School: Bosschool

‘Dan ben je toch weer allemaal gewoon mens’

Annebelle, Broos, Charlotte, Viktor en Puk fietsen in de regen naar het huis van Gerrit Sijpheer. Hij maakt na binnenkomst eerst even limonade en thee. De ouders van de nu tachtigjarige Gerrit ouders zaten beiden in het verzet en de leerlingen van de Bosschool zijn heel benieuwd naar zijn verhalen.

Hoe heeft u de oorlog als kind ervaren?
‘We woonden met drie kinderen, mijn vader en mijn zwangere moeder én zes Joodse onderduikers in een klein huisje aan de Notweg in Bergen. Dat het heel spannend was met onderduikers in huis en ouders in het verzet, kreeg je als kind wel mee. Maar het was ook heel gezellig met zoveel mensen in huis. Al die mensen moesten natuurlijk eten en ergens slapen. Wij sliepen boven op zolder; daar lag een hele lange reeks matrassen naast elkaar. Een onderduiker was Hannie, een meisje van elf. We deden alsof ze een nichtje van mijn moeder was. Zij zorgde voor mij en we sliepen samen in een bed. Ze leeft nog steeds. Ze bleef altijd mijn grote zus. Een andere Joodse onderduiker was David. Hij verveelde zich omdat hij niet naar buiten kon. Mijn vader zei: “Weet je wat jij gaat doen? Jij gaat jongleren!” Dat ging hij oefenen. Dat vond hij zo leuk, dat hij na de oorlog bij het circus is gegaan. Hij had een prachtige voorstelling en trad over de hele wereld op.’

Wat deden uw ouders precies in het verzet?
‘Mijn vader was het hoofd van een onderduikgroep. Hij zorgde ervoor dat alle onderduikers in Bergen en omgeving bonnen ontvingen voor eten. Alles was op de bon toen. En ze maakten een illegale krant op een stencilmachine in de kelder. Daar moest je aan draaien en zo kon je krantjes vermenigvuldigen.’

Wat aten jullie?
‘Wij hadden een grote tuin met aardappelen en suikerbieten. We aten ook veel bruine bonen. Mijn moeder bakte zelf brood. Graan maalden we met de koffiemolen tot meel; dat was een klusje voor de onderduikers. Als je in zo’n situatie zit, bedenk je van alles.’

Kent u mensen die zijn omgekomen?
‘Er waren hier veel Duitse soldaten nodig om het vliegveld te beschermen, omdat dat nogal eens werd gebombardeerd door de Engelsen. Een Bergenaar die vlak bij ons woonde, had een tuin bij het vliegveld. Een keer was ie daar aan het werk, toen een Amerikaans vliegtuig bommen op het vliegveld ging gooien om de Duitse vliegtuigen te beschadigen. Mijn buurman schrok zich rot! Naast hem was een bomtrechter, veroorzaakt door een andere bom. Hij sprong daarin om zich te beschermen tegen de bommen. Maar toen viel er een bom vlakbij en werd de hele kuil door de ontploffing volgegooid met aarde.’

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik speelde op straat toen een Duitse soldaat met een groot geweer op zijn rug naar me toekwam. Ik was erg bang voor Duitse soldaten, dus ik sjeesde naar huis. Omdat we onderduikers in huis hadden, was onze deur altijd op slot. Mijn moeder deed de deur voor me open en toen kwam ook de Duitse soldaat net aangelopen. Hij bleek helemaal niet zo eng. Hij vroeg of ik honger had en ik kreeg van hem een dikke boterham met kaas. Ik greep de boterham uit zijn handen, zo’n honger had ik. De soldaat barstte in huilen uit. Mijn moeder vroeg wat er aan de hand was en hij vertelde dat hij net te horen had gekregen dat het dorp waar hij vandaan kwam een dag daarvoor helemaal platgebombardeerd was door de Amerikanen en dat zijn gezin, met een jongetje als ik, daarbij was omgekomen. Daar stond mijn moeder als verzetsvrouw de Duitse soldaat te troosten. Dit laat typisch de waanzin van oorlog zien. Dan ben je toch weer allemaal gewoon mens.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Dat was feest! De Canadezen die ons bevrijd hebben, hadden een tentenkamp opgezet in de weilanden naast ons huis. Dat was heel spannend als kind. Mijn pasgeboren zusje droegen ze blij het hele kamp door. Ook hadden ze op de voetbalvelden al hun materieel staan. Ik weet nog dat ik daar met mijn oudere broer en vriendjes naartoe ging, omdat we heel nieuwsgierig waren. Een van de jongens klom stiekem in een auto. Hij drukte op een knop en reed toen zo met auto en al de sloot in!’

