Erfgoeddrager: Stella

‘Ik heb nooit durven vragen waarom mijn vader niet gingen onderduiken’

Elke, Evi, Dominique en Stella vinden het superspannend en kijken nieuwsgierig naar Sylvia Veffer-Polak en haar man. De leerlingen van de Pinksterbloemschool in Amsterdam-Oost stellen zich netjes voor en dan spieken ze even op hun blaadje; wie ging ook alweer de eerste vraag stellen?

Waarom ging uw familie naar het Muiderpoortstation en waarom gingen ze niet onderduiken?
‘Ze gingen per trein naar Westerbork. Op het Muiderpoortstation stonden de Duitsers klaar om de mensen in de treinen te duwen en te slaan. Ik weet dat mijn vader foto’s mee heeft kunnen nemen. Die heeft hij in het kamp altijd bij zich gehouden. Het ene gezin durfde wel onderduiken en het andere niet. Waarom zij niet gingen onderduiken, weet ik niet. Die vraag heb ik nooit durven stellen. Ik vind het een hele goeie vraag, nog nooit heeft iemand mij deze vraag gesteld. Ik ben opgegroeid met ouders met een kamptrauma en je leert al heel jong dat je sommige vragen niet kunt stellen. En het is heel jammer dat ik dit niet weet.’

Hoe heeft hij het kunnen overleven in het kamp?
‘Geluk is een heel groot aspect. En doorzettingsvermogen; hij was jong, hij was 17, en sterk: hij had altijd gevoetbald en hij had het geluk dat hij heel brutaal was. Al die dingen bij elkaar hebben ervoor gezorgd dat hij het heeft gered. Sommige mensen die aankwamen in de kampen gingen meteen de gaskamers in en werden vermoord. De jonge jongens werden naar werkkampen gestuurd en daar kon je wel eens een extra stukje brood krijgen. Mijn vader heeft heel veel in de regen en in de kou moeten werken. Ze hadden geen goeie kleren, mijn vader had een rugzakje bij zich, hij was stoffeerder voor de oorlog dus hij kon naaien. Hij heeft van dat rugzakje een poncho gemaakt. Dus toen hij in de regen moest werken, bleef hij droog.’

In welke kampen is hij allemaal geweest?
‘Hij is wel in zestien verschillende kampen geweest, ik denk niet dat jullie de namen kennen van die plekken. Ze werkten bijvoorbeeld met wel honderd man de ene dag in het ene kamp en dan weer door naar het volgende kamp. Ze moesten echt rare dingen doen, bijvoorbeeld zware stenen van de ene kant naar de andere kant rollen en weer terug. Ze lieten ze echt onzinnige dingen doen. Of met een pikhouweel stukken van rotsen afslaan of ook in een fabriek schroefjes van de grond rapen. Er was veel haat. Mensen werden soms zomaar doodgeschoten. Soms werkten er ook wel mensen op het land, die moesten dan bij voorbeeld groenten telen of andere dingen doen.’

Wat is er met de rest van de familie van uw vader gebeurd?
‘Zijn jongere broertje was 11 toen de oorlog uitbrak. Mijn vader was 17 toen hij in Westerbork aankwam. Daar kreeg hij de keuze dat als hij vrijwillig naar een werkkamp zou gaan, dan mochten zijn ouders en zijn broertje weer naar huis. Dat was hartstikke gelogen maar dat wist hij toen natuurlijk niet, dus hij heeft dat gedaan.

Hij heeft afscheid van ze genomen en dezelfde dag is hij doorgegaan naar een werkkamp. Mijn oma en haar jongste zoon zijn binnen twee dagen vermoord en mijn opa heeft nog een jaar geleefd en is uiteindelijk ook vermoord.’

