensen hier waren niet Rooms-katholiek en we werden niet altijd zo vriendelijk behandeld vanwege ons geloof. Ik vond dat als klein meisje zo oneerlijk en kon me niet voorstellen dat dat geloof van hen goed was als je je naasten zo slecht behandelt.’

Voelde u angst tijdens de oorlog?
‘Ik was een heel gevoelig meisje en piekerde veel. Ik vond het zo verschrikkelijk dat er opeens bordjes hingen en dat er van alles verboden was voor Joden. Ik heb gezien dat Joden werden afgevoerd in een vrachtwagen, moeders met kinderen ook. Ik reed op mijn autoped rond en zong zelfgemaakte liedjes over dat er ‘nooit, nee nooit meer oorlog zou moeten zijn’.
Er werd ook verboden om met meer mensen samen op straat te lopen en toen ik op een dag met drie vriendinnetjes gearmd over straat liep, begon een Duitse soldaat te schreeuwen. Hij schoot eerst in de lucht en toen richtte hij zijn geweer op ons en riep dat we uit elkaar moesten gaan. Vier meisjes van een jaar of zeven, acht jaar, doodsbang door die schreeuwende soldaat, die daarna heel hard lachte. Ik vloog een winkel in. Ik werd door een mevrouw naar huis gebracht en was totaal van slag’.

Wat voelde u toen de bevrijding daar was?
‘Ik kon mijn geluk niet op, er kwamen vliegtuigen over met voedselpakketten – de honger was het laatste jaar vreselijk – en het was groot feest, met dansen op straat, genieten van het vrij zijn én we konden weer terug naar Den Helder.
Ik denk nog wel eens aan de oorlog en had zo graag gewild dat ik alle onschuldige mensen had kunnen redden. Ooit kreeg ik ruzie met een Duitse man op het strand, omdat hij de voetbal van spelende kinderen had afgepakt. Ik kneep met mijn lange nagels in zijn arm tot hij de bal teruggaf. De boosheid over de onrechtvaardigheid in de oorlog ben ik nog niet te boven.’

School: De Cilinder

‘Terwijl mijn vader op zijn fiets over de Kippenbrug vluchtte, werd hij beschoten’

Jan de Moel woont met zijn vrouw nog altijd in het huis waar hij tijdens de oorlog vanaf de Nollenweg naartoe verhuisde met zijn ouders, twee oudere zussen en zijn broer. Hier, aan de Herenweg in Oudorp, vertelt hij aan Stacy, Giyo en Max van basisschool De Cilinder in Alkmaar hoe hij als kind de oorlog beleefde.

Kunt u een dag uit uw leven tijdens de oorlog beschrijven?
‘Toen de oorlog begon was ik acht jaar oud. Ik was een braaf jongetje uit een arbeidersgezin. Mijn vader probeerde van alles te verbouwen in de tuin achter ons huis. Aardappelen en bonen, maar vooral tabaksplanten, want mijn ouders rookten allebei. We hadden het erg arm en mijn broer en ik sprokkelden in onze vrije tijd hout in het Heilooërbos om daarmee de kachel brandende te houden. ‘s Avonds moesten wij fietsen voor licht; een dynamo aan de fiets zorgde voor elektriciteit. Aan sport deed ik niet, dat konden mijn ouders niet betalen, maar wel zat ik bij de verkennerij, de padvinders. Thuis hadden we een poes, konijnen en een geit of een bokje. Ook daar moesten mijn broer en ik, die ook een bed deelden, eten voor zoeken met de handkar. Aan het begin van de oorlog gingen we nog gewoon naar school, daar waar nu de Regenboogschool zit. Maar toen die bezet werd door de Duitsers kregen we op verschillende adressen les, en soms helemaal niet.’

Wat waren de naarste dingen die u heeft meegemaakt?
‘Ik weet nog goed dat we een keer op school moesten schuilen vanwege een bombardement op het vliegveld van Bergen. Er werden brandbommen afgevuurd; dat was een heel gek geluid. Ook kan ik me de razzia’s herinneren. Dan was ik bang, want wij hadden een radio en dat mocht niet. Mijn vader is een keer gevlucht tijdens zo’n razzia. Ze wilden hem hebben om in Duitsland te werken en dat wilde hij niet. Hij vluchtte op zijn fiets over de Kippenbrug en werd beschoten door de Duitsers, maar gelukkig werd hij niet geraakt.
Bij de spoorwegovergang in Sint Pancras hadden verzetsmensen geprobeerd de brug op te blazen. Als vergelding zijn toen twintig gevangenen door de Duitsers doodgeschoten. Dat was heel erg en iedereen was daar erg van geschrokken. Ik ging tot twee jaar geleden jaarlijks naar het gedenkteken. Nu loop ik niet meer zo goed, dus lukt dat niet meer.
Ook weet ik nog dat ik door mijn buurman gevraagd werd om te stoppen met fluit spelen, omdat dat  niet gepast, veel te vrolijk voor tijdens de oorlog. ’

Had u honger tijdens de oorlog?
‘Tijdens koude wintermaanden van 1944 en 1945 – de hongerwinter – was het vreselijk moeilijk om je warm te houden en je maag te vullen. Ik ging met mijn broer bij het Oude Raadhuis eten halen in de gaarkeuken die in het Ringersgebouw zat. Mijn moeder werkte daar ook. De waterige soepen die daar op een gegeven moment vandaan kwamen, waren echt niet te eten. Mijn vader had maagprobleem en kon eten niet goed verdragen; voor hem werd een speciaal pannetje gemaakt. Als ik dat op moest halen, nam ik daar wat slokjes uit.
Wat veel indruk op me maakte, waren de Amsterdammers die met handkarren, kinderwagens, fietsen en bolderkarren langs ons trokken op zoek naar voedsel bij de boeren. Je zag soms lijken op de handkarren liggen; die mensen waren onderweg omgekomen.
Toen ik dertien was, kwam de bevrijding. Ik herinner me feest, elke dag weer. Juichende mensen, op straat, veel hoera en iedereen was blij. Het was schitterend!’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892