School: Corantijnschool

‘We moesten mee in de vrachtwagen naar het Muiderpoortstation’

Eldana, Amin, Enes en Jai bellen aan bij het gezellige huis van Suze Krieg in Amsterdam-West. Ze hebben hun vragen goed voorbereid. Mevrouw Krieg kan niet alles goed verstaan dus soms moeten de vragen even iets harder worden gesteld. De leerlingen van basisschool Corantijn in Amsterdam-West zijn na afloop erg onder de indruk van haar verhaal en Eldana geeft haar bij vertrek zelfs een dikke knuffel.

Bent u Joods?
‘Wij zijn allemaal Joods. Het was een verschrikkelijke tijd voor Joden. We mochten in de oorlog niet meer in ons huis blijven wonen en verhuisden naar een getto, dat is een buurt voor Joden. Toen ik ouder was ging ik naar het Joods Lyceum, maar we mochten niet meer in de tram. We mochten eigenlijk niks meer en moesten een ster dragen. Ik vond die ster op zich helemaal niet zo erg, maar wel dat hij altijd goed vast moest zitten. Anders kreeg je op je kop.

De situatie werd erger en erger voor Joden en op een avond stond er een vrachtwagen met een Duitser voor ons huis. Die Duitser belde niet eens aan maar kwam gewoon naar boven. We moesten met hem mee in de vrachtwagen, naar het Muiderpoortstation. Na een hele tijd wachten werden we ingeladen in een trein en reden we naar Westerbork. Dat was het eerste concentratiekamp in Holland. Ineens hadden we een heel ander soort leven, met alleen een rugzak die we hadden meegenomen van huis. Mijn vader werkte als muzikant voor de kampcommandant. Ik zat in quarantaine want ik had een ziekte aan mijn lever, net als mijn zus. Andere mensen werden van Westerbork naar Auschwitz gestuurd, waar ze werden vergast – in totaal hebben ze zes miljoen Joden vergast – maar wij bleven in Westerbork. Tot we in 1944 met z’n vieren met de trein naar het Duitse concentratiekamp Bergen-Belsen werden gebracht. Mijn moeder zei: ‘Nu kunnen we gelukkig niet meer naar Auschwitz worden gestuurd’. In Bergen-Belsen was honger en er waren ziektes waardoor veel mensen stierven, maar er waren geen gaskamers.’

Hoe was de bevrijding?
‘Toen de Duitsers hoorden dat de Amerikanen eraan kwamen, hebben ze nog veel mensen in veewagens op de trein gezet, ons ook. En die trein heeft tien dagen door Duitsland gereden. Veel mensen waren halfdood. Wij lagen in de veewagen met andere, vreselijk zieke mensen. Mijn moeder had vlektyfus en mijn vader woog niks meer. Als mensen doodgingen, werden ze ’s avonds als de trein stopte gewoon op de rails gegooid.

Op een dag ging mijn zusje tijdens een stop water halen. De trein begon weer te rijden, maar mijn zusje was er nog niet. Dat vond ik zo erg, in deze chaos met zoveel dood om je heen… Die zie ik nooit meer terug, dacht ik. Ze was 11 jaar. Maar handig als ze was is ze, toen de trein weer ging rijden, in de laatste wagon gesprongen en toen was ze er weer.’

Hoe zijn jullie bevrijd?
‘Op een dag zeiden ze: daar zijn de Russen, die gaan ons bevrijden! In de omgeving was geen Duitser meer te bekennen, die waren allemaal gevlucht. Op een of andere vreemde manier waren wij alle vier blijven leven. Ik had vlektyfus en wist niet eens meer wie ik was. Uiteindelijk kwam ik in Maastricht in de psychiatrie terecht, waar ze voor mij hebben gezorgd.

Langzaamaan ging het steeds beter met me. Ik was inmiddels 15 jaar. Ik weet nog dat ik weer in Amsterdam terechtkwam en toen in heel korte tijd gewoon weer naar school ging, naar het Amsterdams Lyceum. Ik snap nog steeds niet hoe dat kon. Op een of andere manier ga je dan toch weer door met leven – met een schroef los of een rugzakje, of hoe je het ook noemt. En dat raak je nooit meer kwijt. Waarom ik nog leef, dat zal ik nooit te weten komen.

Ik heb in de tussentijd veel nagedacht over mijzelf en ik dacht ook: eigenlijk hoor ik dood te zijn, want ik hoor bij die vele mensen die daar gestorven zijn, maar ik ben niet gestorven. Ik heb nooit een pubertijd gekend, een vreemd soort leven heb ik. Wat ik erg vind is dat er nooit aandacht is geweest voor getraumatiseerde kinderen zoals ik, die uit kampen terug kwamen. Niemand heeft ons ooit hulp geboden of iets gevraagd. Er werd niet naar ons omgekeken.’

U zat met Anne Frank op school, heeft u ooit met haar gesproken?
‘Ik sprak haar bijna iedere dag, ik zat een klas lager. Ik vond haar niet aardig en heel verwaand. Anne Frank werd uiteindelijk verraden en kwam ook in het kamp Bergen-Belsen terecht. Wij overleefden het en zij niet. Dan denk ik: Gods wegen zijn heel wonderlijk.’

