School: Anne Frankschool

‘Een pakje boter kostte 110 gulden op de zwarte markt’

Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze vindt het fijn dat kinderen naar haar verhaal willen luisteren en dat ze mag vertellen. Tijdens het interview is ze eerst benieuwd hoe Liam en Daan van de Anne Frankschool zich voelen in deze gekke coronatijd. Tine geeft aan dat zij het ook een beetje zat is. Maar gelukkig kan het interview via de computer doorgaan.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Wij woonden op een beetje gekke plek net buiten de stad, aan de Duivendrechtsekade. Mijn familie had daar een aannemersbedrijf. Er was heel veel ruimte om te spelen Onze buren waren de Cinetone filmstudio’s. Daar werden eerst Nederlandse films gemaakt en toen het oorlog was, kwamen de Duitsers in de studio en werden er Duitse films gemaakt. Mijn zusje, die er met haar krulletjes heel schattig uitzag, moest in een film meespelen. Mijn ouders vonden dat helemaal niet leuk, maar ze durfden geen nee te zeggen, omdat ze bang waren dat er dan misschien wel iets ergs zou gebeuren met een van ons. Daarom lieten ze het toe.’

Kon u in de oorlog nog buitenspelen?
‘We speelden heel veel buiten. De halve klas kwam bij mij spelen, we gingen vaak hutten bouwen. Op een dag, toen de oorlog bijna over was, gingen we kijken bij een schuilkelder op ons terrein. De deur stond open en we vonden daar een SS-uniform. Dat uniform was vast van een gevluchte SS’er geweest. De SS’ers waren het grote brein achter de vernietigingskampen, zij waren eigenlijk de echte misdadigers.’

Wat kunt u zich nog meer herinneren van toen het oorlog was?
‘Ik kan me er nog heel veel van herinneren. Zeker van het einde van de oorlog, toen was ik al acht. Het was toen zo ontzettend koud, niemand had meer hout of kolen om het huis mee te verwarmen. Het vroor binnenshuis. Op een gegeven moment konden we ook niet meer naar school door de kou. Omdat wij een aannemersbedrijf hadden, en dus heel veel hout, kwamen de buren bij ons bij de kachel zitten. Mijn opa ging dan spannende verhalen vertellen, terwijl we de bommenwerpers over hoorden vliegen. Als het luchtalarm afging, moesten we de schuilkelders in, ook al was het midden in de nacht. In de Hongerwinter was het ook heel moeilijk om aan eten te komen. Ik herinner me dat een pakje boter 110 gulden kostte op de zwarte markt. Omdat mijn familie geld had, konden wij dat kopen, maar voor heel veel mensen was dat onmogelijk. Er was ontzettend veel honger om ons heen. Mijn ouders nodigden af en toe de buurkinderen uit om bij ons te komen eten. Oh, en wat ik ook nog goed weet, is een beetje een zielig verhaal. Ik was toen vier en liep buiten met mijn hondje. Dat had ik voor Sinterklaas gekregen. Ik was er zo blij mee. Opeens kwam er een hele grote Duitse vrachtwagen hard aangereden en toen is mijn hondje daar naartoe gehold. Hij werd overreden en was dood. Ik was ontroostbaar en heel boos op de Duitsers.’

       

School: Anne Frankschool

‘Ineens behoorden we als Joodse mensen tot een aparte groep’

Gijs, Stevie-June en Emilija van de Anne Frankschool helpen op afstand Harriett Goldwasser met haar laptop. Ze maken met handen en voeten duidelijk hoe ze de microfoon moet aanzetten. Voordat ze beginnen met hun vragen over de oorlog, wordt er gezellig gekletst. Stevie-June vertelt dat ze zo heet omdat haar ouders Stevie Wonder een goede zanger vinden en dat ze in juni is geboren. Emilija vertelt dat ze uit Letland komt. Goede ijsbrekers voor een serieuzer onderwerp.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘De oorlog begon precies op mijn vierde verjaardag, op 14 mei 1940. Ik kan me die dag herinneren. Mijn moeder wilde naar de bakker om taartjes te halen, maar het luchtalarm ging steeds af. Het was chaos op straat, maar mijn moeder wilde per se mijn verjaardag vieren, met taart voor de visite. We woonden in de Rivierenbuurt. Ik ging niet naar de kleuterschool, omdat mijn moeder dat niet nodig vond. Heel veel spelen, dát was belangrijk. Toen ik zes was moest ik naar de Joodse School in de Jekerstraat, omdat alle Joodse kinderen van de Duitsers bij elkaar op één school moesten. Het was een hele nare tijd. Steeds was er weer een juf of meester ineens weg en dan kwam er weer een nieuwe. Ondergedoken of opgepakt. Je wist het niet. Ook verdwenen er iedere keer kinderen uit mijn klas. Het was een chaotische tijd. Ze hielden ons een beetje bezig, maar je leerde niets.’

