School: Admiraal de Ruyterschool

‘Mijn vader werd door de hulpjes in huis Tuan genoemd’

Lucie Visser werd in 1932 in voormalig Nederlands-Indië geboren. Samen met haar dochter komt ze naar de Admiraal de Ruyterschool. Hier interviewen Abbey, Eli, Israe, Chris en Sara haar in het kamertje van de concierge over haar jeugd en de komst naar Nederland.

Waar woonde u als kind?
‘We woonden in het midden van het eiland Java. Ik kom uit een groot gezin met zes kinderen; de jongste is in Nederland geboren. Mijn vader werkte op Java als ambtenaar in lokale besturen. Hij is daar indertijd samen met mijn moeder naartoe gezonden, omdat hij in Leiden Indisch recht had gestudeerd. Één van zijn taken op Java was rechtspreken bij kleine vergrijpen, zoals diefstal. Ook moest hij ervoor zorgen dat de kinderen van de lokale bewoners naar school gingen. Het was namelijk gebruikelijk dat kinderen met hun ouders op het land werkten. Mijn vader ging dan samen met zijn chauffeur de dorpen langs om te controleren of de kinderen wel naar school gingen. Dan ging, merkte hij, al snel de tamtam rond, zodat de kinderen als hij arriveerde netjes in de klas zaten. We woonden in een groot huis. Een diensthuis met open voorkant en een grote galerij met zuilen. We hadden een enorme tuin met allemaal fruitbomen en prachtige bougainvilles. In de tuin was vlak voordat de oorlog begon een loopgraaf gemaakt. Als het regende stroomde die helemaal vol en gingen we er in zwemmen. In die tijd had nog niet iedereen een telefoon. Wij ook niet. Als we wilden bellen dan moesten we naar het gemeentehuis toe.
Mijn vader werd door de hulpjes in huis Tuan genoemd, dat ‘grote meneer’ betekende. Wij noemden de hulpjes baboes. Ze hielpen mee met de tuin bijhouden en zorgden voor de kinderen. De baboes spraken Maleis, waardoor wij ook vloeiend Maleis leerden spreken. Mijn vader en moeder spraken natuurlijk wel Nederlands, wat we ook verstonden.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op een katholieke school, de Hollandse school genaamd, waar les werd gegeven door nonnen. Er zaten kinderen van verschillende nationaliteiten op, ook Indiërs. In de pauzes deden we kasti, een soort slagbal, we hielden hardloopwedstrijden en we bikkelden – een soort jeu de boules – en knikkerden. Mijn vader werd ieder jaar overgeplaatst naar een andere plek, waardoor ik steeds weer op een andere school zat. Ik had dan ook niet veel vrienden, maar omdat we een groot gezin waren, hadden we altijd elkaar. En dat was wel heel erg fijn. Toen ik twaalf was begon de Tweede Wereldoorlog. Toen ben ik vier jaar niet naar school gegaan. Op mijn vijftiende kon dat weer. Toen zat ik met veel jongere kinderen in de klas, omdat ik drie jaar had gemist.’

Wat aten jullie in Indonesië?
‘We aten drie keer per dag rijst. De lokale inwoners aten als ontbijt altijd rijst met sambal en gedroogde visjes. Ik hield ook erg van nanka, jackfruit. We hadden een boom vol in onze tuin. In de oorlog aten we ook rijst maar nog veel vaker blubberpap. Pap van tapioca. Dat zag er uit als behangplaksel. Er zat geen smaak aan.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ambtenaren kregen elke zes jaar vakantie en mochten dan naar Nederland. We reisden per boot en waren drie tot vier weken onderweg. Op het schip was een Nederlandse kinderjuffrouw die ons Nederlands leerde. Wat wel grappig is om te vertellen, is dat mijn oma in Nederland de moeite had genomen om Maleis te leren om met haar kleinkinderen te kunnen praten. Al die moeite was niet nodig geweest want toen we arriveerden spraken we vloeiend Nederlands. Na de oorlog moesten wij terug naar Nederland. We waren liever gebleven, maar mijn vader werd bedreigd. Ik was toen achttien. In Nederland kwam ik in de tweede klas op de middelbare school terecht. Ik was best wel volwassen voor mijn leeftijd en vond de kinderen in mijn klas erg druk en kinderachtig. Er werd in Nederland altijd gezegd dat we koloniaal waren en dat we de mensen in Indië hebben uitgebuit, en dat wij stinkend rijk waren, maar dat was helemaal niet zo. Mijn vader kreeg tijdens zijn studie orders hoe zij de mensen daar naar school moesten laten gaan, hoe ze hun eigen land zouden kunnen regeren, maar helaas kwamen toen de jappen.’

School: Admiraal de Ruyterschool

‘We hoorden op school niets over slavernij’

Mella, Quinten, Elvia en Mohamed lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar Esmee Schalkwijk om haar vragen te stellen over haar leven. In huis liggen zakjes met pepernoten op tafel. De leerlingen passen precies met z’n vieren naast elkaar op de bank.