School: Corantijnschool

‘Zijn dood grijpt me nog steeds aan’

Linh, Roquia, Sayfudine en Soufyan lopen op een warme zomerse dag van de Corantijnschool in Amsterdam-West door het Vondelpark naar het huis van IJsbrand Rogge. Hij is nu 93 jaar en is in dezelfde jaar en maand als Anne Frank geboren. Na de oorlog heeft hij twaalf jaar in Hongkong gewoond. Hij heeft nog altijd veel vrienden over de hele wereld. Zo houdt hij de spirit erin, vertelt hij. Over de oorlog heeft IJsbrand Rogge veel te vertellen, omdat hij al tiener was toen die begon.

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Ik wil eerst even een beeld schetsen van het Amsterdam van toen. Veel mensen waren vlak voor de oorlog arm. Wij hadden ook niet veel geld. Kleding maakte mijn moeder zelf, van restjes. Eigenlijk geloofde niemand dat er oorlog zou komen, maar op een dag liep ik met mijn vader in de binnenstad toen plotseling het alarm afging. We hoorden bommen vallen, achter ons op de Blauwburgwal. Daarbij zijn vijfenvijftig mensen omgekomen. In de kranten las je daar niet over. De Duitsers verzwegen al het nieuws. Op een gegeven moment kwamen de Duitse troepen de stad binnen. Wij gingen kijken. Het verwonderde me dat een heleboel mensen de Hitlergroet uitbrachten, terwijl iedereen tegen de Duitsers was. Plotseling leek dat veranderd.’

Wat vond u van de oorlog?
‘Als je elf bent, is het ook opwindend. Mijn vader had een kaart aan de muur hangen waar hij via de radio de veldslagen op bijhield. Dan hoorden we op het nieuws bijvoorbeeld over de Slag bij Smolensk. In de laatste jaren van de oorlog volgden we de Russische troepen. Ik schreef zelf nieuwsverslagen. De Vriendenbode noemde ik die. Dat gaf ik aan ooms en tantes om te lezen. Ik schreef het allemaal met de hand, ik had geen schrijfmachine. Als ik een tweede exemplaar wilde hebben, moest ik alles opnieuw schrijven. Het was allemaal wel spannend in die tijd. Na de oorlog gebeurde er niks meer, dat vonden we ook een beetje saai.’

Moest u onderduiken?
‘Duitsers riepen mannen van achttien tot vijftig jaar op om te werken in de fabrieken in Duitsland. Daar was ik dus te jong voor. In het laatste jaar was de ondergrens lager en toen was ik al zestien. Ik kreeg een oproep, maar ben niet gegaan. Bij een vriend van me die aan het Sarphatipark woonde, was een inval. Toen hij over de daken vluchtte, is hij neergeschoten. Ik dook onder bij een boer in Friesland. Bij thuiskomst hoorde ik van zijn zus dat hij dood was. Dat grijpt me nog aan.’

Bent u Joods?
‘Nee, als ik Joods was geweest, dan had ik hier niet gezeten. Slechts tien procent van de Joden is overgebleven. Ik had een Joods vriendje, die zat naast mij in de klas, en opeens was hij er niet meer. Ik heb later van het Instituut voor oorlogsdocumentatie gehoord dat hij vergast is in Dachau. Er was ook een jongen in mijn klas die bij de Hitlerjugend ging. Die kwam helemaal uitgedost in een nazi-uniform op school. Een leraar maakte daar opmerkingen over. Die leraar hebben we daarna nooit meer gezien. In de oorlog verzamelde ik filmapparaten. Dan ging ik langs winkeltjes in de Jordaan. In die buurt zat ook Anne Frank in het achterhuis ondergedoken, maar dat wist ik toen natuurlijk niet.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Op zoek naar eten gingen we op hongertochten. Dat was hele einden lopen. Mijn broer en ik verstopten ons in Amersfoort tussen de treinwagons. We zaten in een opslagwagen met heel veel zout. Een heleboel mensen sprongen op die trein en toen begon die heel langzaam te rijden. Het was midden in de winter, ijskoud, het sneeuwde, en daar stonden we maar. Af en toe stopte de trein en dan keken we over een witte vlakte uit in de nacht. Uiteindelijk kwamen we in Zwolle aan. “Rausss!” werd er geroepen. Iedereen moest eruit. Per bus zijn we verder naar Friesland gegaan. Daar waren instanties, zoals nu voor de Oekraïense mensen, waar je je kon aanmelden voor onderdak. We werden allebei bij iemand ondergebracht en zo konden we begin 1945 de honger in het westen ontspringen. In juni 1945 gingen we weer naar Amsterdam.’

School: Corantijnschool

‘Je gaat zo gelukkig mogelijk door met leven’

Op de Corantijnschool in Amsterdam-West ontmoeten Ayman, Bouchra, Marjanah en Rayan Simon Italiaander.  Hij werd in de zomer van het eerste oorlogsjaar geboren als zoon van Jacob Italiaander en Rosine Italiaander-Blitz. Hun namen staan op de Stolpersteine voor zijn ouderlijk huis aan de Admiraal de Ruijterweg 181. Met een fotoboek op tafel vertelt Simon aan de kinderen zijn verhaal.

Wat is uw afkomst?
‘Mijn ouders waren Joodse mensen en zijn daarom opgepakt, terwijl ze niks fout hadden gedaan. Alleen omdat ze Joods waren, moesten ze weg. Je kon overleven door te vluchten of door onder te duiken. Dat betekent dat je ergens in het geheim woont en niet naar buiten gaat. In 1943 gaven ze mij, een kind van drie, aan de buren. Daar ben ik zes weken gebleven. Omdat het te link werd bij hen hebben ze een ander adres voor mij gevonden, in Haarlem bij een kinderloos echtpaar. Toen dat stel vlak daarna toch nog zelf een kind kreeg, waar ze niet op hadden gerekend, werd ik kennelijk een beetje teveel. Toen ben ik in Alkmaar bij een familie terechtgekomen. Daar heb ik tot een paar maanden na de oorlog gewoond. Als het op een van die adressen fout was gegaan, als ik was verraden, zat ik nu niet met jullie hier te praten. Het is allemaal geluk. Het was heel moedig dat die mensen mij bij hen lieten onderduiken. Een heldendaad.’