Wist u voor de oorlog dat u Joods was?
‘Nee. Voor mijn familie was dat helemaal niet belangrijk. Veel familieleden waren gemengd getrouwd, met iemand dus die niet Joods was. We waren ook niet gelovig. En dan ineens behoorden we als Joodse mensen tot een aparte groep. Ik weet nog dat ik op een zondagochtend buiten aan het spelen was. Ik was vier en kon nog niet lezen. We gingen met de kinderen naar het park bij de Utrechtsebrug. Daar stond een groot bord bij de ingang. Een ouder jongetje las langzaam: “Voor… Joden… verboden”. Hij draaide zich om en vroeg aan ons: “Zijn jullie Joden?” En wij keken elkaar aan en schudden heel hard ons hoofd van nee. We wisten niet eens wat dat was. Het was het begin van de Jodenwetten. We mochten niet meer in het park, of op een bankje zitten. We mochten niet meer in de tram. We mochten niets meer.’

Kon u wel buitenspelen of feestdagen vieren?
‘Mijn jongste herinnering is dat ik Sinterklaas vierde en Kerst met een kerstboom. Mijn moeder wilde alles vieren, want ze dacht: dadelijk ben ik mijn kind kwijt als ze moet onderduiken. Dus we vierden alles. Ook Pasen, daar heb ik geweldige herinneringen aan. En buitenspelen kon ook. Toen we nog in de Hunzestraat woonden, speelden we verstoppertje en tikkertje. In de straat was een buurmeisje dat voor het raam hele voorstellingen met haar poppen gaf. Daar keken we ademloos naar. En we gingen ook vaak naar de kerk, gewoon om te kijken of er iets te zien was. Een bruiloft of een communie. Dan was ik heel jaloers op die meisjes met die mooie witte jurken aan.’

Wanneer moest u onderduiken en hoe was dat?
‘Een week na mijn zevende verjaardag, in 1943, moest ik onderduiken. Mijn oom Cor zat in het verzet en hij heeft me met de trein weggebracht naar mijn onderduikadres. Ik ging naar Zeist, naar een gereformeerd gezin met zes kinderen, waarvan vijf jongens. Vier van de jongens uit het gezin moesten eigenlijk werken in Duitsland. Daarom zaten zij ook ondergedoken, in hun eigen huis. Ik heb heel veel lol met hen gehad. Ze beschouwden mij als een van hun, ik hoorde er echt bij. Het huis stond aan het einde van de straat, aan de rand van het dorp. Daarom kon ik vaak naar buiten. Ik heb veel in het bos gespeeld, samen met de andere kinderen. ’

Hoe vierde u de Bevrijdingsdag?
‘Dat was in Zeist. Een van de zoons van mijn onderduikgezin had nog een filmrolletje bewaard voor als we ooit bevrijd zouden worden. Toen het zover was, nam hij me mee naar de voorkant van het huis. Dat was bijzonder, omdat ik nooit aan de voorkant mocht komen. Dat was gevaarlijk. Maar toen wel. Hij nam me mee en zette me op een muurtje waar hij een foto van me maakte. Die foto heb ik nog. Ik had een oranje strik in mijn haar. Vele jaren later hebben we deze foto nog een keer nagemaakt op datzelfde muurtje voor het huis.’

‘Ik hoop dat mensen voorzichtig omgaan met de oorlogskinderen van nu. Dat we begrip tonen als ze zich misschien anders gedragen dan anderen.’