Heeft u een goede jeugd gehad?
‘Wij hebben een fantastische jeugd gehad en ik had één van de liefste vaders ter wereld. Hij was altijd bezorgd over zijn kinderen en zijn vrouw en we hadden een leuke tijd met elkaar. Ik woonde in een heel klein dorpje, Paranam genaamd, waar bauxiet voor aluminium werd verwerkt. Het dorp was één grote familie, iedereen was betrokken bij elkaar. Als ik bijvoorbeeld iets had gedaan wat niet mocht, dan had mijn moeder het via de buurvrouw al gehoord voor ik thuiskwam.
Mijn vader had een Indiaanse moeder en een Creoolse vader. Hij is zelf in Paramaribo geboren. De overgrootmoeder van mijn vader is in het binnenland van Suriname geboren, maar dat dorp bestaat niet meer.’

Sprak u op school Nederlands of Surinaams?
‘Alleen Nederlands. Er mocht geen Surinaams gesproken worden, dan kreeg je straf. Ik was zelf niet zo opgevoed met Surinaams; wij spraken thuis Nederlands. Bij anderen thuis hoorde je soms wel Surinaams. We hoorden op school ook niets over slavernij. Pas in Nederland las ik daar boeken over en kwam ik erachter hoe vreselijk het was. Wat mensen allemaal hebben meegemaakt. Daar schrok ik van. Ik dacht: in ons land? Dat we dat niet wisten! Gisteren hoorde ik op het journaal dat het kabinet geld gaat geven. Een meneer vertelde op tv dat zijn betovergrootmoeder een slavin was geweest en dat ze thuis nooit over slavernij mochten praten.’

Hoe was het de eerste keer in Nederland voor u?
‘Toen ik in Nederland kwam, was het heel anders met Surinamers onder elkaar, dan hoe het nu is. Bijvoorbeeld met Kerst kwamen alle Suirnamers, ook uit Groningen, naar Amsterdam om het kerstfeest mee te maken. Nu heb je wel keti koti, dat is ook leuk, daar zie je ook heel veel Surinamers. Ik ben de afgelopen tien jaar niet meer terug geweest in Suriname. Ik heb wel veel reizen gemaakt, naar Bali, China, Honkong, Zuid-Afrika. Maar niet naar Suriname, en dat vind ik niet erg, ik blijf liever hier, er is daar nu veel ellende.’

Wat deed u in Nederland voor werk?
‘Ik ben directie-secretaresse geweest bij een grote uitgeversmaatschappij. En ik heb oudere mensen begeleid. Toen in 1970 iedereen verplicht was een bankrekening te hebben – daarvoor bewaarden sommige mensen gun geld nog in een ouwe sok – ben ik daarbij gaan helpen. Ik help nu een paar dames met hun correspondentie, maar ik ga er binnenkort mee ophouden. Mijn tijd in Nederland was een mooie tijd. Mijn twee kinderen en mijn kleinkinderen zijn hier geboren.’

School: Admiraal de Ruyterschool

‘We dachten dat er tuinkabouters woonden’

Ilias, Sara, Kid en Fien gaan bij Luc Boyer op bezoek. HIj woont in een verzorgingstehuis speciaal voor mensen die in Indonesie zijn geboren. Hij is in 1935 in Batavia geboren. Dat is de stad die nu Jakarta heet en in Indonesië ligt. De leerlingen van de Admiraal de Ruyterschool vragen hem naar zijn levensverhaal.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn kindertijd was warm, veilig en vertrouwd. Toen ik tien was, speelde ik mee in een toneelstuk in de schouwburg van Batavia. Dat stuk heette Het verkouden prinsesje. Ik was een herdersjongen op blote voeten en ik had een wondermiddeltje gevonden voor de prinses, want die was constant verkouden. Dat wondermiddeltje ging ik brengen, dat nam ze en en ze werd beter. En toen mocht ik met haar trouwen en werd ik de prins. En de prinses werd nooit meer verkouden.’

Bent u meer Nederlands of meer Indonesisch?
‘Mijn vader was een Nederlandse man en mijn moeder een Soendanese vrouw, Soendanees is een vaste bewoonster van dat land. Ik ben een tussenras, een Indo, maar ik kreeg daar een Nederlandse opvoeding en scholing. Omdat mijn vader Nederlandse was, werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangengenomen. Hij moest onder dwang vliegvelden aanleggen op verschillende eilanden. Na de oorlog konden wij daar niet blijven, omdat wij tot de Nederlanders behoren en daarom ongewenste vreemdelingen waren. Indonesië wilde vanaf dat moment onafhankelijk worden van Nederland, dus wij moesten het land uit.’

Hoe was de reis hiernaar toe?
‘Onvergetelijk! We kwamen met een oceaanschip, genaamd Sebanyak. Dat was ook de naam van een berg in Indonesië. De reis duurde een maand. We deden dek-tennis, dat is net zoiets als badminton, maar met een rubberring en die gooi je dan over het net. We hingen samen met de andere kinderen geregeld op het dek en we bedelden bij de hofmeesters om snoep. In Rotterdam werden wij hartelijk ontvangen. In grote loodsen lag een een hoop warme kleding om uit te zoeken. Die hadden mensen ingezameld voor de arme indo’s. Daarna gingen we met een touringbus naar Friesland. Dat was wel spannend, want we kenden de omgeving niet. We keken onze ogen uit! Zulke kleine huisjes met tuintjes! We zaten hoog in de bus en we keken neer op de huizen aan de kant van de weg. We zagen de tuinen vol staan met tuinkabouters. Dat waren wij niet gewend, Er wonen hier kabouters, dachten we. In Friesland kwamen we in een contractpension, een hotel voor mensen uit Indonesië, genaamd De Gouden Klok. De Friezen en Groningers waren erg aardig.’