School: Bosschool

‘Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu’

In de stromende regen rijden Cas, Noah Vos, Nienke en Julian met de auto naar Frans Busselman. Frans en de fotografe staan hen al op te wachten en iedereen heeft er veel zin in. Frans woonde tijdens de oorlog in Amsterdam en vertelt de kinderen graag over zijn ervaringen. Twee van hen woonden vroeger in Amsterdam, vlak bij waar Frans toen woonde. Ze speelden zelfs op dezelfde pleintjes.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Eigenlijk begon de oorlog veel eerder dan 1940. Ik zag mijn ouders de jaren daarvoor steeds zorgelijker kijken. En ik hoorde ze dingen zeggen als: “Dat zal toch niet hier komen?” Zij hadden ook al eerder een oorlog meegemaakt, die van 1914-1918, waarin Nederland neutraal bleef. Ze dachten dat dat wel weer zo zou zijn. Maar dat hadden ze mis. Aan het begin van de oorlog rommelde het nog een beetje, Er was nog vlees bij de slager, er was nog brood bij de bakker, je kon nog naar je voetbalclubje. Ik wilde heel graag voetballen, maar je kon pas op voetbal als je twaalf jaar was en ik was pas tien. Ik heb toen gewoon gezegd dat ik twaalf was. Ik was de snelste van iedereen! Aan het einde van de oorlog konden we niet meer trainen, omdat we geen materiaal hadden. We konden geen schoenen meer kopen en liepen daarom vaak op klompen. Daar konden we niet op voetballen.

Waar zat u op school?
‘Ik zat op school aan de rand van de Jordaan. Het was een hele strenge school. Op een dag werd de  hoofdonderwijzer door twee mannen weggehaald. We begrepen er op dat moment niets van. Hij was Joods en werd dus gewoon opgepakt door de Duitse soldaten. Hij heeft de oorlog niet overleefd. Later in de oorlog konden we vaak niet naar school, omdat er bijna geen eten meer was en we op zoek moesten naar eten in de polder. Omdat de tocht te lang was om in één keer te maken – de boeren dichter bij huis hadden al snel niks meer voor ons – sliepen we onderweg in hooibergen. Bij de boeren ruilden we spullen die we hadden voor eten. Ook had je een gaarkeuken waar je met je pannetje naartoe kon. Daar werd het eten verdeeld; iedereen kreeg heel weinig. Je had in die die tijd maar één gedachte; hoe kom je aan eten? We aten bloembollen en suikerbieten. En we hadden nog een probleem: we hadden geen gas en licht. Om licht te krijgen gooiden we in een kommetje een paar druppels lampenolie, wat bleef drijven. Dan deden we daar een pitje in, zoals van een waxinelichtje, en dat staken we dan aan. Bij dat lichtje probeerde ik te lezen.’

Was u bang in de oorlog?
‘In 1941 en 1942 bombardeerden de Engelsen Duitsland. ‘s Nachts vlogen duizenden vliegtuigen over en daar gingen de Duitsers met hun afweergeschut op schieten, bijgelicht door enorme schijnwerpers. Ik kon dan geen oog dicht doen. Je zag flitsen van de schijnwerpers en hoorde het lawaai van de vliegtuigen: boem boem knal shhht. Ik was bang. Stel je voor dat ze een vliegtuig raakten, dan donderde dat op onze huizen! Het werd steeds erger, omdat ook Amerika ging meedoen en het leger in Engeland stationeerde. De Amerikanen vlogen met vliegende forten; zo noemden we die omdat ze zo groot waren. Elke nacht vlogen ze over ons heen. Wij dachten: Duitsland moet wel helemaal kapot zijn nu.’

Wat deed uw moeder in de oorlog?
‘Mijn moeder was kostuumnaaister en maakte van oude kledingstukken nieuwe kleding. Niet alleen voor ons maar ook voor veel andere mensen. De vrouwen waren heel actief in de oorlog. Zij gingen vaak eten halen bij de boeren. Dan trokken ze lange broeken aan, omdat ze dan stiekem eten in de broekspijpen konden doen. Het was in die tijd heel bijzonder, een vrouw in een lange broek. Door het hele land waren controleurs die je aanhielden als ze je zagen fietsen. Dan moest je je tassen laten zien. Je mocht namelijk geen eten halen bij de boeren. Al het eten moest naar de Duitsers. Maar die dames die het in hun broekspijpen hadden verstopt en geen tassen bij zich hadden, die hadden niets, dachten ze.’

Kende u NSB’ers?
‘Bij ons in de straat was een NSB-echtpaar. Hun dochter liep in uniform; een zwart rokje en een schuin petje met rood erin. Als ik als jongen een meisje leuk vond en mijn ouders wisten dat haar ouders NSB’ers waren, kwam ze er niet in. Dat was voor die kinderen vreselijk. Mijn buurmeisje was verliefd op een Duitse soldaat. Zij is na de oorlog kaalgeschoren. Dat is een zwarte bladzijde in de geschiedenis. Mensen die dat deden waren vaak mensen die zelf in de oorlog niets uitgevoerd hadden.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding was er een groot feest op de Dam. We stonden daar mannetje aan mannetje. Ineens werd er vanuit een gebouw vol Duitsers geschoten op de menigte. Ze schoten niet rechtstreeks op de mensen, maar er brak paniek uit en iedereen rende gillend weg. Mensen vielen, het was echt een puinhoop! Ik kon gelukkig wegkomen.’