Wat is het verhaal van het sieradenkistje?
‘Mijn familie had gezien dat er Joodse mensen werden opgehaald en dat niemand ze meer had teruggezien. Ze hadden wat sieraden en ze dachten: laten we dat beetje wat we hebben aan sieraden in een kistje doen en dat begraven we in de tuin. En als we dan over een tijdje weer terug mogen komen, dan graven we dat op en dan hebben we in ieder geval nog iets. Zo gezegd, zo gedaan. We woonden in de Retiefstraat en daar hebben ze het kistje begraven in de tuin. Na de oorlog ging mijn vader terug naar de Retiefstraat, hij belde aan en er deed een mevrouw open. Er woonden nu andere mensen in het huis van mijn familie. Mijn vader vroeg aan de mevrouw: ‘Mijn vader en ik heb een sieradenkistje in de tuin begraven, mag ik dat even komen opgraven?’ De vrouw zei: ‘Het komt nu niet uit, komt u over een maand maar terug dan is mijn man ook thuis’. Mijn vader is na een maand teruggegaan. Hij belde aan, maar er werd niet opengedaan. Toen is hij naar de politie gegaan. De politie is met hem meegegaan en samen met mijn vader zijn ze naar binnengegaan. Er woonde niemand meer en de tuin was helemaal omgespit. Dus die mensen hebben het sieradenkistje meegenomen. Ik ben zelf nog naar die mensen op zoek gegaan. Ze zijn naar Curaçao gegaan en ze zijn nooit meer naar Nederland teruggeweest.’

Hoe kent u alle verhalen van je vader?
‘Mijn vader heeft het nooit aan mij verteld. In 2002 heeft iemand van de universiteit contact met hem opgenomen en gevraagd of hij zijn oorlogsverhaal wilde delen. Dat heeft mijn vader toen gedaan. Er is toen van alles op papier gezet en opgenomen op cassettebandjes. Ook is er een video van gemaakt. Ik durfde het eerst niet te lezen. Pas toen mijn kleinzoon in 2008 was geboren, dacht ik: kom op, je hebt een kleinkind nu moet je het gaan lezen. Dus ik heb het nooit van mijn vader gehoord. Hij heeft wel eens kleine dingen verteld maar dan positieve dingen; hij wilde de ergste verhalen gewoon niet vertellen. Hij vertelde bijvoorbeeld dat hij een keer een boterham had gekregen en deze in 7 stukjes had gesneden en dat ie elke dag dan een klein stukje kon eten. Of dat hij bij mensen ging zitten als ze doodgingen, dan hield hij hun hand vast.’

Erfgoeddrager: Stella

‘Mijn opa liet veel Joden onderduiken op de school waar hij onderwijzer was’

Emilie, Liv, Stella en Leah laten meteen zien dat ze zich goed hebben voorbereid. Nieuwsgierig en vol enthousiasme beginnen de leerlingen van de Pinksterbloemschool in Amsterdam-Oost aan hun interview met Frank Meelker. Hij vertelt hen het verhaal van zijn grootouders.

Kunt u iets vertellen over uw familie?
‘Mijn grootvader heette officieel Elias van Tijn, maar ze noemde hem Eli. Mijn oma heette Mina de Bruin. Mijn opa was Joods, mijn oma niet. Mijn moeder was daarom ook niet Joods en zij hoefde dus niet onder te duiken in de oorlog. Mijn opa was 38 jaar toen de oorlog begon. Hij zat bij de verzetsgroep Gerritsen. Hij deed dat omdat hij vond dat je mensen in nood moet helpen. Samen met anderen vervalste hij bonnen en identiteitsbewijzen, zodat Joodse mensen konden onderduiken. Hij heeft ook veel Joodse mensen laten onderduiken op de school waar hij onderwijzer was. Dit was natuurlijk heel gevaarlijk, als je gepakt werd ging het goed mis. Ik denk dat mijn opa gedacht heeft: vraag mij niet waarom ik het gedaan heb, vraag de anderen waarom zij het niet gedaan hebben.’

Weet u door wie uw grootvader is verraden?
‘Dat was door een Joodse man die uit Duitsland was gevlucht. Hier werd hij opgepakt. Ze hebben hem toen voor de keus gesteld om of te helpen of naar een concentratiekamp te gaan. Hij heeft ervoor gekozen te helpen door zich voor te doen als gevluchte Jood zonder identiteit. Via-via kwam hij bij mijn grootvader terecht want die vervalste persoonsbewijzen. Toen mijn opa het identiteitsbewijs aan deze man overhandigde werd hij opgepakt. Deze man heeft dat vaker gedaan en heeft hiermee tientallen mensen verraden. Het is vreselijk dat hij dat deed.’