Hoe was het voor uw ouders om hier te komen?
‘Mijn vader kreeg hier gelukkig een baan aangeboden, waardoor we inkomsten hadden. In een Indonesië had hij bij een rietsuikerfabriek gewerkt en hier kon hij bij een suikerbietfabriek terecht. Hij zei: “Ik kan en wil niet terug naar Indonesië. Ik heb al mijn schepen achter mij verbrand. De toekomst is aan ons kinderen.”  We zijn goed terechtgekomen. Ik ben mimespeler en acteur geworden. In Parijs heb ik daar twee jaar voor gestudeerd. Sommige voorstellingen waarin ik heb gespeeld ben ik erg trots op, bijvoorbeeld in een stuk in het Van Gogh museum.’

Bent u nog wel eens teruggegaan?
‘Ik heb nooit de behoefte gehad, maar het verlangen naar de landschappen is wel gebleven. En die landschappen teruggevonden in Portugal en op Kreta. Ik heb gelukkig veel gereisd, en toen kon ik allemaal landschappen verzamelen die leken op de landschappen van mijn jeugd. Mijn oudste zus is nog wel eens teruggeweest, die werd daar veel ten huwelijk gevraagd. Als je uit het Westen komt, straal je daar rijkdom uit en willen mensen met je trouwen.
Ik wil jullie op het hart drukken: blijf leren, blijf spelen en volg je hart.’

School: Admiraal de Ruyterschool

‘Ons land werd stukje voor stukje afgenomen’

Lisa, Lucas, Lexie, Manar en Noera lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar het huis van Martha Sabajo. Binnen vallen meteen de kleurrijke muren op. Martha (1957) stamt af van de Indianen in Suriname; mensen die er al woonden voordat de Nederlanders daar kwamen. Aan het eind van het interview neemt ze de leerlingen mee naar een kamertje waar ze muziekinstrumenten en andere spulletjes bewaart van het dorp waar ze is geboren.

Waren er ook Nederlanders in het gebied waar u woonde?
‘Nee, dat was diep in het oerwoud van Suriname, daar kwamen zelden blanke mensen. Jaren later kwamen er wel donkere mensen met kroeshaar, maar toen ik klein was, waren er alleen maar Indianen in mijn dorp. Wij werden Indianen genoemd omdat Columbus was gestuurd om India te gaan vinden. Toen hij bij ons kwam, dacht hij dat hij in India was aangekomen en noemde ons dus Indianen. Daarom worden we nog steeds zo genoemd. Welke taal we spraken? Indiaans. Arowaks. “Alikadjakoeba?” Dat betekent: hoe gaat het?’

Hoe zag uw huis daar eruit?
‘We hadden een dak van bladeren, die zo met lianen geweven waren dat het niet kon lekken. We hadden altijd dieren in huis; kippen, honden, wilde dieren, vogels. De kippen gaf ik namen en ik vond het heel erg als ze werden opgegeten, want het waren mijn vrienden. Aan de andere dieren hechtte ik niet zo. Ik kon overal in het dorp spelen, er waren geen hekken. Mijn vader was jager en we leefden van wat hij met jagen ving en wat we van de grond verbouwden. Ik ging niet mee op jacht. Dat was te gevaarlijk voor kleine kinderen. Maar hij vertelde wel eens ‘s avonds over zijn avonturen. Dat was altijd boeiend.
Ons geloof was die van de natuur. Als je bijvoorbeeld een boom kapte, ging je eerst ermee praten. Dan vertelde je waarom je dat deed. En als je een takje knakte, zei je: “Sorry ik moet hier langs, ik heb een weg nodig.” Dus voor alles wat je deed, vroeg je toestemming aan de natuur. En als je ziet dat alles goed groeit, dan weet je dat je het goed heb gedaan. Zo doe ik dat hier thuis ook met mijn planten. We gaan met respect met de natuur om, dat was ons geloof. Maar er zijn ook pastors en priesters uit Nederland naar ons dorp gekomen die ons dwongen tot het katholieke geloof. We mochten niet meer ons eigen geloof hebben. Dat heeft een nare invloed op ons gehad. Het was een soort discriminatie.’

Waarom zijn jullie daar weggegaan?
‘De Surinaamse overheid zocht een plek om bomen te planten om papier van te maken. Ze kozen de plek waar mijn vader jaagde. Ons land werd stukje voor stukje van ons afgenomen. Op een gegeven moment zijn we in een dorp dichter bij de stad gaan wonen. Daar waren niet alleen Indianen. Het werd steeds moeilijker voor mijn ouders daar. Mensen waren niet eerlijk en er werd gestolen. Indianen werden ook gediscrimineerd. En er was armoede. Mijn vader had altijd van de jacht geleefd en nooit voor een baas gewerkt, dat kon hij niet. Hij wilde vrijheid. We hadden dus geen geld. Op een gegeven moment konden mijn ouders mijn school niet meer betalen. Vanaf dat moment heb ik nooit meer scholing gehad.
We woonden daar vlakbij het vliegveld. In een winkel ontmoette ik een Nederlandse man, die bij KLM werkte. Het klikte tussen ons. Voor mijn ouders was ik teveel, ze konden me niet meer verzorgen, geen kleren geven, geen eten. Er was niks wat me tegenhield om weg te gaan en ik ben met hem meegegaan.’