       

School: Anne Frankschool

‘Bij ons thuis was het warm en licht’

Tine van Wijk wordt tijdens het opstarten van het videogesprek geholpen door Fabrice, Julia en Lucia van de Anne Frankschool. “Kunt u ons allemaal zien? Ander moet u uw lay-out wijzigen”. Tine ziet alle drie de kinderen. Dus kunnen ze beginnen met het interview.

Waar woonde u toen het oorlog was?
‘Ik woonde aan de rand van de stad, aan de Duivendrechtsekade, waar later de Bijlmerbajes werd gebouwd. Mijn ouders hadden daar een aannemersbedrijf. We woonden eigenlijk op een soort industrieterrein en we hadden er veel ruimte, ook om te spelen. Mijn opa en oma woonden naast ons. Ik was drie toen de oorlog begon. Na mij kwamen nog een zusje in 1940 en een broertje vlak voor de Hongerwinter in 1944. Naast ons zat Cinetone, de Duitse filmstudio’s. De Duitsers vonden mijn kleine zusje er schattig uitzien met haar krulletjes en vroegen aan mijn ouders of ze mee mocht spelen in een film, genaamd ‘De zwarte jurk’. Dat wilden mijn ouders niet, maar ze begrepen ook wel dat je beter geen nee kon zeggen tegen de bezetter. Daarom stemden ze toch toe.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘We woonden dus naast de Duitse filmstudio’s. Dat zou veel te gevaarlijk zijn geweest. We hadden in de oorlog wel onze auto en die van een Joodse man begraven op ons terrein. Als aannemersbedrijf had mijn vader graafmachines en zo heeft hij aan het begin van de oorlog de voertuigen verstopt voor de Duitsers. Na de oorlog heeft die man zijn auto weer opgehaald. Hij stapte in, startte de auto en reed er zo, na al die tijd onder de grond, mee weg. Dat was wel heel bijzonder. Ik heb nooit geweten wie deze man was. Dat zou ik heel graag nog eens willen weten.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Waar ik heel goede herinneringen aan heb, zijn de avonden dat mijn opa ging vertellen. In 1944, in de Hongerwinter, had niemand meer elektriciteit en ook geen kolen meer en het was heel erg koud. Wij hadden vanwege het aannemersbedrijf nog wel hout en een olielamp. Bij ons thuis was het dus warm en licht. Alle buren kwamen graag bij ons luisteren naar mijn opa. Hij vertelde verhalen van Tijl Uilenspiegel en van de Baron van Münchhausen. Dat waren hele fijne avonden. Het samenzijn, de gezelligheid en natuurlijk de prachtige verhalen die mijn opa vertelde. Maar veel was niet leuk. Zo werd mijn allerbeste vriendin Elsje heel erg ziek in de oorlog. Ze had onder andere difterie. Het gezin was arm en had weinig te eten. Daarom bracht ik haar elke dag een bordje eten. Een keer rukte een van haar broers het bordje uit mijn handen. Terwijl ze naar boven liepen, namen de broers snel een hap. Zij hadden natuurlijk ook erge honger. Elsje werd gelukkig beter en heeft het overleefd.’

Kunt u wat vertellen over het uniform dat u heeft gevonden in de oorlog?
‘In september 1944 had je Dolle Dinsdag. De Duitsers dachten dat ze verloren hadden en velen vluchtten naar huis. Ook de Duitsers van de filmstudio’s naast ons. Maar daarvoor in de plaats kwamen SS’ers in het pand. Dat waren echt slechte, gevaarlijke mensen. Toen ruim een half jaar later duidelijk werd dat de oorlog echt voorbij was, gingen ook zij weer terug naar Duitsland. Op een dag speelden we buiten en zagen we dat de deur van een schuilkelder daar openstond. Daar binnen zagen we een uniform van de SS’ers liggen. Dat was voor ons heel erg spannend, want je wist dat dat de echte slechteriken waren. We denken dat een SS’er zijn uniform heeft uitgetrokken toen hij op de vlucht sloeg.’