Heeft uw grootvader het kamp overleefd?
‘Mijn grootvader ging eerst naar Westerbork, daar heeft hij een tijd gezeten. Toen ging hij met de trein van Westerbork naar Auschwitz. Hij was niet gek en wist wat hem daar te wachten stond. Toen hij daar aankwam vroegen ze aan de groep of er mensen met een praktisch beroep waren, zoals timmermannen of loodgieters. Mijn opa was meester op een school, maar toch stak hij z’n vinger op om daar weg te kunnen komen. Hij is naar een ander kamp gegaan. Dat was in de winter van 1944-1945 en het was ijskoud. Mensen hadden weinig kleren en hadden niets te eten. Gevangenen werden ’s nachts vervoerd in open wagons, het was – 20 graden dus je kan je voorstellen hoe vreselijk dat was. Hij is toen zo ziek geworden door de honger, kou en ellende dat hij in dat kleine kamp al snel is overleden. Of je kan beter zeggen: vermoord. Hij was toen 43 jaar.’

Hoe is het verder met uw oma gegaan?
‘Mijn oma was na de oorlog heel arm. Het was niet zo dat er na de oorlog goed voor mensen gezorgd werd. Dus ze moest het maar redden met zes kinderen. Ze had zo weinig geld dat ze haar enige jurk op zondag waste, ze liep dan in haar onderjurk thuis rond want ze had maar één jurk om te dragen. Later kreeg ze een oorlogspensioen van Stichting 1940-1945. Omdat haar man in het verzet had gezeten kreeg zij ook geld. Mijn oma was vrijwel nooit buiten Amsterdam geweest maar wat zij altijd al had gewild was reizen. Toen de kinderen volwassen waren is ze gaan reizen over de hele wereld. Dat was heel leuk voor haar. Toen ik 17 was heb ik een keer een hele mooie reis met haar mogen maken. We gingen met de bus vanuit Amsterdam helemaal naar India en Nepal. Dat was heel speciaal.’

Erfgoeddrager: Stella

‘Er werd vroeger niet gepraat over de oorlog’

Het is prachtig weer op het Albert Wittenbergplein als Pinksterbloemleerlingen Stella, Harvey, Katie en Edin daar de bijna tachtigjarige Betty Mock ontmoeten. De plek waar zij haar vragen stellen over de oorlog heeft een bijzondere betekenis. Het plein is op haar initiatief enkele jaren geleden genoemd naar haar onderduikvader. Dit jaar werd daar ook nog een portret en korte biografie geplaatst.

Hoe weet u wat er met u is gebeurd in de oorlog?
‘Dat was een hele speurtocht. Ik wist dat ik onderdoken had gezeten, maar ik wist de naam van die familie niet meer. Het was heel moeilijk om daar achter te komen. Omdat ik oorlogwees was – mijn ouders zijn beide vermoord in Auschwitz – heb ik eerst contact opgenomen met de stichting Hulp aan Oorlogspleegkinderen. Uiteindelijk kwam ik terecht bij het Stadsarchief. Ik vertelde daar wat ik wel wist: dat mijn onderduikzus Tine heette en mijn onderduikbroer Albert. Dat Albert tien jaar ouder was dan ik. Dat ze in de Transvaalbuurt woonden. Dat mijn onderduikvader een donkere man was. Op de zogenoemde gezinskaarten van Amsterdam staan de namen en de geboortedata van mensen die op een bepaald adres hebben gewoond. Ze vonden die van mijn onderduikgezin. Op de gezinskaart las ik dat Albert uit Paramaribo kwam en dat zijn achternaam Wittenberg was. Die naam zei mij niets. Maar nu wist ik wel dat ik op zoek moest naar Tine Wittenberg. Via weer een andere instantie kwam ik erachter dat zij in Amsterdam-Noord woonde. Ik heb haar één keer gezien, dat is nu tien jaar geleden. Ze heeft mij toen het hele verhaal verteld. Zo ben ik achter mijn verhaal gekomen.’

Kunt u zich nog iets van hier herinneren?
‘Jazeker! De speeltuin is nu wel anders, maar de schommels staan nog op ongeveer dezelfde plek. Ik kan me herinneren dat ik hier door het hek ben gekropen. Dat ik samen met Tine en Albert schommelde. Het gebouw hierachter is de plek waar ik ben geboren én waar ik ondergedoken zat. Op de andere hoek woonden een oom en tante van mij; daar ging ik wel eens naartoe. Dat weet ik ook nog. Ik kan me ook nog vliegtuigen herinneren en dat er pakjes uit de lucht vielen. Van de Bevrijding en de Hongerwinter kan ik me niets herinneren.’