Wat gebeurde er als u geen ster droeg?
‘Het gekke is dat Joodse mensen het bijna allemaal braaf deden. Daar ben ik nog steeds verbaasd over. We hadden ook met z’n allen kunnen zeggen: “Dat doen we niet”. En dan kijken wat er gebeurt. Maar als ze het allemaal niet hadden gedaan, hadden de Duitsers toch wel een manier gevonden om ze op te sporen. Ik heb geen ster gedragen, omdat ik te jong was, en toen ik wat ouder was, was ik al ondergedoken en kwam ik niet meer op straat. Mijn ouders droegen ook geen ster. Ze zijn verraden en vermoord in Auschwitz. Mijn moeder meteen bij aankomst, mijn vader hebben ze nog een tijd laten werken, tot hij dood neerviel. Als je werkte, kreeg je er niet bij te eten, dus dat schiet niet op. Maar dat wist je niet toen je daar binnenkwam. Het is niet voor te stellen wat daar is gebeurd.’

Door wie zijn uw ouders verraden?
‘Door An van Dijk, een Joodse vrouw die Joodse mensen verraden heeft. Ze deed zich voor als iemand die je aan een onderduikadres hielp. Per Jood kreeg ze fl.7.50. Ze is de enige vrouw die na de oorlog de doodstraf kreeg. De anderen waren allemaal mannen. Na de oorlog is er recht gesproken over alle mensen die fout zijn geweest in de oorlog. Na1948 zijn ze daar mee gestopt. De meeste mensen die veroordeeld waren, waren in 1952 weer op vrije voeten. Dus echt wraak was er niet.’

Wat deed u na de oorlog?
‘Toen de oorlog voorbij was, was het niet duidelijk wie er nog leefde. Dat moest ik afwachten. Maar het werd duidelijk dat mijn ouders niet meer terugkwamen. Ik ben toen bij een broer van mijn vader en zijn vrouw in huis gekomen. Zij waren de enige familie die ik nog had. Je gaat eerst maar zo gelukkig mogelijk door met leven, maar je gaat met de jaren ook denken wat je allemaal gemist hebt. Over de oorlog werd niet gesproken. Er waren zoveel gekke dingen gebeurd, dat men er liever niet over wilde praten. Later kregen die oom en tante nog een dochter; mijn zus of eigenlijk dus mijn nicht. Op mijn twintigste ben ik in dienst gegaan en al snel leerde ik mijn vrouw kennen, waar ik 57 jaar mee getrouwd ben geweest. Nadat ik uit huis ging, is mijn leven opnieuw begonnen. Voor die tijd was het een tijd die ik niemand gun.’

School: Corantijnschool

‘In bed hoorde ik ze over de oorlog praten’

Corlina, Danity, Sue, Nassim en Daan interviewen Lenie Oortwijn bij haar thuis in Amsterdam-West, niet ver van basisschool Corantijn. Op tafel staat een grote koektrommel klaar. Ook op de vragen van de kinderen is Lenie goed voorbereid. Ze heeft verhalen genoeg over de oorlog, die een jaar nadat ze geboren werd begon. Als vierjarige moest ze al met veel dingen rekening houden. En leerde ze klaverjassen.

Bent u Joods?
‘Ik ben half Joods. Mijn moeder was namelijk niet Joods en mijn vader wel. Daarom is hij in 1943 opgepakt. Ik was toen vier jaar. De hele familie is weggehaald. Wij woonden toen aan het IJ, vlak bij het Scheepvaartmuseum. Daar in de buurt was een kazerne waar Duitse soldaten gelegerd waren. Er werd veel geschoten, het was er gevaarlijk. Mensen trokken de buurt uit. Toen alle buren al waren vertrokken, lag ik met mazelen in bed. De huisarts verzon voor mij een nierziekte, zodat ik naar een herstellingsoord kon. Dan kon mijn moeder verhuizen en werk zoeken.’

Waar zijn jullie naartoe verhuisd?
‘We zijn bij mijn opa, de vader van mijn moeder, aan de Jacob van Lennepkade gaan wonen. We hadden daar een half huis: een kamer met ramen, erachter een kamer zonder ramen, een keuken met koud water en een wc. Daar woonden we met z’n vijven; mijn opa, mijn moeder en ik, tante Riek en ome Ben, de zus en broer van mijn moeder. In een hoek stond mijn kinderbed. Om te spelen moest ik op bed zitten, omdat ik geen herrie mocht maken vanwege de onderburen. Als ik ’s avonds in bed lag, in de donkere alkoof, hoorde ik de grote mensen over de oorlog praten. Dat was wel angstig.’