School: Admiraal de Ruyterschool

‘Ik hou er niet van als je meteen in een hokje wordt geplaatst’

Soraya, Leanna, Bekir, Nour van de Admiraal de Ruyterschool interviewen Augustien Souisa. Ze logeerde de avond ervoor bij haar dochter en kleindochter in Amsterdam, omdat ze zelf in Eerbeek woont en zeker op tijd op school wilde zijn voor het gesprek. Augustien Souisa is geboren op de Molukken.

Waarom kwamen jullie naar Nederland?
‘Mijn vader was in dienst van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Dat deed hij vooral om zijn moeder, een weduwe met vijf kinderen, te ondersteunen. Het KNIL vocht aan de zijde van de Nederlanders tegen de Indonesische bevolking.  Bij de onafhankelijkheid van Indonesië hadden de mensen die in het leger zaten de keuze; óf het Indonesische leger in óf vertrekken naar Nederland. Teruggaan naar de Molukken was niet mogelijk. Mijn vader heeft ervoor gekozen om naar Nederland te gaan, met het idee dat we hier zes maanden zouden blijven. Ik was nog maar een peuter van een jaar. Twaalf boten vol Molukkers kwamen aan op de Javakade in Amsterdam. Iedereen had het erg koud; niemand had warme kleren. Er volgde een medische controle en daarna werden de we verdeeld over verschillende kazernes en barakken. Sommigen kwamen terecht in het voormalige kamp Westerbork. Dat vonden ze heel erg, omdat daar zulke verschrikkelijke dingen waren gebeurd. In het kamp had je een huiskamer en één slaapkamer. Gordijnen tussen de bedden zorgden voor wat privacy. Mijn zusje werd hier geboren, in het plaatsje Teuge. Mijn vader wilde haar ter herinnering aan Nederland – we zouden immers snel teruggaan – de naam Teuge geven. Dat mocht natuurlijk niet van de burgerlijke stand. Toen heeft hij haar maar Trees genoemd.’

Vond u het een moeilijke tijd?
‘Langzamerhand werd duidelijk dat terugkeren naar de Molukken niet mogelijk was en dat men moest integreren in de Nederlandse samenleving. Dat de kinderen Nederlands moesten leren. Ik moest, net als alle andere Molukse kinderen, in de zomer naar een pleeggezin, via de kerk geregeld, om de Nederlandse taal en cultuur te leren. Ik heb er geen warme herinneringen aan. Ik had zo’n heimwee. De bedoeling was goed, maar ik vond het nooit leuk. Mijn zusje zat wel bij een leuk gezin, die had de tijd van haar leven. Mijn oma dacht de Nederlandse mensen een plezier te doen door zelfgebakken koekjes mee te geven. Maar ze vonden het helemaal niet lekker, want ze kenden het niet. Ik was erg beledigd. Eigenlijk was het best wel een moeilijke tijd, ja. Alle Molukkers woonden bij elkaar. Zij kenden elkaars geschiedenissen en hadden dezelfde achtergrond. De mensen van het dorp waar we werden gehuisvest kregen ineens allemaal donkere mensen in hun dorp te wonen. Die kwamen zo nu en dan wel eens kijken naar hoe wij leefden als Molukkers.’

Hoe vonden uw ouders het leven in Nederland?
‘Mijn ouders hadden het erg moeilijk. Vooral mijn vader, die zijn hele familie had achtergelaten op de Molukken, was altijd erg verdrietig. Ook was hij boos omdat hij zes jaar lang niet mocht werken en toen hij dat wel mocht, kon hij alleen nog maar in de fabriek terecht. Ik ben mijn ouders heel erg dankbaar, omdat zij er toch voor gezorgd hebben dat ik een opleiding kon volgen. Naast het opvoeden van een gezin met tien kinderen werkte mijn moeder om mijn studie te bekostigen. In die tijd werden jongens vaak voorgetrokken, maar mijn vader vond meisjes net zo belangrijk. Ik werd uiteindelijk lerares en ben les in eigen taal en cultuur aan Molukse kinderen gaan geven. Ik spreek nog altijd Maleis, de taal van mijn ouders. Als je iemand wil verwelkomen dan zeg je “Slamat datan”.’

Bent u gediscrimineerd?
‘De kinderen op school behandelden mij anders. Ze vonden me vreemd. In de jaren vijftig had je nog niet zoveel donkere mensen. Ze vonden ons ook stinken. Achteraf snap ik dat het de knoflook was. Wij gebruikten dat veel bij het koken, maar hier kenden ze dat toen nog niet. Rond 5 december werd ik geregeld uitgemaakt voor ‘Zwarte piet’. Ik snap de huidige discussie daarover daarom wel. Ik heb een hekel aan 5 december en vier zelf nooit Sinterklaas. Toch vind ik dat iedereen zelf moet bepalen hoe ze Sinterklaas vieren. Ik heb mijn dochter opgevoed mét de sinterklaastraditie, maar zónder Zwarte piet. Gewoon met Piet.’