       

School: Anne Frankschool

‘Bij NSB’ers in huis zouden ze natuurlijk nooit naar onderduikers gaan zoeken ’

Hoewel Jack Eljon (1937) aangeeft dat een online interview niet zijn voorkeur heeft, praat hij met gemak en honderduit tijdens het gesprek. Ook heeft hij snoepjes gekocht voor Nikki, Jayden, Teun, Marina en Lonne van de Anne Frankschool. Die krijgen ze later een keer via de juf. Na het interview laat Jack via de laptop zijn huis zien. Hij verzamelt kunstbloemen en houdt duidelijk van de kleur blauw.

Wat dacht u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna drie toen de oorlog begon. Ik wist niet wat oorlog was. Op 10 mei 1940 kwamen er vliegtuigen over en mijn vader zei: “Nu is het menens”. We zijn meteen ondergedoken, op een camping. Ik was daar alleen maar aan het spelen. Ik moest lief, aardig en stil zijn. Er was een vijvertje waar ik ging vissen. In eerste instantie was onderduiken niet erg. Het was een soort vakantie. Mijn ouders waren er toen ook gewoon nog bij. Mijn vader ging elke dag naar Amsterdam om te werken. Dat kon gewoon nog. Ik besefte toen niet hoe erg de situatie was. Dat kwam pas later, toen ik wat ouder was. We zijn ook weer teruggegaan naar Amsterdam, want de anti-Joodse maatregelen waren toen niet zo erg.’

Waren de mensen aardig op uw onderduikadressen?
‘Ik heb uiteindelijk wel meer dan tien onderduikadressen gehad. Ze waren lang niet overal even aardig. In Zeist was ik bij een moeder met twee dochters. Die waren heel onaardig. Ik werd zelfs geslagen met een kleerhanger. Ik heb nog steeds een plekje op mijn rug daarvan. Ik heb het daar anderhalf jaar volgehouden. Uiteindelijk ben ik verraden door de buren. Toen kwamen er SS’ers aan de deur om mij te halen, maar ik was op school. De overbuurman had die SS’ers aan de deur gezien en schakelde zijn bakkersknecht in om mij op te halen op school. Ik moest me verstoppen in de bakkerskar en toen wist ik dat ik nooit meer terug hoefde naar dat vreselijke adres. Toen we bij school wegfietsten, kruisten we op de weg de SS’ers die naar mij op zoek waren. Ik ben toen aan de dood ontsnapt.’

Waar zat u nog meer ondergedoken?
‘In Haarlem zat ik ondergedoken bij een tante. Er werd een razzia aangekondigd, waar uiteindelijk meer dan 900 mensen zijn opgepakt. Naast ons woonden NSB’ers, die hadden medelijden met mij omdat ik nog zo jong was. Toen heeft mijn tante mij over de schutting heen getild en aan die buren gegeven. Daar heb ik twee weken gezeten, want bij NSB’ers in huis zouden ze natuurlijk nooit gaan zoeken naar onderduikers. Na de oorlog werden die mensen opgepakt om veroordeeld te worden. Mijn neef heeft getuigd dat ik daar in huis heb gezeten en daarom zijn ze niet veroordeeld. Mijn tante heeft de oorlog niet overleefd. Toen ik bij alweer een volgend onderduikadres was, ging zij naar de bioscoop, zonder haar ster op. Er was controle, ze is opgepakt en later in Auschwitz vermoord.’

Wanneer zag u uw ouders terug?
‘Mijn moeder was begin 1945 opgepakt en naar Westerbork gebracht. Ik zat in die tijd ondergedoken bij een boer in Friesland. Aan het einde van de oorlog, toen de Duitsers al aan het verliezen waren, kwamen ze nog een huiszoeking doen bij ons. Ik verstopte me achter een tussenschot op zolder. Ik zag door een kier een soldaat langslopen. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Als ik nu langs een schutting met kieren loop, zie ik nog die Duitse soldaat voor me. Soms droom ik er nog van. Na de Bevrijding moest ik naar Het Rode Kruis. Daar stonden twintig kaalgeknipte vrouwen op een rij en ik moest aanwijzen wie mijn moeder was. Ik herkende haar meteen. Ik had tranen van blijdschap en sprong bij haar op schoot. We moesten eerst terug naar Westerbork, want we mochten nog niet naar Amsterdam. Ik weet nog dat ik in Westerbork mijn achtste verjaardag heb gevierd. Later werden we weer herenigd met mijn vader. Hij is nooit opgepakt. Ik had mijn ouders vier jaar niet gezien. Die tijd is nooit meer in te halen. De oorlog betekende voor mij vooral het missen van mijn ouders.’