Wat herinnert u nog van uw echte ouders?
‘Helemaal niets. Ik ben geboren in januari 1943 en na zes weken ben ik al in huis gekomen bij Janna en Albert Wittenberg. Het enige wat ik me vaag herinner van hen is mijn donkere onderduikvader. En dat het heel fijn was in dat gezin. Ook weet ik nog dat ik ben weggehaald bij mijn onderduikadres. Na de oorlog ging ik regelmatig spelen bij mijn oom en tante verderop. Die oom was een broer van mijn biologische moeder. Mijn onderduikmoeder Janna wilde graag dat ik mijn familie leerde kennen. De rest van de familie was vermoord in de oorlog. Op een dag, toen Janna mij na een bezoek ophaalde, was ik weg. Mijn oom en tante hadden me naar een gezin in Laren gebracht. Daar moet mijn onderduikmoeder, die echt als een moeder voor mij was, veel verdriet van hebben gehad. Ik ook, want ik heb het niet zo prettig gehad bij mijn adoptiegezin in Laren. Ik had het heel fijn bij Janna en Albert. Het adoptiegezin was gewoon heel anders dan ik was. Ik hield van leren en was bijvoorbeeld ook erg muzikaal, maar daar hadden zij helemaal niets mee.

Heeft u een trauma?
‘Ik denk van niet. Dat heeft twee redenen. Ten eerste mijn karakter, ik ben positief. En ten tweede doordat ik een fijn leven heb. Ik heb mogen studeren, heb een fijn huwelijk en leuke kinderen. Maar ik kon in het gezin waar ik opgroeide in Laren niet praten over mijn verleden. Dat was wel moeilijk. Pas toen mijn adoptieouders er niet meer waren, ben ik alles gaan uitzoeken. Naast het gesprek met Tine heb ik ook veel gehoord van Willem, de kleinzoon van Albert en Janna. Hij heeft weer veel gehoord van zijn oma Janna. In mijn studententijd was ik ook lid geweest van een Joodse studentenorganisatie en daar heb ik met andere voormalig onderduikers, medestudenten, gesproken over de oorlog. Dat was heel prettig, want ik bleek niet de enige te zijn. Heel veel mensen hadden een oorlogsverhaal. Er werd vroeger gewoon niet gesproken over de oorlog. Op mijn middelbare school hadden ook veel kinderen hun verhaal. Tijdens een reünie praten we er nu wel over. Het zijn verschillende verhalen; van mensen die in Indië in jappenkampen hebben gezeten tot aan iemand met een Duitse moeder. Al die kinderen van toen hadden iets van de oorlog meegekregen.’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Stella

‘Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Als Eldon Cherry de leerlingen van het MLA een foto wil laten zien, wordt hij gebeld. Zijn zus moet maar even wachten, hij is nu in gesprek met Stella, Jelle, Marijn en Lina. Of het goed met hem gaat, willen ze als eerste weten. ‘Het gaat goed met me, ik ga mee met het weer. De zon helpt me heel erg.’ Eldon Krafton Cherry is in 1942 in Paramaribo geboren. Zijn vader kwam uit Saint Lucia, zijn moeder was Surinaamse. Op zijn 23e kwam hij naar Nederland.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik had een fijne jeugd in Suriname. Ik speelde als het regende graag op het erf in het water. Dat was heerlijk. Op school leerden we alleen maar Nederlands. Alles was Nederlands. Surinaams spreken leerde ik van mijn ouders. Ik merkte toen ik er woonde niet dat Suriname een kolonie was. Na de onafhankelijkheid, toen woonde ik al hier, wel. Het werd meteen veel slechter. En toen kwamen er ook nog de soldaten. Toen was het helemaal erg. Ik ben in de jaren zestig naar Nederland gegaan, omdat ik het beter wilde hebben. In Nederland kan veel meer; studeren, werken. Toen ik wegging, maakte mijn moeder een heerlijk afscheidsmaal. Daarna stapte ik op de boot, de MS Oranjestad, met een zak rijst van honderd kilo. Ik denk dat mijn moeder dacht: dan heb je in elk geval wat te eten als je daar aankomt. Het was gezellig aan boord. Ik deelde een hut met een zigeuner, die zijn broertje had meegesmokkeld. Wat een vrolijke boel was dat. Ik heb hem later nog vaak opgezocht.
Ik kwam bij een gastgezin in Den Haag. Het was daar best goed, maar een keer zag ik dat de moeder haar directoire (haar onderbroek) meekookte met de aardappelen! Wegwezen hier, dacht ik toen. Ik stapte op de trein naar Amsterdam. Daar ging ik in de Javastraat wonen. Ik had nog wel een baan in Den Haag, dus ik moest elke dag op en neer. Daar kreeg ik op een gegeven moment wel genoeg van. Ik werkte op een accountantskantoor en wilde ook iets anders doen. Ik ben naar de technische school Concordia gegaan en heb daarna jarenlang heel fijn gewerkt, als tegelzetter, loodgieter en metselaar. Als ik in een gebouw kom waar ik heb gewerkt, herken ik het meteen!’