School: Bosschool

‘Mijn maag kon die pannenkoek niet meer aan’

Evi, Jasmijn, Mila en Wisse van de Bosschool in Bergen worden hartelijk ontvangen – met limonade en gevulde koeken – door Cor de Rover. Hij was zes jaar toen de oorlog begon en verhuisde al snel naar Heiloo, omdat Bergen door de Duitsers werd gebruikt als verdedigingslinie, een deel van de bekende Atlantikwall.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk hadden we gedurende het grootste deel van de oorlog gewoon te eten. Wel kon je niks zomaar kopen; je had overal bonnen voor nodig. Alleen tijdens de Hongerwinter hadden we bijna niks te eten. Dat was heel naar. Omdat mijn broers in Duitsland aan het werken waren en mijn vader invalide was, moest ik langs de deuren om te proberen wat eten te regelen. Ik had een vaste route langs mensen waar ik wat van kreeg. Op een dag had een van die vrouwen pannenkoeken gebakken. Toen ik daar aankwam, was ze net even weg en stond het raam open. Ik kon mezelf niet bedwingen, heb een paar pannenkoeken gepakt en onder mijn hemd gestopt. Ze waren heel heet, dus ik sprong omhoog van de pijn. Helaas kwam die pannenkoek na het eten er direct weer uit. Mijn maag kon dat helemaal niet meer aan’.

Kon u nog naar school?
‘We konden wel gewoon nog naar school, maar omdat het schoolgebouw gevorderd was door de Duitsers, hadden we steeds op een andere plek les, bijvoorbeeld in een hotel, bij het gemeentehuis of in een smederij. In Heiloo stond een noodschool naast het station. Als de treinen daar stil stonden, werden ze beschoten door de Engelsen en dan kwamen er ook weleens kogels in de school terecht. Er is gelukkig nooit iets ergs gebeurd, maar we leerden wel dat als we een vliegtuig hoorden we direct onder de tafels moesten schuilen.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Eigenlijk was het voor mij niet zo erg. Als jongetje vond ik het prachtig om mee te lopen met de marcherende Duitse soldaten. Ze zongen vaak en dat vond ik heel mooi. Ik herkende ze dan ook niet als vijand. Ik wist bijvoorbeeld ook niet wie om mij heen Joods was, want daar was ik niet mee bezig, dat maakte niet uit. Pas veel later heb ik gehoord wat er met Joodse mensen gebeurd was en dat er zoiets als het verzet bestond. Voor ons was het vooral een spannende tijd waar altijd wel iets te doen was. Zo werd via de ondergrondse doorgegeven als de Duitsers koper bij de treinrails weghaalden. Dan konden ze de soldaten beschieten. Wij gingen daar kijken. Dat was achteraf gezien heel gevaarlijk, maar dat realiseerde ik me toen niet.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat mijn drie broers te werk werden gesteld in Duitsland. Een van mijn broers ging na een vakantie thuis weer terug, maar bleek achteraf uit de trein te zijn gegaan en te zijn ondergedoken. Omdat hij niet aankwam in Duitsland, kwamen ze geregeld bij ons langs om hem te zoeken. Ze bonkten dan heel hard op de deur, ook ’s nachts, en dan werden we ondervraagd. Je kreeg dan ook weleens een klap op je hoofd, maar ik wist niet beter dan dat mijn broer in Duitsland was. Soms mocht ik meerijden met een vrachtwagen. Bij wegversperringen moest je dan bukken, zodat je niet gezien werd. Een keer zagen we hoe een bommenwerper werd neergeschoten. Vier mensen waren met hun parachute eruit gesprongen, maar de laatste twee tolden naar beneden, omdat hun parachute niet opende. Dat maakte wel veel indruk.’

Wat weet u nog van vlak na de oorlog?
‘We gingen direct terug naar Bergen, waar we een ander huis kregen. Er waren nog veel leegstaande huizen waar de Duitsers hadden gezeten. Daar lagen nog spullen waar wij mee speelden. We gingen ook graag kijken in de bunkers, die nog vol lagen met zwaar geschut. Het spannendste vonden we de kanonnen. De bunkers werden wel bewaakt, maar via ondergrondse gangen kwamen we er toch in. Dan gingen we op het kanon zitten en ermee richten, of we haalden kruit uit de granaten. Daar vulden we blikjes mee die we vervolgens op de treinrails van Bello legden en aanstaken. Dat vonden we prachtig. Het ontsteken zorgde voor veel geluid en de blikjes vlogen over de rails. Omdat we ze niet konden sturen, vlogen ze ook weleens richting de koeien, die dan enorm schrokken en opsprongen’.

 

 

School: Bosschool

‘Langs de weg zag ik mensen die van de honger niet konden staan’

De 94-jarige Annie Stoop wordt geïnterviewd door Bosschoolleerlingen Ollie, Elias, Jackie en Roman. Ze was elf toen de oorlog begon en woonde toen aan de Stroomerlaan, op de hoek van de Loudelsweg in Bergen.