Moest u schuilen in de oorlog?
‘Ja, als het luchtalarm afging. Vanwege het afgrijselijke geluid ging ik dan op de grond liggen krijsen. Oom Ben ging dan voor me staan en zei: “Hou op. Als jij gaat gillen worden wij allemaal gek!” Ik zag de zenuwtic op zijn gezicht, die hij had overgehouden van zijn tocht uit Duitsland, en ik begreep dat dat waar was. Ik moest de moed erin houden, anders ging het met iedereen slecht. Dat was gewoon mijn taak, zelfs als vierjarige.
Oom Ben had gedwongen in Duitsland gewerkt. Hij was samen met een beroepsinbreker ontsnapt en door het front terug naar Amsterdam gelopen. Hij zat thuis ondergedoken en verveelde zich. Overdag leerde hij mij lezen en schrijven en ’s nachts ging hij met zijn maat inbreken om aan eten te komen. Dan kwam hij thuis met tarwe of met een koeienuier die verschrikkelijk stonk. Soms kwam oom Karel, de andere broer van mijn moeder, met opa en oom Ben klaverjassen. Ze leerden het mij, zodat ze een vierde persoon hadden. Het gebeurde dat opa verloor van zijn kleindochter van vier en daar kon hij niet tegen, maar ik vond dat heel leuk.’

Werd het aan het eind van de oorlog wat rustiger?
‘Eerst had je in 1944-1945 nog de Hongerwinter. Dat hebben we bijna niet overleefd. Oom Ben zei tegen mijn moeder dat ze met mij weg moest gaan, anders zou ik doodgaan. Toen heeft mijn moeder gesolliciteerd naar een baan als huishoudster in Koog aan de Zaan. Mijn moeder dacht dat daar boeren waren. Er kwam een meneer op bezoek en het bleek dat hij eigenlijk een echtgenote zocht. Dat moet dan maar, dacht mijn moeder. Een dag voor Oud en Nieuw regelde die meneer een handkar voor ons en zijn we met wat spullen door de polder naar Koog aan de Zaan gelopen. Het was zo koud dat ik iedere keer ook een stukje moest lopen anders zou ik bevriezen op de kar.’

Hoe was het toen de oorlog voorbij was?
‘Er waren feesten, met spelletjes voor de kinderen. Ik kon daar niet aan meedoen, omdat door al het spelen op bed mijn benen vergroeid waren. Ook had ik steeds te kleine schoenen aan gehad. Ik kon niet goed lopen, ook niet traplopen, want mijn moeder had in ons huis de traptreden en leuning gebruikt als kachelhout. Op de lagere school was een meester die wist welke oefeningen ik moest doen om m’n benen weer recht te krijgen. Ik mocht toen na schooltijd bij hem in de klas op de stoffige schoolvloer komen oefenen. Na een jaar stonden mijn benen weer recht.’

School: Corantijnschool

‘We hadden maar een half brood per week’

Finn, Wobbe, Loujaine en Mare van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gaan met de tram naar Riki Simonis. Zij woont in Osdorp, waar ook de oma van Loujaine woont. Misschien kunnen we die ook een keer interviewen, maar dan moet Loujaine vertalen want haar oma praat alleen Marokkaans. Mare is nog nooit in Osdorp geweest en vindt het een beetje spannend. Riki woont in een mooi huis in een groot appartementencomplex. Als de kinderen plaatsnemen op de bank, begint Riki te vertellen over de oorlog, die begon toen zij negen jaar was.

Wat was uw eerste gevoel toen de oorlog begon?
‘We zagen het al aankomen, omdat Duitsland in 1939 Polen al was binnengevallen. We werden ook door onze ouders gewaarschuwd. Maar als kind heb je geen beeld van wat oorlog is, dat moet je meemaken… Ik woonde met mijn ouders, broer en zus in Amsterdam-West, vlak bij het Mercatorplein. In 1943 zijn we naar Amsterdam-Noord, vlak bij het Mosplein, verhuisd. Ik was de jongste. In het gebouw van jullie school heb ik in de oorlog nog de zondagsschool bezocht, om iets te leren over de Bijbel.’

Heeft u bombardementen gezien?
‘Ja, toen ik in Noord woonde heb ik er een meegemaakt. Daar stond de vliegtuigenfabriek van Fokker en die werd door de Engelsen gebombardeerd. Ik liep toen net met mijn moeder en zus in het Vliegenbos. We zijn naar de schuilkelder gevlucht. Daar hebben we paar uur gezeten.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘In het begin was er genoeg, al moest je wel alles met speciale voedselbonnen betalen. In de Hongerwinter stopten de treinen met rijden, waardoor er geen voedsel van de boeren meer naar de stad kwam. We hadden toen een half brood per week, bijna niks! En wat aardappelen, suikerbieten en tulpenbollen. Ik heb toen ook zoveel tuinbonen gegeten, dat ik de rest van mijn leven dat niet meer wilde eten. Mijn ouders hadden vrienden, in de Wieringermeer. Eens per maand gingen ze op de fiets daarheen en bleven dan een dag of drie om op de boerderij te helpen met allerlei klusjes. Mijn vader als kleermaker, mijn moeder in het huishouden. In ruil daarvoor kregen ze dan eten mee. Bij ons thuis in Noord werd er wel eens door vreemden aangebeld met de vraag of ze hun tas met eten, dat ze bij de boeren hadden bemachtigd, een nachtje konden stallen om zo Duitse soldaten die dat onderweg zouden afpakken te ontlopen. Niet iedereen was eerlijk; sommigen ontkenden de volgende dag dat er bij hen een tas met eten was langsgebracht.
Ik had het geluk dat ik een oom en tante had in Groningen, waar ik begin 1945 naartoe kon. Er was toen een organisatie die kinderen uit de stad per boot naar het noorden bracht. Gelukkig hoefde ik niet bij vreemden te wonen en kon ik naar school. Ik ben daar drie maanden gebleven, tot juni. Toen reden de treinen weer en kon ik naar huis.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Er was niet alleen maar narigheid. We vierden gewoon Sinterklaas en verjaardagen, met gedichtjes om het zo leuk mogelijk te maken. Dat ging ook in de Hongerwinter door. En gelukkig hadden we niet, zoals nu in Oekraïne gebeurt, dat ze maar bleven bombarderen. Na de capitulatie van Nederland stopten de Duitsers met bombarderen. Mooi was ook dat mensen elkaar hielpen. Bij ons in Noord had men een speciaal waarschuwingssysteem bedacht om ons te beschermen tegen Duitse soldaten. Er stonden altijd twee mannen uit de buurt ’s ochtends vroeg bij de pont. Als ze ‘Arie!’ riepen, was dat het teken dat de soldaten naar onze buurt kwamen. En we hadden het geluk dat mijn broer, die oud genoeg was om opgepakt te worden om in Duitsland te werken, bij een razzia niet is ontdekt. Mijn vader had speciaal voor hem achter de kast een ruimte gemaakt. Daar zat hij die keer dat het nodig was goed verstopt.’