Waar woont uw familie in Suriname en zou u ooit terug willen?
‘Ik heb nog een broer daar. We bellen elke dag met elkaar. Hij is rijk en woont in een groot huis in een bos, vlakbij Paramaribo. Ik spaar mijn vakantiegeld op om hem te bezoeken als het straks weer kan. Ik wil er heel graag naartoe. Mijn dochter woont er ook. Ik heb hier ook familie, mijn twee zussen. Ze wonen in Osdorp. Zij kookten vaak voor mij, maar door corona kon dat niet meer en nu kook ik zelf. Ik doe dat graag. Na mijn slokdarmoperatie moest ik eigenlijk minder eten, maar niks hoor, ik eet me rot! Aardappelen, groente, saus, vlees, heerlijk allemaal. Als je me vraagt waar ik gelukkiger ben? Tja, weet je, als ik daar ben, mis ik Nederland, en ben ik hier dan mis ik Suriname. Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Heeft u iets van de slavernij meegekregen? En had u last van discriminatie?
‘Ik was te jong om iets te beseffen daarover. We hebben het er eigenlijk nooit over gehad. Ik heb van mijn ouders weinig meegekregen over de slavernij.  En nu kan ik het niet meer vragen. Ze zijn al overleden. Mijn vrouw is ook overleden vier jaar geleden. Mijn zoon Jimmy en ik waren daarbij. Ik voel haar nog om me heen. Mijn beste herinnering aan haar is dat we samen naar Harlingen gingen om een visje te halen.
Van discriminatie heb ik geen last gehad. Er was vroeger wel een leerkracht die anders over de dingen dacht. Maar er is gelukkig niets naars gebeurd. En ja, ik werd weleens gepest op school. Nou ja joh, dat gebeurt toch wel eens met iedereen?’

Nog even blikt meneer Cherry terug op zijn komst naar Nederland: ‘Er waren Jehova’s Getuigen die predikten dat de wereld zou vergaan. Ik moest volgens hen Suriname niet verlaten. Maar ik dacht: weet je wat, ik neem dat risico wel. En kijk mij nou: ik zit hier en leef nog! Onthoud: wat je wel of niet wilt geloven… dat is aan jou.’

 

Erfgoeddrager: Stella

‘Ik wilde niet meer naar familie in Duitsland’

Fran Braspenning woont in Zunderdorp en voor Kiki, Stella, Arthur en Zeno van de Weidevogel in Ransdorp is het even zoeken naar zijn huis. Totdat ze opeens een groot erf tegenkomen, en daar komt hij ze al tegemoet lopen.
Aan de keukentafel gaan de kinderen ervoor zitten. Meneer Braspenning heeft allemaal herinneringen opgeschreven en begint te vertellen. De kinderen hangen aan zijn lippen.

Uw moeder was Duits, hoe was dat voor haar in de oorlog?
‘Mijn moeder was een Duitse en zij was een hele sociale vrouw. Ze stond goed bekend in de buurt. Toen de oorlog begonnen was, wilden de Duitsers dat wij naar een Duitse school gingen. Maar dat heeft mijn moeder tegengehouden. Zij vond dat we Nederlands waren en dat heeft ze volgehouden. Omdat ze een goede naam had in de buurt, hebben we geen nare dingen meegemaakt.
Na de oorlog wilde ik een hele tijd niet naar de familie van mijn moeder die in Duitsland woonde. Die hebben de oorlog heel anders ervaren en ik wilde daar eerst niets van weten. Later realiseerde ik mij dat ook zij het moeilijk hebben gehad en toen ben ik wel weer meegegaan met mijn moeder als ze hen ging bezoeken.’