Hoe had u door dat de oorlog begon?
‘Het was een spannende tijd. Er was geen tv en vrijwel geen radio. We kregen het nieuws via de krant. Zo wisten we dat er van alles speelde. Ineens waren er allemaal soldaten in Bergen vanwege het vliegveld. ‘s Nachts was er een enorm lawaai. “En nou is het oorlog!” zei mijn vader. Je hoorde de bommen vallen. Duitsers trokken in de scholen bij ons in de straat in; de Adriaan Roland Holstschool en het PCC. Wij moesten daardoor in Oudorp naar school. Eerst met de bus naar Alkmaar en dan nog een half uur lopen. Soms gingen we op de fiets, die plofbanden had. Langs de Kogerdijk over de brug gingen we dan zo naar Oudorp. Een keer kwamen er vliegtuigen over die reepjes papier verspreidden waar berichten op stonden waarop de ondergrondse doorgaf dat je de kranten van de ondergrondse moest lezen en niet wat de Duitsers doorgaven. Die briefjes vond je overal op straat. Op weg naar school telden we de tommies; zo noemden we de vliegtuigen. Dan vroegen we elkaar: “Hoeveel tommies heb jij geteld?” Soms zagen we bommen vallen. Nu denk ik: hoe durfden we daar toch iedere keer weer langs te fietsen!’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘In 1944 moest iedereen weg uit Bergen. Wij bleven stiekem. Een buurmeisje dat nog twee dagen per week in Bergen werkte en dan bij ons sliep, zei dat we weg moesten gaan. “Ze gaan bombarderen. Het is gevaarlijk want het huis naast jullie zit vol munitie!” We zijn toen toch maar, op de fiets, weggegaan. Mijn moeder bij de buurman voorop, omdat ze zelf niet kon fietsen. We zijn naar de ouders van de buren in Krabbendam gegaan. Een dag later werd het vliegveld van Bergen volledig gebombardeerd. We vroegen ons af of ons huis er nog zou staan. Een week later zijn we teruggegaan. Ons huis stond er gelukkig nog. Daarna zijn we naar familie in Amsterdam gegaan. We zaten daar op een heel klein vochtig woninkje. Er was geen eten, het was de bekende Hongerwinter. Alles was op de bon en er was geen elektra, alleen kaarsjes en petroleumlampjes. Een paar keer ben ik op de fiets naar Enkhuizen gegaan om eten te halen; bonen, aardappelen, erwten. Zo hadden we toch nog iets. Ook moest ik vaak brood halen bij mijn oom in de Jordaan. Maar in de oorlog was er geen gist meer, dus het brood was heel klein. Maar ik was allang blij dat ik wat had. Als ik daarheen ging, zag ik mensen langs de weg liggen die van de honger niet op konden staan. Ik was altijd heel blij als ik weer thuis was.’

Heeft u familie die in de oorlog is overleden?
‘Een nichtje van me kreeg tijdens de Hongerwinter difterie. Er waren, naast dat er heel weinig eten was, ook geen medicijnen. Heel veel jonge mensen zijn toen overleden aan ziektes die je normaal met medicijnen prima kunt genezen. Mijn nichtje was zeventien jaar en overleefde het niet. Heel triest.’

Kende u mensen die naar Duitsland moesten om te werken?
‘Naast ons woonde een gezin met drie zoons en een dochter, dat mijn vriendinnetje was. Alle zoons moesten toen ze zeventien waren naar Duitsland om te werken. Tegenover de kassen waar de jongste zoon werkte had een Duitse majoor een villa gevorderd. Deze man, die in Duitsland burgemeester van een dorp was, was best aardig. Hij zei tegen de buren dat als hun jongste zoon zou worden opgeroepen zij hem een seintje moesten geven. Hij heeft er toen voor gezorgd dat de jongen bij zijn vrouw en kinderen op de boerderij kon werken. Daar werkte ook een Pools meisje van veertien, die voor dwangarbeid was opgepakt. Toen het in 1944 te gevaarlijk voor hen werd, zijn ze samen gevlucht en al lopend en liftend naar Nederland gekomen. Bij de grens mocht zij Nederland niet in. Toen zijn ze voor de grens getrouwd. Dat meisje kwam vaak bij ons op bezoek. Ze had heel veel meegemaakt en had heimwee. Ze is toen nog met een vrachtboot meegegaan naar Polen om haar familie op te zoeken en is later weer teruggekomen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Ik ging naar Amsterdam om dat te vieren. Op de Dam zouden de Canadezen binnenkomen. Om daar te komen moest je met de pont over het IJ. Maar er was geen brandstof meer om te varen. Men had toen enkele ponten achterelkaar gelegd om van de ene naar de andere kant te komen. Bij het Paleis op de Dam was het groot feest! Er stond een grote tribune en het plein stond vol mensen. Iedereen was blij. Ineens klonk er een enorm lawaai. Vanuit een hotel werd door Duitse soldaten, kwaad omdat mensen juichten voor de Canadezen, geschoten op de menigte. Ze schoten in het wilde weg en iedereen rende weg van het plein. Vlak naast mij werd een jongen door zijn hoofd geschoten; zo vreselijk! Hij hoefde niet meer onder te duiken, had de oorlog overleefd, en dan is de oorlog voorbij en werd hij alsnog doodgeschoten.’

School: Bosschool

‘Ik was te jong om echt bang te zijn’

Keshia, Olivier, Indy en Xavier interviewen de 91-jarige Cor Groenewoud over de Tweede Wereldoorlog. Een grote schaal met lekkers en een keukenblad vol drankjes staat, dankzij Cors dochter, al klaar voor de leerlingen van de Bosschool.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Aan het begin werd Bergen drie dagen lang gebombardeerd. We woonden aan de rand van het dorp en konden vanuit huis het vliegveld, dat aangevallen werd, zien. Dat was heel erg schrikken. We zagen een grote zwarte rookwolk. Nederlandse militairen vluchtten ervan weg en kwamen bij ons schuilen. De bommenwerpers waren toen zo afgesteld dat de bommen ongeveer op het vliegveld vielen; zo precies als nu was het toen nog niet. Als we buiten liepen, was het net als of ze ze boven ons afwierpen! Later wende ik aan de bombardementen. Ik denk dat ik te jong was om echt bang te worden.’