School: Corantijnschool

‘Mijn vader zei: “Jan, lopen!” en we renden weg’

Jan Aubertijn komt naar de Corantijnschool om met Brysun, Celina, Malin en Salwa te praten over hoe hij de oorlog heeft beleefd. Hij heeft een klassenfoto van vroeger meegenomen en een stuk steenkool om uit te leggen hoe men vroeger de kachel aanmaakte. Jan Aubertijn is vijf jaar voor de oorlog geboren en woonde in Amsterdam-West aan de Van Oldenbarneveldtstraat. Zijn moeder was van Duitse komaf.

Hoe leefden mensen toen de oorlog uitbrak?
‘Alles zag er toen wel een beetje anders uit. Wij hadden bijvoorbeeld geen badkamer. We wasten ons aan de kraan in de keuken. Kinderen gingen één keer per week in een teil. Als je groter was, ging je één keer per week douchen in het badhuis in de buurt. We hadden ook geen centrale verwarming, maar een kolenkachel. Die stond in de huiskamer. Onze slaapkamers waren ijskoud als het vroor. Soms kreeg je een kruik mee in bed voor wat warmte. En in mijn jeugd brak de oorlog dus uit. Wij kinderen keken onze ogen uit toen die grote groepen soldaten binnenkwamen. Al het grote militaire materiaal werd Amsterdam binnengereden, zelfs nog met paarden. Wij speelden op straat en als dat spul langskwam dan riepen we ‘hoi’. Een oude man uit de buurt zei ons dat niet te doen, omdat het de vijand was. Ons schoolgebouw werd gebruikt om de soldaten in te kwartieren. Wij konden toen een tijdje niet naar school.’

Schrok u van de oorlog?
‘Als er iets engs gebeurde wel. Zo ging ik tegen het eind van de oorlog op een zondag met mijn vader naar het ziekenhuis, waar mijn pas bevallen moeder lag. Onderweg kwam opeens een groep soldaten uit de Sarphathistraat. “Jan, lopen,” zei mijn vader. We renden een paar straten door, snel een huis binnen waar net de deur openstond. Toen de soldaten weg waren, zijn we voorzichtig verder gegaan. Ik was toen negen. Aan het begin van de oorlog was ik pas vijf, toen was het allemaal nog niet zo erg. De Duitse soldaten zaten toen in onze school en als wij langsliepen, riepen we dat we een Pfenning wilden. De soldaten gooiden dan wat Duits geld naar ons toe. Het waren ook maar jongens van een jaar of achttien of jonge vaders die hun gezin hadden moeten achterlaten.’

Moest uw vader in Duitsland werken?
‘Mijn vader werkte bij de post en werd aan het begin van de oorlog uitgezonden naar Hannover om daar de post te verzorgen. Mijn moeder kreeg daarvoor een financiële vergoeding voor het gezin. Ik moest de boodschappen doen, omdat mijn moeder Duitse was en de winkeliers haar daarom geen boodschappen mee wilden geven. Haar afkomst was niet altijd makkelijk. Op een zondagochtend kwam een neef van haar die op Schiphol gestationeerd was op de koffie. Ik was buiten met een paar jongens aan het voetballen toen die Duitse soldaat de straat inkwam. En bij ons huis aanbelde. Mijn vader was boos vanwege zijn bezoek. Mijn moeder moest aan de familie laten weten dat dit niet weer kon gebeuren. Mijn vader was overigens in 1943 met verlof naar huis gekomen. Hij moest terug, maar is tijdens de keuring zo driftig gaan doen, dat de arts hem zenuwziek verklaarde. Toen hoefde hij niet terug naar Duitsland.
Na de bevrijding werd alles beter. Op het voetbalveld was feest met limonade. De Zweden hadden wittebrood gedropt boven Nederland. Mijn zus en ik aten te veel ervan. Dat waren we niet gewend dus daarna zaten we met buikpijn op het toilet.’

School: Corantijnschool

‘Aardappelschillensoep was heel vies’

Yassir, Willem en Ziyane interviewen Ilse Schuurman op de Corantijnschool. Ilse woonde vroeger vlak bij hun school en is er nog op zondagschool geweest. Ze herinnert zich niet meer hoe het er toen uitzag, daarvoor is het te lang geleden. Ze heeft wat spullen meegenomen en laat de kinderen tijdens het interview geld uit de oorlog, een bonnenboekje en het persoonsbewijs van haar schoonmoeder zien.