Is er veel verschil tussen vroeger en nu?
‘Het leven is nu opener, maar er zijn nog altijd veel vooroordelen. Het zou mooi zijn als mensen je niet meteen bestempelden als iemand uit Marokko, Suriname of Indonesië, maar je met open vizier tegemoet treden. Ik hou er niet van als mensen je meteen in een hokje plaatsen. Om die reden heb ik mijn dochter opgevoed met allerlei verschillende barbies. Jongens en meisjes, bruin, wit, rood… Mijn dochter mocht ook zelf kiezen tot welk geloof ze wil behoren. Ik ben zelf Christen, maar ben ook heel erg bekend met de Islam. Ik heb een moskeefamilie en een kerkfamilie. Het is fijn om open te staan voor alle religies. Wat voor religie je ook hebt, blijf altijd jezelf.’

Bent u nog wel eens naar uw geboorteland gegaan?
Ja, ik ga nog wel eens naar de Molukken. De broers en zus van mijn vader zijn daar achtergebleven. Wij zeggen nooit dat we op vakantie gaan, maar dat we ‘terug naar huis’ gaan. Dan zeggen we “poelan”. Zelfs nu nog. Mijn familie heeft daar grond waar ze voedsel telen voor de verkoop. Dat heet daar “doesoen”. Eén familielid heeft een auto waarmee hij mensen rondbrengt, want er rijden daar geen bussen. Ze hebben een zwaar bestaan. Nichtjes van mijn leeftijd zeggen altijd dat ik er goed uitzie. In Nederland hebben we goede voorzieningen. Ik hoef niet dag en nacht in de brandende zon te werken. Het is daar een heel ander bestaan.’

School: Admiraal de Ruyterschool

‘Vanaf Java kwamen ze hier aan op de Javakade’

Jill, Gerencio, Adam en Yulan kennen Randy Schoemaker (1971) van school, want hij is de conciërge op de Admiraal de Ruyter. Randy is geboren in Nederland; zijn moeder is Indonesisch. Nu woont zij op Aruba, omdat ze nooit echt heeft kunnen wennen in Nederland. In de koffiekamer van de lerarenkamer zit Randy klaar om zijn verhaal te vertellen. De leerlingen gaan zitten en Jill stelt de eerste vraag.

Hoe hebben uw opa en oma elkaar ontmoet?
‘Mijn opa kwam uit West-Java, Indonesië, en zat bij het koloniale leger. Hij vloog in een bommenwerper en was marconist, hij werkte met morsecode. Hij vloog met het leger vaak naar een vliegveld dat praktisch in Australië lag. Het vliegveld hoorde bij Nederlands-Indië, maar achter het hek was het Australië. En daar werkte mijn toekomstige oma in het ziekenhuis. Zij was geboren in Australië, in een klein dorpje vlak bij een gebied waar veel Aboriginals woonden. Ze was blij dat ze daar kon werken, omdat ze het thuis bij haar ouders en twaalf broers en zussen niet zo fijn had. Haar ouders waren heel streng en ze had geen goed contact met hen. Ik heb heel veel foto’s van haar als kind gezien, maar op geen één foto zie je haar lachen. Mijn opa en oma ontmoetten elkaar, vonden elkaar leuk en gaven elkaar briefjes door het hek heen. En ze spraken af. Ze wisten dat iedereen erop tegen zou zijn, maar ze dachten: wij zijn gek op elkaar en we hebben alleen elkaar nodig. We gaan gewoon trouwen en we zeggen ‘doei’ tegen iedereen. Toen zijn ze samen op Java gaan wonen. Ze kregen twee dochters, waaronder mijn moeder. Net als mijn oma, die me er vaak over heeft verteld, moest mijn moeder elke dag lopend naar school. Door het oerwoud. Dat vond ze leuk; ze zag dieren en er was fruit.’

Hoe was de overtocht voor uw moeder?
’Dat is een spannend verhaal. Mijn moeder was nog een kind en mijn opa en oma hadden haar niet verteld dat ze weg zouden gaan uit Indonesië. Ze werd op een nacht wakker gemaakt en door haar ouders meegenomen naar de boot. Ze wisten dat ze nooit meer terug zouden komen. De tocht naar Amsterdam duurde drie maanden. Ze kwamen van Java en hier in Amsterdam kwamen ze aan op de Javakade. Als kind zag ik mijn oma bier uit flesjes drinken. Ik vond dat raar, want ik kende geen andere oma’s die bier uit flesjes dronken. Maar dat kwam door die lange bootreis die zij gemaakt had. Op de boot was op een gegeven moment al het water bedorven. Bier bederft niet, want daar zit alcohol in, en veel mensen zijn toen op de boot bier gaan drinken. Op school werd mijn moeder als buitenlands gezien, ze viel op. Ze zag er een beetje uit als een jongen, met kort haar. Ze klom ook in bomen, ze was wel stoer, daarom werd ze waarschijnlijk nooit gepest.’