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘We woonden aan de Oude Bergerweg. In 1943 moesten veel mensen uit Bergen weg. Ook wij. Ze verdeelden iedereen over Nederland; wij konden gelukkig terecht bij familie in Kalverdijk. Daar woonden we vlak bij een radiostation waar vijf Duitse militairen de radar bedienden. Vijfhonderd meter verderop stonden de zendmasten in het weiland. Op een dag kwamen er heel veel jagers met vliegtuigen over. Een groep van drie vliegtuigen viel het radiostation aan. We moesten schuilen in huis. De vliegtuigen vlogen laag over de sloot en er werd geschoten. De hulzen bleven op het ijs liggen. De aanval duurde een kwartier. De Duitsers die de radar bedienden kwamen allemaal om.
Regelmatig ging ik met mijn jongere broer terug naar Bergen, even rondkijken. Er reed een stoomtram, genaamd Bello, langs het kanaal van Warmenhuizen naar Alkmaar. We liepen daarna eerst naar Warmenhuizen. Vervolgens gingen we met het trammetje naar Koedijk en vanaf daar liepen we dan naar Bergen. Daar struinden we een tijdje rond. Vooral de neergestorte vliegtuigen vond ik heel interessant. Een keer heb ik een Engels vliegtuig, dat tussen Alkmaar en Bergen door de Duitsers was beschoten, een noodlanding zien maken. Dat vonden we wel interessant, dus gingen we kijken. We zagen toen drie mannen in het weiland. Een hele grote kerel, een kop groter dan de anderen, was de piloot. Aan weerskanten liepen gewapende Duitse militairen. Wat ik nog heel goed weet is dat de piloot sigaretten uitdeelde en dat ze alle drie aan het roken waren. Ze waren met elkaar in gesprek en zo werd de piloot afgevoerd.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de oorlog?
‘Mijn oom in Kalverdijk had veel bouwland. Wij kregen een deel daarvan, zodat we zelf groente, aardappelen en tarwe konden verbouwen. Mijn moeder maakte van het tarwe deeg, dat ze kneedde tot een brood. Dat bracht ik vervolgens naar de bakker, die er broden van bakte. Drie kilometer verderop ging ik geregeld vlees halen. Omdat mijn één jaar jongere buurmeisje niet alleen mocht, ging ze met mij mee. Liepen we met een grote tas tussen ons in. Als de dorpsomroeper langsfietste, sloeg hij op zijn gong en dan riep hij: “Heden is er vlees en vis!” Mijn broer moest eigenlijk werken in een fabriek in Duitsland, maar hij was ziekzoeker op de aardappelvelden en mocht dat werk ook blijven doen. Lange tijd deed hij dat in Beieren. Toen de oorlog bijna was afgelopen, werd hij overgeplaatst naar het Ruhrgebied. Dat gebied was al bezet door de Amerikanen en hij mocht zich bij hen aansluiten en een opleiding tot militair volgen. Hij ging dus weg als ziekzoeker en kwam toen Nederland bevrijd was terug als militair. Na de oorlog arresteerde de ondergrondse elke Duitse militair in Bergen, maar er was er een die zich alleen aan een officier wilde overgeven. Toen hebben ze mijn broer een paar sterren opgeplakt, zodat hij een officier leek, en toen gaf de Duitse militair zich over.’

Hoe was de tijd na de Bevrijding voor u?
‘Drie dagen na de Bevrijding keerden we terug naar Bergen. Ik was toen twaalf en dan ben je erg ondernemend. Ik ben met een vriendje naar het vliegveld gegaan. Dat was best gevaarlijk, omdat daar munitie lag. Dat hebben we allemaal bekeken. Dat was hoogst interessant!’

 

School: Bosschool

‘Die Amerikaanse soldaten waren heel aantrekkelijk’

Alexander, Dylano, Nina en Senna gaan op de fiets naar Ans Beerden. De 94-jarige laat na binnenkomst graag zien hoe goed ze nog kan dansen. En de kinderen dansen graag met haar mee. Als de fotograaf er is, kunnen ze hun vragen stellen, die Ans graag en helder beantwoordt.