Was het een lastige tijd?
‘Ja, het was wel lastig, vooral de Hongerwinter. Er was geen gas en geen licht, we hadden alleen een klein noodkacheltje. Daar moest hout in, maar ja dat was er ook bijna niet meer. Alle bomen werden gekapt, dus het was heel kaal op straat. Nu is het veel groener. Alleen bij de school waar de Duitsers in gelegerd zaten stonden drie bomen. Die durfde niemand te kappen.
Mijn vader ging vaak ‘s avonds weg. Dan haalde hij illegale krantjes op bij mijn oom. Het was donker en spertijd. Hij had zo’n lampje bij zich waar je in moest knijpen om licht te maken. Het maakte geluid dus dat moest je heel zachtjes doen. En omdat hij bij een energiebedrijf werkte, had hij een loper. Dat was een sleutel die op elke voordeur paste. Als hij dan ‘s avonds op straat was en er kwamen Duitsers aan, kon hij snel ergens een portiek in. Maar dat was natuurlijk ook gevaarlijk, want als de mensen in dat portiek bij de NSB zaten, hadden ze hem kunnen verraden. Maar gelukkig is dat nooit gebeurd.’

Wat deed uw vader met die illegale krantjes?
‘Hij gaf de krantjes weer door aan iemand die ze bij ons thuis de volgende dag ophaalde om rond te brengen. Dat was een man in een blauw werkpak. Ik dacht altijd dat dat de man van de fietsenstalling was; ik wist niet wat hij kwam doen. Dat vertelden ze mij natuurlijk niet, want anders zou ik het door kunnen doorvertellen. Mijn moeder zal zich wel erg zorgen hebben gemaakt, bijvoorbeeld als er een razzia was. Dan moest mijn vader zich verstoppen, omdat hij geen dwangarbeid in Duitsland wilde doen. Als we via via hoorden dat er razzia’s werden gehouden, was mijn vader even weg. Wij wisten niet waar hij was, maar ik besefte toen niet hoe gevaarlijk dat was, want hij kwam altijd wel weer terug. Gelukkig is hij nooit verraden. Er woonden bij ons in de buurt een paar mensen die bij de NSB zaten, maar als kind had je daar geen erg in. We speelden wel met hun kinderen. Na de oorlog sprak mijn moeder niet meer met die mensen.’

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
‘We aten aardappelschillensoep. Dat was heel vies. En de suikerbietkoekjes ook; dat prikkelde op je tong. Ik kan nog steeds niet tegen de lucht van suikerbieten. Wij hadden het geluk dat we een volkstuintje hadden. Daarvan heb ik toen zoveel tuinbonen gegeten dat ik die nu niet meer kan eten. Appels en peren werden door mijn moeder geweckt. In van die glazen potten met een rubberen rand. Dat kon je de hele winter bewaren. We hadden een handkoffiemolen waarin mijn moeder – al was het eigenlijk voor koffie – tarwe maalde. Van het meel kon je pap maken of brood bakken.
In de Hongerwinter was het erg koud, We hadden wel een kacheltje en als er genoeg hout was, zaten we met z’n allen er omheen met nog een ander gezin uit de buurt. Dat was wel gezellig. Maar de warmte was niet zo fijn, omdat het maar aan één kant was. Aan de andere kant had je het koud, terwijl we al niet veel kleren hadden. Een keer had mijn moeder van een konijnenvelletje een mutsje voor me gemaakt. Dat was lekker warm. Ik weet alleen niet hoe ze aan dat konijnenvelletje is gekomen.’

School: Corantijnschool

‘Het vlees verstopte mijn moeder onder mijn zusje in de wagen’

Ben Bakker (1938) wordt op de Corantijnschool geïnterviewd door Ali, Joshua, Uma en Nadine. Op weg naar school kwam hij langs het Surinameplein en herinnerde hij zich dat hij vlak na de oorlog daar altijd voeltbalde. Het was toen een grote zandvlakte, zijn jack werd gebruikt als doelpaal en die vergat hij wel eens als hij naar huis ging. Dan moest hij weer terug om hem te halen. Gelukkig lag zijn jas er altijd nog.

Heeft u veel in de oorlog meegemaakt?
‘Ik heb zelf niet zoveel meegemaakt, omdat ik nog klein was. Wat ik me vooral herinner is dat we vaak bang waren van de vliegtuigen die overvlogen om ergens bommen te werpen. Dan gingen de sirenes en scholen we met mijn moeder in de gangkast. Gelukkig is er nooit een bom op ons gevallen. In de hal van ons huis aan de Stuyvesantstraat was een luikje waaronder geweren lagen. ’s Avonds kwamen er soms mannen bij ons thuis. Mijn ouders zeiden dat dat ooms van ons waren, zodat ik niet buitenshuis zou praten over ‘die vreemde mannen’. Ze kwamen bij ons met de geweren oefenen.’

Denkt u vaak aan de oorlog, aan wat er is gebeurd?
‘Tijdens de herdenking 4 mei op de Dam denk ik sterk aan mijn ouders en hoe zij de oorlog hebben meegemaakt. Ze hebben altijd in de zenuwen gezeten om het verzetswerk dat ze deden. Ik zie nog voor me dat mijn moeder op het aanrecht vlees in stukken sneed. Geen idee hoe ze daar aan kwam. Ze bracht als koerierster de porties naar mensen die in de buurt zaten ondergedoken. Het vlees zat verstopt onder mijn zusje in de kinderwagen; wij wandelden ernaast mee. De adressen van de ondergedoken mensen stonden op de achterkant van een kalender bij ons thuis.’