      

School: Anne Frankschool

‘Na twee weken onderduiken kwam mijn moeder weer terug’

Alec, Julie en Lauren uit groep 8 van de Anne Frankschool in Amsterdam-Zuid hebben een heel blad vol vragen bedacht voor Fred Dubiez. Zelfs wie zich online als eerste voorstelt en wie bedankt na afloop is afgesproken. En dan opeens komt de 85-jarige Fred in beeld, vanuit het huis waar hij ook in de oorlog al woonde. Dat is wel bijzonder.

Hoe bent u erachtergekomen dat er oorlog was?
‘Ik was natuurlijk jong, maar dat het oorlog was, merkte ik wel. Mijn vader was als militair gemobiliseerd in Rotterdam. Daar heeft hij het bekende bombardement, waardoor Nederland zich overgaf aan de bezetter, meegemaakt. Wij hoorden dat op de radio. In Amsterdam merkte je als kind niet meteen dat het oorlog was. Zulke bombardementen hebben we hier niet gehad. Wel bezetting en de gevolgen daarvan voor Joodse mensen. Mijn moeder hoefde niet onder te duiken, omdat ze een gemengd huwelijk – met een niet-Joodse man dus – had. Omdat ze het even niet vertrouwde, zat ze twee weken bij een vriendin ondergedoken. Daarna kwam ze weer terug. Ik ben zelf gedoopt in de protestants-christelijke kerk in de Waalstraat. Die kerk is er nu niet meer. Ik kon gewoon naar school al ben ik voor de Joodse wet wel Joods via mijn moeder.’

Hoe was het bij u in de buurt?
‘Ik maakte de oorlog tussen mijn derde en achtste mee en heb het een en ander zien gebeuren. Joodse buren werden opgehaald. Andere buren zijn gevlucht. Ik weet hun namen nog; Sternheim, Boitler. Allemaal vermoord, behalve mevrouw Sternheim. Vlak bij mij woonde de familie de Haan. Die hadden een kleine jongen. Die heb ik weggehaald zien worden bij een razzia door de Grüne Polizei, de Duitse politie. Ze belden gewoon aan en zeiden dat men naar beneden moest komen en mee moest gaan. Dan ging je meestal met de tram naar de Hollandsche Schouwburg. Vanaf daar ging men eerst naar Westerbork, en daarna naar de andere concentratiekampen. Ik heb dus gezien dat de mensen uit hun huizen kwamen en mee moesten. Ook mijn opa en oma van moeders kant, die vlakbij woonden, en zusters van mijn moeder. Mijn grootouders zijn vergast in Sobibór; andere familieleden in Auschwitz. Sommige mensen dachten: het is mij te gevaarlijk, ik ga weg. Eén tante was naar het buitenland gevlucht. Haar man heeft het niet overleefd, maar zij en haar twee dochters wel. Een neef van me is met zijn gezin op de fiets langs de kust naar Noord-Frankrijk gegaan. Zij zijn daar het kanaal overgestoken en hebben in Londen de oorlog overleefd. Ze waren op tijd gevlucht.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘In het begin aten we zoals altijd. Het probleem begon toen de Hongerwinter aanbrak in 1944. Daarvoor konden we nog eten halen bij de melkboer en de groenteboer, wel gerantsoeneerd, op de bon. Maar in de Hongerwinter was er geen toevoer van voedsel meer. Je moest dus je toevlucht zoeken tot allerlei andere dingen die eetbaar waren. We aten bijvoorbeeld gekookte tulpenbollen en rauwe suikerbieten. We hadden denk ik een half brood per week. Ook bij de boeren gingen mensen langs om te kijken of ze aan eten konden komen.’