Hoe was het toen de Duitsers Nederland bezetten?
‘Toen de Duitsers kwamen, moesten we hen gehoorzamen. Dat was heel gek. Vliegtuigen vlogen heel laag over ons huis; zo laag dat ik zelfs de piloot kon zien zitten. Met mijn zusjes had ik een hele grote slaapkamer met een groot raam vanwaar we de bommen op het vliegveld zagen vallen. Ik was niet zo bang, ik had niet het gevoel dat zo’n bom op ons ging vallen. Aan eten komen was voor ons, een gezin met vier kinderen, niet zo moeilijk, omdat mijn vader een kruidenierswinkel had en veel voedsel had opgeslagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden in het centrum van Bergen aan de Ruinelaan naast de kapper, waar Joodse mensen woonden. Drie maanden voor de oorlog waren onze buren ineens weg. Enkele maanden later kregen we een brief uit Amerika van hen. Ze waren gevlucht, omdat ze vermoedden dat ze als Joden, als de Duitsers zouden komen, niet meer veilig zouden zijn. In hun huis gingen Duitse soldaten wonen. Ze waren heel aardig en dat vond ik heel vreemd. Ik vroeg aan mijn vader hoe het kon dat ze zo aardig waren. “Die jongens zijn ook maar gestuurd,” vertelde hij. Ze waren niet vrij om te kiezen.’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘Wij moesten in de oorlog ons huis uit en kwamen op een etage in Alkmaar terecht. Mijn oudere broer moest in Duitsland werken, maar wilde dat niet en moest dus onderduiken. Hij kon anderhalf jaar de straat niet op en verbleef bij ons op zolder. Omdat niemand hem mocht zien, waren de gordijnen altijd dicht. Dat was wel spannend, ja. Op onze etage hingen spiegeltjes bij de ramen, zodat we konden zien of er Duitsers aankwamen om de huizen te controleren. Er stond altijd iemand op de uitkijk. Dat was een veilig gevoel. Als er Duitsers aankwamen, waarschuwden we mijn broer. Hij verstopte zich dan in zijn schuilkelder; een oude bedstee die heel hoog lag. Daarin was een extra verdieping gemaakt, zodat hij vanaf de eerste etage, via een opening achter een paar planken die hij kon losmaken, zo erin kon schuiven. Meerdere keren was er zo’n razzia. Een keer liepen de soldaten ook naar boven, maar de trap ging zo stijl omhoog, dat ze geen zin hadden om door te lopen. Wat een geluk!’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Daar waren we zo blij mee! Ik zie nog zo die hele groep militairen binnenkomen. Wat een feest en blijdschap! De oorlog was voorbij, we konden weer zelf bepalen wat we wilden! Er was geen uitgebreid buffet, maar we voelden ons heerlijk en vrij. Of ik verliefd was? Nou, die Amerikaanse militairen uit New Foundland waren heel aantrekkelijk; die vond ik wel leuk! Ja, dan word je wel een beetje verliefd. Je was ook zo blij dat ze er waren. Ik ben ook blij dat we in een vrij land wonen. Na de oorlog besefte ik dat het belangrijk is om met elkaar te praten en te overleggen. Om te luisteren naar elkaar en om met elkaar beslissingen te nemen.’

 

School: Bosschool

‘Slapen was eng’

Enthousiast vertrekken interviewers Steyn, Pijke, Valentijn en Max van de Bosschool naar gallery Tha Banque voor het interview. Daar zit Mieke Reinders al klaar. Zij is geboren in 1932 en kan de leerlingen van de Bosschool in Bergen veel herinneringen aan de oorlog vertellen.

Kunt u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘Ik herinner me de bombardementen op het vliegveld. We woonden aan de Jan Scorelkade en keken uit over de weilanden. Er stonden toen nog geen huizen, dus we konden de bombardementen goed zien. Ik had een heel klein kamertje. Mijn zus had een tweepersoonsbed. “Ga jij maar eerst in mijn bed liggen,” zei ze dan. Dan maakte ik het lekker warm voor haar. Maar daarna moest ik naar mijn eigen koude bed. De Engelse vliegtuigen vlogen constant met zoeklichten over ons huis. Omdat alles verduisterd was, konden de piloten zich niet goed oriënteren. Soms stortten ze dan in zee. Slapen was eng.’

Heeft u weleens iemand zien doodgaan?
‘Mensen wilden bij ons in Bergen hout halen. Op een keer was er vlak bij ons een kar met hout die over een klein bruggetje moest waarbij iemand bijna dood neerviel. Ze probeerden hem ergens naar binnen te krijgen, maar niemand wilde zo’n man in huis nemen. Mijn moeder zei toen: “Leg hem maar bij ons in de gang!” Wij kinderen vonden dat doodeng. En op een dag ging ik melk halen bij de boer en toen zag ik in een boom een pilotenpak hangen met één been erin. Dat vond ik ook heel eng. We waren bang, vooral ‘s avonds als het donker was. Dan werd er soms aangebeld en waren we doodsbenauwd, omdat er dan mensen binnenkwamen die uit handen van de Duitsers wilden blijven. Ik herinner me dat mijn vader op een avond zes mensen naar Texel bracht. Als ze dan werden aangehouden. zei hij altijd dat ze allemaal een geslachtsziekte hadden. Daar waren de Duitsers verschrikkelijk bang voor, en dan mocht hij doorrijden.’

Zat uw vader in het verzet?
‘Mijn vader had een stempel met een vogel erop waarmee hij paspoorten vervalste. Op een dag kwam iemand langs die zei dat iemand hem verraden had. Mijn vader heeft meteen de stempel uit huis gehaald. Later kwamen Duitse soldaten ons huis doorzoeken. Ze haalden alles overhoop. Ze konden niks vinden, want de stempel was gelukkig weg. Toch werd mijn vader opgepakt en moest hij naar de gevangenis in Amsterdam en later naar kamp Vught. Dat was vreselijk, dat vader gevangen zat. Gelukkig had ie op zijn werk een assistente die met een Duitse man getrouwd was. Als ze af en toe in Alkmaar haar vader en moeder bezocht, ging ze ook bij mijn vader langs. Toen ze zag dat hij er op een dag niet was, is ze naar twee hele belangrijke Duitsers, Fischer en Autrus, gegaan aan de Kennemerstraatweg. Zij heeft ervoor gezorgd dat mijn vader vrijkwam.’

       

School: Bosschool

‘Op mijn zestiende ben ik ondergedoken’

Omdat Eldert Groenewoud er nog niet is, zoeken Sunna, Louisa, Isa en Fleur hem in de buurt op. Na een rondje fietsen zien ze hem, op de fiets ook, op zoek naar waar hij zijn moet, Art Gallery Tha Banque. Omdat er een bordje met ‘closed’ op de deur hangt, dacht hij dat hij niet naar binnen mocht. Snel krijgt hij binnen een kopje koffie en dan kunnen de leerlingen van de Bosschool hun vragen aan de 93-jarige stellen.