Heeft u iemand gekend die een NSB’er was?
‘Er woonden bij ons in de Stuyvesantstraat veel mensen die bij de NSB zaten. Ook de ouders van mijn vriendje dat tegenover ons woonde. Mijn ouders lieten toe, ook om geen argwaan te wekken, dat ik met hem speelde. Gelukkig hebben ze ons nooit verraden. Ze wisten ook niet dat mijn ouders verzetswerk deden. Na de oorlog heeft mijn vader wel de zoon van onze bovenburen, die voor de Duitsers had gevochten, gearresteerd. In het uniform van de Binnenlandse Strijdkrachten heeft hij hem opgepakt. Ik herinner me nog dat de moeder bij ons kwam aankloppen. “Ach, meneer Bakker, kunt u hem vrijlaten?” vroeg ze.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Er was niks, maar met Sinterklaas kreeg ik toch een cadeautje! Een blikken verkeersagentje dat met z’n armen kon bewegen. Er zat een doosje aan vast met daarin gekleurde doperwten, die snoepjes moesten voorstellen. Wat we ook in die tijd deden was langs de boeren in de buurt gaan. Achter de Postjeskade hier was de polder. Onder andere Dirk van Broek, de overgrootvader van de huidige generatie, woonde daar. Mijn zusje en ik gingen dan eerst langs buren om etensafval op te halen. In ruil daarvoor kregen we dan een flesje melk van boer Dirk. Heel veel mensen haalden melk bij hem in de oorlog. Na de oorlog opende hij op het Mercatorplein de eerste supermarkt van Nederland, naar het concept in Amerika.’

School: Corantijnschool

‘De moeders in die tijd waren heldinnen’

Ouiam, Arina, Jazmin en Liva gaan met de tram vanaf school, de Corantijnschool in Amsterdam-West, naar Bep Zijlstra. Vrolijk doet de 86-jarige de deur open. De kinderen mogen kiezen of ze binnen of buiten willen zitten. Het wordt de tuin, want het is erg lekker weer. Bep serveert chocolademelk en verrast het bezoek met heerlijke koeken. Ze vindt het erg grappig dat ze door allemaal meisjes, alle vier met een staartje, geïnterviewd wordt.

Hoe heeft u de oorlog overleefd?
‘Gewoon, met adem halen! Grapje. Mijn moeder heeft heel goed voor ons gezorgd. Daardoor hebben we de oorlog overleefd. Ze had op haar vierentwintigste al vijf kinderen en in de oorlog kreeg ze er nog een zesde bij. Het wassen van alle kleren was veel werk, met volle teilen water en zo’n wasbord waar je op moest schrobben. We hadden toen ook nog geen luiers, er was geen zeep en geen warm water. Warm water maakte je op de kachel, maar kolen om die aan te krijgen waren er ook niet. We moesten daarom hout zoeken. Vooral de laatste twee jaren waren een rampenplan. We hadden niks meer. De moeders waren heldinnen!’

Moest uw vader werken in Duitsland?
‘Ja, maar dat wilde hij natuurlijk niet. Hij werd gewoon opgepakt en op de trein naar Duitsland gezet. Bij Nijmegen was de rails kapot gemaakt en moest de trein stoppen. Hij heeft toen de schuifdeuren open weten te krijgen en is met twee andere mannen gevlucht. Op tijgersluipgang door de weilanden kropen ze in het bijna donker over het land. Ze kwamen aan bij een boerderij waar gelukkig een goeie boer woonde. Daar heeft hij ruim negen maanden als hulp gewerkt. Hij heeft nooit een bericht naar huis gestuurd. Mijn moeder stierf ondertussen duizend angsten, want hij had ook dood kunnen zijn. Maar hij kwam weer thuis. Er werd op een dag aangebeld, ik deed de deur open en keek heel verbaasd naar die vreemde man. Met een baard herkende ik hem niet. “Ik ben ben je vader, ik ben weer terug!” zei hij’

Kende u ook mensen die in Duitsland zijn vermoord?
‘Nee, maar mijn oom zat wel in Duitsland gevangen en is daar gemarteld. De nagels werden van zijn vingers gerukt en hij werd met waterboarding volgespoten. Dan knap je bijna tot je nog net niet doodgaat. Na de oorlog kwam hij terug. Hij was helemaal in de war. Mijn moeder vond dat hij ons moest vertellen wat hij had meegemaakt. Hij vertelde dat ze in de gevangenis op de binnenplaats werden uitgelaten en dat de Duitsers dan een ‘spelletje’ deden. De gevangenen moesten rondlopen en als er werd gefloten, moest je stilstaan en wie er het dichtst bij de stip stond, die moest de poep van een Duitse soldaat opeten en doen alsof het lekker smaakte. De eerste man die het niet opat, werd meteen doodgeschoten. Je had dus geen keus. Mijn oom was gelukkig nooit bij die stip terechtgekomen. Van poep eten ga je niet dood, maar lekker is anders. Drie jaar na de oorlog is mijn oom overleden.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de oorlog?
‘Mijn vader zat in de zwarte handel, dat is handel buiten de regels om. Hij haalde wel eens stiekem een stuk varken of koe bij de boeren. Dat bracht ie naar onze buurman, die slager was, om het in stukken te snijden. Als de Duitsers dat wisten, werd het afgepakt. Dus als we in de straat het gebonk van de Duitse soldaten hoorden, werd het vlees snel vanaf de buurman in een hutkoffer gedaan en via een luik tussen ons huis en zijn winkel naar ons gebracht. Er ging een tafelkleedje over en mijn zusje en ik gingen dan heel lief met het poppenservies erop spelen. NSB’ers bij ons in de straat hadden verraden dat we vlees hadden. Maar ze kwamen niet op het idee om in die hutkoffer te kijken waar wij bij zaten te spelen. Gelukkig maar, want dat zou heel slecht zijn afgelopen.’