Bent u wel eens in Indonesië geweest?
‘Nee, ik ben nooit naar Indonesië gegaan. Ik wilde daar met mijn opa naartoe toen ik achttien werd, maar mijn opa wilde niet. Hij wilde zijn herinneringen van Indonesië graag houden zoals ze waren. Hij is nooit meer teruggegaan. Mijn opa had in huis een kamer met daarin allemaal spullen over zijn leven. Hij had een hele wand met zwart-wit foto’s van zijn tijd in Indonesië. Foto’s van het oerwoud, van zijn familie, van hem als kind. Ik was daar altijd nieuwsgierig naar, omdat ik het land van mijn familie helemaal niet kende. We waren een beetje anders dan families die uit Nederland kwamen. We aten andere dingen dan de rest van de klas en we gingen ook een beetje anders met elkaar om. We maakten grapjes, we plaagden elkaar. Toen ik nog duimde, kreeg ik twee pleisters om mijn duim gebonden met sambal ertussen. Dat vond ik natuurlijk helemaal niet lekker, en daardoor ben ik gestopt. Ik hou van pittig eten. Ik ben ook echt opgegroeid met het woord ‘pedis’, dat betekent pittig, qua eten. Bij ons thuis hielden wij wel van pedis eten! Deze dingen uit de Indonesische cultuur hou ik graag bij me en wil ik ook weer doorgeven aan mijn kind.’

School: Admiraal de Ruyterschool

‘In het museum ging het niet over slavernij’

Iwa, Jet, Adam en Ben gaan op bezoek bij Irving Gill (1941). Bij binnenkomst wordt er nieuwsgierig rond gekeken. De leerlingen vinden vooral de tijgerknuffel die op de bank ligt heel mooi. Irving laat een foto zien van zijn familie van vroeger in Suriname. Hij had veertien broers en zussen en is de een-na-jongste.

Hoe was het om zoveel broertjes en zusjes te hebben?
‘Fantastisch! Ik had altijd iemand om mee te spelen. We hadden soms ook bonje met elkaar, hoor. Dan vochten we bijvoorbeeld om fruit dat op het erf lag. We waren niet rijk, maar we genoten van de vrijheid die we hadden. Het ging er ook niet om of je mooie spullen had en er was geen druk om ergens bij te horen. Ik hoefde me niet anders voor te doen dan hoe ik was. En we konden veel buitenspelen, want het was altijd warm. We hadden geen groot huis, maar bij elk volgende kind bouwde mijn vader er een kamertje bij. Ik had twee papegaaien, twee honden en een aap als huisdier. De aap, m’n lievelingsdier, was ongeveer zo groot als jullie.’

Hadden uw grootouders last van het koloniale Suriname?
‘Mijn opa en oma komen uit Barbados, een eiland dat bij Engeland hoorde. Mijn vader is als gastarbeider naar Suriname gekomen en daar ben ik geboren. Hij sprak Engels, ik heb hem nooit Nederlands horen spreken. Hij was ook trots op de koning van Engeland. The King, noemde bij die. Ik wist niet wat een kolonie was. Ik wist alleen maar dat Nederland de baas was over Suriname, maar verder hield ik me er niet mee bezig. Op een gegeven moment was er een groep mensen die onafhankelijk van Nederland wilde worden en er kwam jaloezie onder twee uit die groep die beiden president wilden worden. Dingen begonnen te veranderen en toen ben ik in 1968 hier naartoe gegaan.’

Vindt u Nederland of Suriname leuker?
‘Allebei even leuk, omdat er in beide landen mensen wonen waar ik van houd. In Suriname was het leuk, omdat je niets moest. Nou ja, m’n vader vond wel dat we onze moeder moesten helpen, hoor, als ze daar om vroeg. Als we dat niet deden dan kregen we ook geen eten, dus we hebben altijd geleerd om te helpen als iemand daarom vraagt. In Nederland vond ik het leuk dat ik mezelf kon ontdekken. Ik had vroeger in Suriname geleerd over Nederland, maar in Nederland kon ik het zelf ontdekken en ik ontdekte dat mensen overal gelijk zijn. In Suriname werkte ik als landmeter in het oerwoud. In Nederland kon ik dat werk ook doen, maar ik vond het te koud en koos voor een ander beroep waar ik binnen kon werken.’

Hadden jullie vroeger een museum in Suriname?
‘Ja. Dat ging over de spullen van de bevolkingsgroepen uit het binnenland, zoals de Indianen. Als kind kwam ik daar en leerde ik over hun tradities. Ook waren er voorwerpen die de verschillende bevolkingsgroepen naar Suriname hadden gebracht. Het ging in het museum niet over slavernij. We hadden wel prentjes thuis van wat er was gebeurd, maar dat was dus niet in het museum te zien. Toen meer Surinamers hier kwamen studeren, zagen ze hoe de wereld is, en werd er meer bekend over wat er in het verleden is gebeurd.’

School: Admiraal de Ruyterschool

‘Toen hadden wij dus een NSB-poes!’

Joke Lammen woonde met haar broer Lex, haar ouders en grootouders op de Admiraal de Ruyterweg in Amsterdam-West. Zij en haar broer Lex zijn beiden oud-leerlingen van de Admiraal de Ruyterschool. Ze heeft nog een oude schoolfoto waar ze in marinejurk op staat. Op deze school stellen Leshane, Romaisa-Chalysa, Kay en Danielle vragen over de oorlog.