Wat is het leukste dat u is bijgebleven uit die tijd?
‘Omdat er altijd gevaar was, kreeg je echt een band met familie en vrienden. Ik heb hele goede herinneringen aan vriendschappen. Sommige mensen uit die tijd spreek ik nu nog. Met een groepje vrienden ging ik toen vaak langs de Groeneweg zitten, kijken naar de vliegtuigen. Ook hadden we los en vast vriendinnetjes. Of ik ook bang was voor iets? Ja, voor de vele bombardementen. Ik was bang dat er bommen op ons huis zouden vallen. Een keer zagen we een vliegtuig dat was geraakt door de Engelsen. Dat vloog rakelings over ons heen.’

U was dertien toen de oorlog begon. Wat wilde u worden?
‘Ik wilde heel graag vliegenier worden, maar ik maakte geen schijn van kans omdat we geen geld meer hadden. Mijn vader was petroleumboer, maar tijdens de oorlog was er geen petroleum meer. Als je geen inkomsten had, moest je voor de Duitsers werken en dat wilde mijn vader niet. Daarom stapte hij naar de burgemeester met de vraag of hij werk voor hem had. Dat had ie: schillen ophalen bij de mensen thuis. Ik heb zelf ook nog een jaar meegeholpen. Afschuwelijk vond ik dat. Omdat ik zo geïnteresseerd was in de vliegerij, ben ik met een onderdeel van het neergestorte vliegtuig naar een KLM-vliegenier in Bergen gegaan om te vragen wat het was. Maar eigenlijk wilde ik gewoon kennismaken met een vliegenier die mij misschien verder kon helpen. En dat lukte! Die man is een avondje bij ons thuis geweest omdat hij wel iets in mij zag en heeft zich toen garant gesteld. Toen mocht ik wel naar de Mulo en de HBS.’

Moest u ook evacueren?
‘Ja, iedereen moest weg uit Bergen. Wij moesten naar Ommen, dat is in Overijssel, maar dat wilden we niet. Mijn oom had een grote aardappelschuur in Kalverdijk en die zei: “Ik timmer er wel een paar kamertjes in voor jullie”. Dus mijn familie ging naar Kalverdijk. Alleen ik ging naar Lisse, naar een tante, omdat ik naar de Mulo ging. Toen ik zestien werd, moest ik eigenlijk naar Duitsland om te werken. Dat leek me geen goed idee. Toen ben ik ondergedoken bij mijn ouders in Kalverdijk. Daar was ook een afluisterstation waar Duitse soldaten zaten om geheime zenders op te sporen. Ze kwamen uit de grensstreek en spraken Nederlands. Het waren leuke kerels, niet zo fanatiek, en ze waarschuwden ons als er een razzia aankwam. ”Je moet morgen uitkijken, dan moet je het land in!” Dan gingen wij het land in, zodat de Duitsers ons niet zouden vinden. Die laatste winter van de oorlog stond half Noord-Holland onder water doordat de sluizen dicht waren en de gemalen niet werkten. Daardoor liepen uiteindelijk de weilanden onder. Toen het ging vriezen veranderde de provincie in één grote ijsvlakte. We konden op de schaats overal naartoe en schaatsten heel Noord-Holland door. Dat was geweldig! Ik hou van schaatsen.’

       

School: Bosschool

‘Mam, er staat een vreemde man voor de deur!’

Rite Prins wordt geïnterviewd in Tha Banque, een galerij in het centrum van Bergen. Aan de ronde tafel – op veilige afstand vanwege corona – en met limonade en thee op tafel stellen Mila, Pien, Lotte en Fieje, leerlingen van de Bosschool in Bergen, hun vragen. Rite Prins was vier jaar toen de oorlog begon en woonde toen aan de Karel de Grotelaan.

Hadden jullie veel eten thuis?
‘De eerste paar jaar wel, maar in 1944 en 1945 niet. We aten toen voornamelijk suikerbiet, daar maakten we van alles van. Koeken, die heel melig smaakten onder andere. Ik vond het niet lekker. We hadden wel brood, maar dat was heel plakkerig. Tijdens de Hongerwinter aten we ook tulpenbollen en die vond ik wél lekker. En je had brandnetels, daar konden we soep van maken.’

Hoe was het bij u thuis?
‘Het gezin bestond uit mij en mijn zusje en twee jongens die uit een kindertehuis kwamen. Die tehuizen moesten zo snel mogelijk leeg want anders werden de kinderen opgepakt en naar Duitsland gestuurd. We hadden een geit en een hond, een bouvier genaamd Moortje. Toen we niet genoeg eten meer voor Moortje hadden, hebben we hem naar de Betuwe gebracht. In 1943 is mijn vader opgepakt. Hij zat in het verzet en zat ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Hij is verraden door de directeur van het kantoor. Hij werd naar kamp Buchenwald in Duitsland gestuurd. Hij heeft het overleefd. Toen hij terugkwam, herkende ik hem niet. “Mam, er staat een vreemde man voor de deur,” riep ik tegen mijn moeder toen ik opendeed. Hij was heel dun en woog hij nog maar 48 kilo.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, maar niet echt van heel dichtbij. Hier in Bergen is het vliegveld gebombardeerd. Dat hoorden we. Vliegtuigen kwamen heel laag overvliegen en schoten op elkaar. De Engelse vliegtuigen noemden we Tommies en de Duitse Jagers.’