Wat is het meest bijzondere dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Tegenover mij in de straat op drie hoog woonde een Joods gezin. Bij een razzia werden ze uit huis gehaald. Daar stond een grote boom, een hulst, waardoor ze niet zo in het zicht stonden. Mijn hoofdonderwijzer die daar ook woonde, adviseerde ze weer naar binnen te gaan. “Volgens mij vergeten ze jullie, ga gewoon weer je huis in”. En inderdaad, ze gingen naar binnen en zijn niet weggehaald. Later heb ik gehoord dat de hoofdonderwijzer in het verzet zat en dat hij zorgde dat het gezin te eten kreeg de rest van de oorlog. Die hele oorlog is iets dat je nooit zult vergeten. In die tijd dacht ik dat Duitsers slecht waren. Maar na zoveel jaren zijn er nieuwe generaties gekomen, je kunt de jongere mensen niet kwalijk nemen dat er vroeger oorlog is geweest, zij hebben daar niets mee te maken. Het huidige Duitsland neemt een centrale positie in binnen Europa, ik kan nu alleen maar positief zijn over Duitsland. Dat is niet het Duitsland van toen. Waar ik het meest aan denk zijn de vervolgingen. Onschuldige mensen die alleen maar vervolgd werden omdat ze Joods waren of zigeuner. Persoonlijk heb ik niet zoveel meegemaakt. Ik was een jong kind dat naar school ging, mijn leven ging gewoon door.’

      

School: Anne Frankschool

‘Twee vreemden zeiden dat ze mijn ouders waren’

Berdi Vieyra-Pront was nog maar een baby’tje van 14 dagen toen haar ouders haar moesten achterlaten. Omdat haar ouders van Joodse afkomst waren werd mevrouw Vieyra ondergebracht bij twee pleegmoeders, Cornelia Hennekam en Margaretha van Hinte. Ze weet daar niet veel meer van, maar haar pleegmoeders hielden dagelijks een dagboek bij van de drie jaar dat Berdi in hun leven was.

Hoe kwam u bij uw pleegmoeders terecht?
‘Mijn ouders en mijn pleegmoeders hadden allebei dezelfde huisarts, dr. Ben Sajet. Toen het mijn ouders duidelijk werd dat ze zelf moesten onderduiken, hebben ze aan dr. Sajet gevraagd of hij kon helpen om mij ergens onder te brengen. Zo kwam ik bij mijn pleegmoeders terecht. Bij hen heb ik drie jaar gewoond. Na de bevrijding kwamen mijn ouders terug. Ze hadden de oorlog overleefd en kwamen mij weer ophalen.’

Hoe was het om naar uw echte ouders terug te gaan?
‘Moeilijk. Meer dan drie jaar was ik het kind van Margaretha en Cornelia geweest. Dat waren mijn ‘Mammi’ en ‘Kokkie’. Nu stonden daar twee vreemden die zeiden mijn ouders te zijn. Toen begon mijn oorlog. In het dagboek schreven mijn twee pleegmoeders op 6 mei 1945, over mijn naderende vertrek:
Gisteren kwam Tante Thea vertellen dat mijn eigen ouders me wilden zien. Cor is de hele dag van streek geweest (…) Het is natuurlijk een hard gelag, maar de tijd zal het leren en doen vergeten.’

Waar moest u het meeste aan wennen toen u weer bij uw ouders woonde?
‘Bij mijn pleegmoeders had ik altijd de volle aandacht gehad, maar bij mijn ouders was dat anders. Ik kreeg een broertje en een zusje erbij en er waren vaak neefjes en nichtjes in huis. Daarbij leden mijn ouders enorm onder het verlies van hun familie.  Ik voelde me nooit helemaal het gewenste kind van mijn ouders en wél het gewenste kind van mijn pleegmoeders. De relatie tussen mijn ouders en pleegmoeders was verschrikkelijk slecht. Ik wilde altijd maar terug naar Kokkie en Mammi maar ik mocht ze niet bezoeken. Pas toen ik acht jaar was, kon ik ze wekelijks opzoeken. Iedere keer als ik kwam, las Mammi een stukje voor uit het dagboek dat ze voor mij hadden bijgehouden.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892