Weet u nog veel van de oorlog?
‘Ik was zelf nog wel heel klein, dus ik weet er niet echt veel meer van. Ik weet wel dat ik altijd heel stil moest zijn. Ook herinner ik de harde knallen en het luchtalarm. Dan schrok ik en begon ik heel hard te huilen. Mijn familie praatte altijd veel met elkaar en ook over de oorlog. Mijn broer heeft een boekje over de buurt geschreven. Ook heb ik veel over de oorlog gelezen. Dan denk ik wel eens: zat ik daar echt midden in? Als ik een film over de oorlog zie, kan ik zo gaan huilen. Ik denk dat het anders is, omdat ik wel in de oorlog geboren ben en niet vlak daarna.’

Hoe was het tijdens de Hongerwinter?
‘Wij waren met zes mensen thuis. Dat was dus al behoorlijk vol. En in de hongerwinter was het helemaal moeilijk om aan eten te komen. Mijn vader werkte bij een papierwinkel. Hij kon dan wel eens een pak papier ruilen tegen een brood of boter. Mijn moeder en oma gingen ook vaak op zoek naar eten. Mijn oma kon bijvoorbeeld van bloembollen een soort koekjesdeeg maken. In die tijd was er hier in de speelzaal van de school een gaarkeuken. Daar konden mensen die echt niks meer te eten hadden, soep komen halen. Nou ja soep, het was meer water met een kleurtje. Het zal voor mijn moeder niet zo makkelijk zijn geweest met een klein kindje midden in die oorlog.’

Hoe was het in deze buurt tijdens de oorlog?
‘Als het luchtalarm ging, moest je naar de schuilkelder. Wij hadden geen schuilkelder, dus wij moesten op de trap gaan zitten. Mijn broer nam dan altijd dit koffertje mee. Daar zat zijn beer in, zodat hij ook iets van zichzelf mee had. Mijn vader wilde niet werken in Duitsland, dus hij sliep vaak in de winkel. Dan ging hij stiekem ´s avonds nog de straat op. Gelukkig hebben wij het allemaal overleefd. Maar mijn ouders zijn wel veel joodse vrienden verloren. Onze joodse buren hebben moeten onderduiken. Alleen hun zoon is daarvan teruggekomen. Wij hadden geen ruimte voor onderduikers. Dat was ook veel te gevaarlijk, want de buren aan de andere kant waren van de NSB. Op Dolle Dinsdag zijn zij gevlucht en hebben hun kat achtergelaten. Die hebben wij toen in huis genomen. Toen hadden wij dus een NSB-poes. Er woonden ook wel mensen die in het verzet zaten, zoals meneer Nauta. Maar daar wisten wij eigenlijk niets van. Als je echt iets geheim wil houden, moet je het aan niemand vertellen.’

           

School: Admiraal de Ruyterschool

‘Ik moest heel hard rennen om niet verdrukt te worden door de menigte’

Het regent hard als  bij Henk Ras aanbellen. Op de keukentafel heeft Henk een mooie, houten brandweerauto neergezet waar hij tijdens de oorlog altijd mee speelde. Henk werd vlak na de Nederlandse overgave geboren, op 17 mei 1940. In zijn huis in Amsterdam Zuid haalt hij herinneringen op aan de oorlogstijd toen hij met zijn ouders op de Willem de Zwijgerlaan woonde.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Wij woonden op de Willem de Zwijgerlaan op drie hoog. Ik keek vaak uit het raam. De Willem de Zwijgerlaan heeft in het midden zo’n grasperk. Daar stond bij ons voor de deur, in dat grasperk, een bunker. Gelukkig zijn er geen bombardementen geweest, dus werd de kelder eigenlijk nooit gebruikt. Het stonk er altijd naar plas, dat was het enige waar die gebruikt voor werd. Een andere keer toen ik ook weer uit het raam keek, heb ik gezien hoe er een vliegtuig naar beneden kwam. Die is toen ergens in de stad terecht gekomen, ergens op een huis in de Jordaan. Ook kan ik me nog het eten herinneren. Je hoort vaak over de honger, maar daar weet ik niks meer van. Ik kan me koekjessoep herinneren. Mijn moeder goot kokend water over een koekje in een diep bord en dan had je koekjessoep. Ik vond dat heerlijk. Verder ging het dagelijks leven zo goed als het kon gewoon door. Toen ik vier was, ging ik naar de kleuterschool waar ik leerde om te borduren.’

Deden uw ouders illegale dingen tijdens de oorlog?
‘Tijdens de oorlog had je spertijd, dan betekende dat je ’s avonds na acht uur niet meer op straat mocht zijn. Ik herinner mij dat ik een keer bij mijn vader op de fiets zat, voorop de stang. We werden aangehouden, maar mijn vader had een smoes dus we mochten gelukkig weer verder. Mijn vader deed ook aan zwarte handel. Er was een groot tekort aan allerlei levensmiddelen. Mijn vader had pakken bleekpoeder, een soort wasmiddel, op de kop getipt. Ik heb nooit geweten hoe hij daaraan kwam. Die stonden boven op zolder, ons hele huis stonk naar chloor. Ik denk dat hij dat ruilde voor eten of geld. Mijn oma woonde in de Vespuccistraat, ook in Amsterdam west. Daar stonden allemaal bomen in die straat. Mijn vader heeft daar ’s nachts een boom omgezaagd. Toen moest hij die boomstam helemaal naar huis sjouwen. Hij had hem verticaal op de trap gelegd. Dat was de enige plek waar zo’n grote stam paste.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Aan het eind van de oorlog gingen er allemaal verhalen rond, zo ook dat de Canadezen ons zouden komen bevrijden. We hoorden dat de Canadezen op de Dam zouden komen, dus iedereen ging daarheen. Mijn ouders en ik gingen ook richting de Dam. Toen we achter het Paleis waren, hoorden we schoten. De hele menigte kwam in beweging en iedereen rende hard weg. Ik stond daar als vijfjarige midden tussen en ik moest heel hard mee hollen met mijn korte beentjes. We renden bij de Heiligeweg toen we weer schoten hoorden. Iedereen raakte in paniek en drong een portiek in. Ik werd geplet tussen alle mensen. Gelukkig ben ik er goed vanaf gekomen. Dezelfde week was er bij ons in de straat kermis. Midden op de Willem de Zwijgerlaan stond de zweefmolen. Er hadden heel weinig mensen een auto in die tijd dus het was geen probleem dat het midden op straat stond. Ik ging toen voor het eerst in mijn leven in een zweefmolen en ik vond het doodeng.’