Wat vond u heel eng in de oorlog?
‘De vliegtuigen. We zaten op school waar tegenwoordig de Wereldwinkel zit. Als er dan een gevecht in de lucht was moesten we onder de tafel schuilen. De eerste keer was dat best eng, maar later begonnen vooral de jongens grapjes uit te halen met de meisjes. Als het echt gevaarlijk werd moesten we in een rij op de gang gaan staan. Dat vonden we allemaal spannend. Na de oorlog heb ik nog een tijdje gehad dat ik schrok van geluiden van vliegtuigen. Maar dat is nu bijna helemaal over.’

       

 

School: Bosschool

‘Mijn moeder, een verzetsvrouw, troostte de huilende Duitse soldaat’

Bosschoolleerlingen Liam, Marnix, Artur en Mikaj mogen, voordat Gerrit Sijpheer (79) er is, verstoppertje spelen in galerij Tha Banque. Zolang ze maar niet rennen, al is dat niet makkelijk. “Goed uitkijken dat je niets omstoot,” zegt de galerijhoudster. Dan komt Gerrit Sijpheer aangefietst en kan het interview beginnen.

Wat deden uw vader en moeder in de oorlog?
‘Mijn vader had geweigerd voor de oorlog om in dienst te gaan en was daarom tewerkgesteld in de staatsbossen. In Schoorl zijn in die tijd bossen aangelegd om genoeg hout te hebben voor de mijnen in Limburg. Met dit dennenhout, dat heel taai is, werden de gangen van de kolenmijnen gestut. Mijn moeder was voor de oorlog dienstmeisje bij een Joodse meneer, onze dorpsdokter Blok. Dokter Blok organiseerde aan het begin van de oorlog het verzet in Bergen en zocht naar adressen voor onderduikers. Omdat hij mijn moeder goed kende, kwam hij bij ons om onderdak te vragen voor Joodse mensen. Mijn ouders namen iedereen in huis en mijn vader werd hoofd van de verzorgingsgroep voor onderduikers. Ook werd bij ons in de kelder een verzetskrant gedrukt, die mijn moeder verspreidde. Mijn vader droeg zorg voor de bonkaarten, zodat alle onderduikers in Bergen te eten kregen. Tijdens de oorlog hebben wij constant acht onderduikers in huis gehad. Een van hen was Hanna. Zij zorgde voor mij en werd als familie voor me. Ze is nu 91 jaar en nog altijd mijn grote zus. Mijn moeder had de taak om al die mensen in huis eten te geven. Ze kon heel knap van kleine dingetjes van alles maken. Veel Joodse mensen, ook dokter Blok, zijn opgepakt en afgevoerd naar concentratiekampen.’

Heeft u wel eens iets stouts gedaan in de oorlog?
‘Een van mijn vriendjes had een geweer gevonden. Vlakbij huis was een Russisch monument en daarachter een bosje waar we een hut onder de grond hadden. Daar hebben we toen dat geweer afgeschoten en dat gaf een klereklap! Mijn vriendje kreeg een terugslag van de knal en zijn gezicht lag open. Hij bloedde als een rund. Dat was een drama, politie erbij, heel spannend ook. Helemaal aan het einde van de oorlog liep ik op straat en kwam een Duitse soldaat met een groot geweer naar mij toe. Ik was geprogrammeerd om bang voor Duitsers te zijn en rende naar huis. De deur was altijd op slot omdat er veel mensen bij ons zaten ondergedoken. Ik bonkte op de deur, mijn moeder deed open en tegelijkertijd vroeg de Duitse soldaat me: “Heb je honger?” Ik zei ja en toen kreeg ik een dubbele boterham met kaas ertussen. Dat was natuurlijk een traktatie. “Dank je wel, rotmof,” antwoordde ik. De soldaat begon te huilen. Toen vertelde hij mijn moeder dat hij de vorige dag had gehoord dat het dorp waar zijn familie woonde was gebombardeerd, en dat zijn vrouw en zoontje waren omgekomen. Mijn moeder troostte hem. Dit verhaal is voor mij symbool voor de waanzin van oorlog. Dat iemand als mijn moeder, die in het verzet zat, een Duitse soldaat troostte omdat hij zijn hele familie kwijt was geraakt door bombardementen van de Engelsen die aan onze kant vochten.’

Kunt u de oorlog in één woord omschrijven?
‘Waanzin! Als kind beleef je de oorlog minder bewust en heel anders dan volwassenen. Maar toen ik groter was, merkte ik dat ik de spanningen die altijd bij ons in huis waren en het gevoel dat er altijd gevaar was, meenam in mijn leven. Er zijn op dit moment ook heel veel kinderen in oorlogsgebieden. In die landen gebruiken mensen hun geloof om de baas te spelen over andere mensen. Ze zeggen: “Mijn geloof is heilig en wat jij gelooft klopt dus niet.” Het gevaar bestaat dat oorlog voor die kinderen normaal wordt en dat ze dat meenemen in hun leven. Het is daarom zo ontzettend belangrijk om zelf na te denken. Iedereen mag anders zijn maar de ene mens is niet beter dan de andere. Mijn vader zei altijd: “Er is één wereld en er is één volk en dat zijn alle mensen”.’

         

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892