Hoe was de oorlog voor uw vader?
‘Mijn vader heeft van alles gedaan om zo goed mogelijk voor ons te zorgen. Op een gegeven moment moest hij naar Duitsland om te werken voor de Duitsers. Anderhalf jaar is hij weggebleven. Dat was een moeilijke tijd. Er was geen manier om contact te hebben, geen telefoon, helemaal niets. Ik miste hem. Op een dag zag ik een man in een veld zitten en dacht dat het mijn vader was. Nee, ik wist het zeker! Bleek het hem toch niet te zijn… In de tijd dat hij weg was, konden wij zijn bonnenkaarten gebruiken. We hebben daar steeds sigaretten mee gehaald. Die verstopten we in een kast, voor als hij weer thuis zou zijn. Toen hij thuiskwam, was hij sterk vermagerd. Hij liet ons een tas zien vol sigarettenpeuken. Van die peuken had hij in Duitsland weer nieuwe sigaretten gemaakt. Dolblij was hij toen we hem de kast vol sigaretten lieten zien.’

Bent u de hele tijd in Amsterdam gebleven?
‘Op een gegeven moment werd ik samen met andere kinderen op de trein gezet naar Drenthe. In Assen stapten we uit en werden we naar een dorp gebracht. Daar werden we één voor één toegewezen aan een gezin. We gingen daar een paar maanden wonen om aan te sterken. We waren als stadse jongetjes door de oorlog sterk vermagerd. Ik had in het begin erg veel heimwee had en ben een keer weggelopen. Ze hebben me weer gevonden en al snel vond ik het er best leuk. Het buitenleven deed me goed. Iedere dag mocht ik het paard in de wei zetten. Ik had een vriendje daar wiens ouders een bakkerij hadden. Toen ben ik wel eens met paard en wagen het brood gaan langsbrengen. In totaal ben ik er 3-4 maanden gebleven. Wij, jongens uit Amsterdam, stonden wel bekend als bijdehand. Op alles hadden we een antwoord. Later ben ik nog eens terug geweest en ze herkenden me nog steeds. Het was niet mijn keuze om daarheen te gaan, maar achteraf ben ik wel blij dat ik een tijdje in Drenthe ben geweest. Ik heb er een goede tijd gehad.’

         

Erfgoeddrager: Stella

‘Slapen op een boot, verstopt tussen het riet’

Wij hebben met elkaar meneer John Tielrooy geïnterviewd over de Oostelijke Handelskade in de oorlog. Het was bijzonder omdat hij precies ondergedoken zat op de plek waar onze school staat.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
“Toen de oorlog begon zat ik op de HTS. Daarom kreeg ik vrijstelling van de Arbeitseinsatz. Toen ik klaar was met mijn studie ben ik ondergedoken. Ik begon in ons eigen huis, op de Oostelijke Handelskade nr. 6, naast Panama. Dat was een vrijstaand diensthuis, mijn vader werkte daar. Maar ik kon niet blijven en daarna heb ik op verschillende adressen ondergedoken gezeten. Het was altijd spannend als ik toch de straat opging. Dat kon eigenlijk niet meer, want jongens van twintig werden meteen opgepakt. Er waren altijd controles waarbij je je moest legitimeren met je stamkaart.”

Had u vrienden die ook ondergedoken waren?
“Ik zaten in de zomer van ‘43 samen met vier goede vrienden ondergedoken in Vinkeveen, op een zeilboot van een vriend van mijn ouders. We sliepen op die boot op de Vinkeveense Plassen. Er waren allemaal eilandjes met hoog riet waartussen je je goed kon verstoppen. Er werd daar turf gestoken, dat gebruikten we als brandstof en onze ouders brachten bij toerbeurt eten. We leefden die hele zomer een beetje als wilden. Daarna zat ik er in m’n eentje, je kon moeilijk aan een adres voor vier personen komen. Niet veel mensen waren bereid om onderduikers in huis te nemen, dat was natuurlijk ook heel riskant. Van ons vieren hebben er drie het overleefd.”