              

School: Admiraal de Ruyterschool

‘Voor mijn ogen werden een paar mannen neergeschoten’

Bep Zijlstra komt met de fiets vanuit Osdorp naar de Admiraal de Ruyterschool, midden in de buurt waar zij woonde tijdens de oorlog. Eerst worden nog even de namen van Layla, Maura, Safouan en Owen door de kinderen gespeld en door Bep opgeschreven. Ook heeft ze haar hele verhaal getypt en meegenomen, maar de leerlingen beginnen eerst met hun vragen.

Hoe was de oorlog voor u?
‘In het begin merkte je niet zoveel, maar er kwam al snel minder eten. Alles was op de bon. Soms moest je wel zes uur in de rij staan voor één brood voor acht mensen. Je wilde misschien wel meer, maar wat er niet was, was er niet. Er waren ook bonnen voor kleding. Of we moesten naar de gaarkeuken voor een schep soep. Als de bovenbuurvrouw opschepte dan kregen we wel eens een schep extra. Alle kolen gingen ook naar Duitsland. Alle tuinhekjes gingen in de kachel en we haalden tramblokjes weg bij de Krommerdt. Mijn moeder ging met mijn broertjes naar de boeren in Noord om alles wat waarde had te ruilen voor eten. Dat was niet veel, want we waren arm. Soms deed ze een kussen onder haar jas alsof ze zwanger was. Er waren gemene boeren die heel veel geld vroegen. We hebben de hele inhoud van de linnenkast geruild en hadden nog maar een paar handdoekjes. Op het laatst hadden we zelfs geen wc-papier meer. Dan gebruikte je folders of kranten, want je moet toch je billen vegen.’

Heeft u nare dingen meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Als het luchtalarm ging, moesten we naar de schuilkelder naast de fietsenwinkel. We hoorden de fietsen ratelen en dachten dat het schoten waren. Eén keer waren het echt schoten. Er werden mensen opgepakt op de Witte de Withstraat, waar nu het monument hangt, net op het moment dat ik daar liep. Ik ben toen aan de overkant snel naar binnen getrokken. Je had eigenlijk twee soorten vijanden: de Grune Polizei en de NSB. Die hoorde je aan komen lopen als ze stampten met hun laarzen. Op de hoek, naast ons huis, zat een slager. Als mijn vader een varken gestolen had, deelden we dat. De slager had een luik wat uitkwam bij ons kolenhok. Als ze wisten dat er controle kwam, ging het vlees via het luik naar ons huis en werd in een hutkoffer gestopt. Er ging een kleedje overheen en een kinderserviesje op. Mijn zusje en ik gingen daar aan zitten spelen. Als ze dan binnen kwamen, kregen we nog een aai over onze bol ook. Of er werd een half varken achter de deur gehangen, zodat je niks zag als de deur open ging. Als kinderen waren wij al voorbereid om niet naar die deur te kijken. Anders ga je meteen de gevangenis in en daar werd je niet blij van.’

Kent u mensen die zijn opgepakt?
‘Mannen moesten werken in Duitse fabrieken. Als mijn vader wist dat ze kwamen, dook hij onder. Eén keer was hij de klos. Hij kwam niet meer thuis en mijn moeder hoorde maar niks. De buurvrouw had gezien dat hij was opgepakt. Mijn vader is bij Nijmegen uit de trein gesprongen. Hij heeft in de bosjes gewacht tot de trein weg was en is toen naar een boer gelopen. Dan moest je maar afwachten of het geen NSB ‘er was, maar dat was gelukkig niet zo. Mijn vader is daar op het land gaan werken als boerenknecht. Hij kon geen brieven sturen, want alles werd geopend en gelezen. Mijn moeder is een paar keer meegenomen en ondervraagd waar mijn vader was, maar ze wist het echt niet. Op een ochtend was mijn vader weer thuis. Ook mijn oom werd opgepakt, maar hij stribbelde tegen en is een concentratiekamp terecht gekomen. Toen hij terugkwam, dacht ik dat er een zwerver voor de deur stond. In het kamp waar hij had gezeten, zaten ook verzetsmensen. Zij werden gemarteld en gepest. Zo moesten ze om een stip heen lopen en als je daar naast stopte, moest je poep eten. Je doet alles, want je wilt zo graag leven.’ 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892