School: Corantijnschool

‘We hoorden… pieuw plop – ik herkende het geluid niet, maar mijn neef wel’

We zijn al vaker in het huis geweest van Ton en Yvonne van der Zwaard, en altijd bewonderen we de kattenkamer vol kattenvoerblikjes die ze verzamelen. Dit keer – op 6 juni 2019, 75 jaar na D-Day – gaan Finn, India en Amine van de Corantijnschool Ton en niet Yvonne, zoals we al vaker deden, interviewen. Dat is even onwennig. Yvonne schenkt thee in en begint dan bijna automatisch te praten tot ze beseft dat het nu aan Ton is. ‘Zullen we eerst vragen doen of zal ik eerst vertellen?’ vraagt Ton (1933). Hij heeft een hand-out gemaakt met foto’s en een kaart van de buurt.

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Ik ging naar school in de Brederodestraat. Dat was de Julianaschool, maar die moest tijdens de oorlog een andere naam hebben, omdat de Duitsers niet koningsgezind waren. Ik vond het een rotschool. Er werden soms wel eens kinderen in het kolenhok gestopt; dat is mij gelukkig nooit gebeurd. Wij woonden aan het Kattenlaantje naast het Vondelpark, die huizen zijn nu afgebroken, want dat waren hele slechte huizen met dunne muren en zo koud dat het bekertje water naast je bed bevroor. Maar we zijn toch groot geworden. Mijn vader was te oud om te werken in Duitsland, dus hij had een ausweis. Hij was boerenknecht en werd tuinman in het Vondelpark. Ik was echt een boerenjongetje dat elke ochtend om half vijf de koeien ging melken. Daar kreeg ik dan een liter melk voor. Ik klom regelmatig in de dakgoot. Nu heb ik al hoogtevrees als ik op een krant sta! Ik was een keer boos op mijn vader en zou in een hooiberg gaan slapen. Dus ik ging weg met een appel in een rode zakdoek. Het park was eng, want je hoorde van alles. Mijn vader kwam mij ophalen: blijf je of ga je mee? Ik stond in een sprong op de grond, mee naar huis!’

Wat heeft u nog meer meegemaakt in het Vondelpark?
‘In 1943 werd de Fokkerfabriek in Noord gebombardeerd. Een van die vliegtuigen werd geraakt en moest de bommen kwijt. In het park kon het vast geen kwaad, moet de piloot gedacht hebben. Alle ramen trilden en ik hoor mijn moeder nog gillen. Een bom was op de gasbuis gekomen en er was een enorme wolk te zien, dus wij dachten aan gasbommen. We moesten het hek van het park sluiten, zodat niemand er naar binnen kon. In datzelfde jaar werden er soldaten gestationeerd in het park. Die hadden geen wapens en kogels en volgens mijn moeder waren ze alleen maar de bloementuin aan het bestormen. Hun auto’s lagen ingegraven in diepe kuilen, maar de bovenkant kwam er gewoon bovenuit. Het park hebben ze een paar keer onder water laten lopen en toen heb ik geschaatst op de paden. In het paviljoen waren hoge Duitsers feest aan het vieren. Toen ik daar een keer was met mijn vader waren er ook allemaal dames aanwezig.
Een neef was tramchauffeur en moest munitie rijden naar Frankrijk. Hij heeft dat toen laten exploderen in België, tegen een gebouw waar Duitsers zaten. Hij kwam bij ons onderduiken met een vals ausweis, als parkwacht, waar hij zo mee langs de Duitsers liep. Ik mocht tot acht uur ’s avonds met hem meelopen. We hoorden… pieuw plop. Ik herkende het geluid niet, maar mijn neef wel. Vliegtuigen schoten op het laatst op van alles en hij heeft mij toen snel meegesleurd. Bijna was ik geraakt.’

Hoe was het eind van de oorlog?
‘Wij hadden twee prachtige paarden. De smid was opgepakt, maar de paarden moesten beslagen worden. Ik ben toen als jongetje van elf jaar met twee paarden dwars door de stad gegaan naar de Leidsestraat. Later bracht ik de paarden naar het land en er klonk een schot. Het paard sloeg over de kop en ik lag eronder. Gelukkig had ik niks, ik was alleen mijn klompen kwijt. Ik rende naar huis, want er werd geschoten op de Amstelveenseweg. Ik weet niet waar het paard gebleven is, misschien is het opgegeten. Er ging ook wel eens een kalf of een varken dood en dan kreeg iedereen een stukje. Mijn moeder werkte altijd hard om eten op tafel te krijgen, dan maakte ze bijvoorbeeld soep. Dat was niet geweldig, maar je moest toch wat in je maag hebben. Of er was brood, dat zag er grijs uit en smaakte naar klei. Maar wij hadden wel altijd hout zat natuurlijk en wat we extra hadden, ruilden we voor eten. Onze voedselbonnen gaven we dan aan de buren of zij konden zich bij ons opwarmen. Maar ik heb mensen in elkaar zien zakken van de honger. Mijn vader was heel erg mager. Ik hoorde veel later dat hij mensen van een knokploeg op zolder had zitten. Dus was hij zo mager van de spanning of ga hij misschien zijn eten aan hen?’

            

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892