Wat deed u tijdens de onderduik?
“Ik las veel en heb Spaans geleerd. Ook studeerde ik economie uit pure verveling en Engelse handelscorrespondentie. Tijdens de onderduik miste ik het menselijk contact. Je hebt helemaal geen mensen om je heen, ik miste mijn sport. Ik was een enthousiaste honkballer voor de oorlog.”

Hoe zag de onderduikplek in Panama eruit?
“De Duitsers wilden het centrale machinegebouw, Panama, opblazen, omdat er dan in de hele haven geen stroom meer zou zijn. Maar om de een of anderen reden is dat nooit gebeurd, dus het gebouw stond leeg. Ik ben daar toen met een van die vrienden gaan wonen. We sliepen in een diepe kast. Het was een oud huis, die kasten waren van oorsprong bedsteden. In het gebouw ertegenover zaten de Duitsers, daar keken wij op uit. Zij hadden een wacht voor de deur. In de Hongerwinter was de haven een spergebied, er mocht niemand in. Maar wij zaten daar dus ondergedoken met een schildwacht voor de deur. Veiliger kon eigenlijk niet. We hebben wel in het donker gezeten, want je kon absoluut geen licht branden ’s avonds, anders konden die Duitsers het zien.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Stella

‘Lutmaschool en Karel du Jardinschool: juffrouw van Catella mocht niet meer lesgeven’

Mevrouw Buter zat al voor de oorlog op onze school, De Scholekster. Ze liet een heel oude klassenfoto zien en vertelde hoe fijn ze het had gehad op onze school. Wij, Pearl, Halina en Stella vonden het heel indrukwekkend om haar verhalen over de oorlog te horen. We gaven haar drie kaarsen als dank, daar was ze heel blij mee.

Wat vond u van de Lutmaschool?
“De Lutmaschool was een fijne school. Elke dag liep ik van mijn huis, in de Burgemeester Tellegenstraat, naar school. In het gebouw zaten twee scholen: aan de rechterkant van het gebouw zat de Karel du Jardinschool en links was de Lutmaschool. Bij de linkerdeur ging ik naar binnen. We hoefden niet in een net rijtje de school in te lopen, maar liepen gewoon door elkaar de school in. Het was een openbare school en wij hadden, wat heel bijzonder was in die tijd, in elk klaslokaal centrale verwarming! Aan de meeste leraren heb ik goede herinneringen, alleen mijnheer Kruijt vond ik een vreemde man. Van hem had ik les in de vierde klas (groep 6). Als mijnheer Kruijt kwaad was dan brak hij een lineaal in tweeën. Doodstil was het dan in de klas. Nooit heeft hij iemand geslagen. Maar hij was niet bemind. In de eerste, tweede en derde klas had ik les van mevrouw Van Catella. Dat was een heel lieve juf.”

Weet u iets van onze school in oorlogstijd?
“Ik weet dat juffrouw Van Catella niet meer mocht lesgeven op de Lutmaschool. Zij was Joods en de Duitsers hadden bepaald dat alle Joodse leraren alleen nog aan Joodse kinderen mochten lesgeven. Ze moest weg. Toen heeft een andere juf, mevrouw Heringa, ervoor gezorgd dat juffrouw Van Catella kon onderduiken. Juffrouw Van Catella heeft de oorlog gelukkig overleefd.”

Wat vond u leuk om te doen vroeger?
“Ik hield van boeken lezen en buiten spelen. We speelden veel buiten, voor mijn huis: tollen, touwtje springen, knikkeren, diefje met verlos, tegen de muur ballen. Midden op straat speelden we, want er waren natuurlijk geen auto’s. Je ging naar buiten en keek wie er was. Een autoped (step) hadden maar een paar kinderen in de straat. De mensen waren zoveel armer dan nu. Mijn vader was diamantslijper en zat vaak zonder werk. Als hij geen werk had, dan kregen we een beetje ‘steun’ (bijstand) en dan redden we het maar net.

Na de Lutmaschool ging ik naar een andere school. Dat was zo’n teleurstelling, daar vond ik het lang niet zo leuk en er was geen centrale verwarming. Toen ik 14 werd, ben ik gaan werken.” 

De klas van Nel Buter met juffrouw Van Catella
De Lutmaschool in de Karel du Jardinstraat
Het interview

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892