Erfgoeddrager: Sophie

‘Ik werd hardhandig ondervraagd in de gevangenis, maar bleef volhouden’

Wij interviewden Ed van Thijn. Hij was zes jaar toen de oorlog begon. Hij woonde in de Hunzestraat, in Bussum en in de Vechtstraat. Tot twee keer toe zat hij in Westerbork en had achttien verschillende onderduikadressen. Als volwassene, was hij lid van de Tweede kamer en later burgemeester van Amsterdam.

Hij vindt het wel erg om over de oorlog te praten, het grijpt hem erg aan, maar hij vindt het belangrijk dat wij zijn verhaal horen.

Wanneer bent u gaan onderduiken?
‘Tijdens een razzia werden wij van huis gehaald, maar ik had een zware longontsteking en toen hoefden wij niet mee. Dat was de eerste keer. De tweede keer moesten mijn moeder en ik wel mee en werden we naar Westerbork afgevoerd. Mijn vader was ook opgepakt maar die was uit de trein gesprongen. In Westerbork kwam ik in het ziekenhuis te liggen, omdat ik nog steeds ziek was. Wij hoefden toen niet op transport. Mijn vader gaf zichzelf aan en zo konden mijn moeder en ik weer terug naar Amsterdam. Maar mijn vader vertrouwde het niet en bracht ons naar het Joodse ziekenhuis, naar de afdeling ‘besmettelijke ziekten’. Toen daar ook een razzia was, kwam mijn vader met een ambulance. Hij legde mijn moeder en mij op een brancard en riep dat wij een gevaarlijke besmettelijke ziekte hadden. De Duitsers lieten ons door en zo konden wij ontsnappen. Toen ben ik afgezet op een adres, daar woonden mensen die contact hadden met een verzetsgroep. Zo ben ik gaan onderduiken in Limburg.’

Hoe was het om onder te duiken?
‘Ik moest zonder mijn ouders onderduiken. Mijn nieuwe naam was Jantje van Tijnen. Ik zei dat ik uit Rotterdam kwam en dat mijn ouders bij het bombardement waren omgekomen. Ik kwam bij verschillende gezinnen terecht. Maar het was altijd gevaarlijk. Ook omdat ik last van astma had. Ik heb op achttien verschillende adressen gezeten. Vaak ook met andere kinderen die moesten onderduiken. Op het laatste adres ben ik verraden. Ik ben toen in de gevangenis terechtgekomen. Als enig kind. Ik ben verhoord door Duitsers en Nederlanders. Dat ging er hard aan toe, met veel intimidatie. Ik kreeg een lamp in mijn ogen geschenen en inktpotten naar mijn hoofd gegooid. Ze wilden weten waar mijn ouders waren ondergedoken. Dat wist ik wel, omdat ik in het geheim met hen gecorrespondeerd had, maar ik bleef volhouden dat ik Jantje van Tijnen uit Rotterdam was en dat mijn ouders waren omgekomen. Ik kreeg veel steun van de andere gevangenen als ik weer van zo’n verhoor kwam. Uiteindelijk hebben ze mij weer naar Westerbork gestuurd.‘

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt?
‘Ik was in Westerbork, maar omdat het al zo ver in de oorlog was, ging er niemand meer op transport. Ik speelde met mijn nieuwe vriendjes met oorlogstuig, onderdelen van vliegtuigen enz. Toen hoorden we in de verte dat er geschoten werd. Het kamp was omringd door wachttorens en toen de Duitsers zagen dat de Canadezen eraan kwamen, waren de torens leeg. Ik ben erin geklommen en zag de tanks aankomen. Toen ze dichterbij kwamen en ik zag hoe enorm groot die tanks waren, ben ik snel naar beneden gegaan. Het was een euforisch moment. Toen werden er NSB’ers opgesloten in het kamp. Omdat er heel veel kwamen, moest ik helpen met bewaken. Ik had totaal geen medelijden met ze.’

Wanneer zag u uw ouders weer?
‘Ik wist natuurlijk niet of ze nog leefden. Ik moest nog een maand in Westerbork blijven, tot ik mijn ouders weer zag. Ik was ontzettend blij, mijn ouders ook. Tot ik vragen begon te stellen over de familie. Zestig familieleden zijn vermoord.

Ik heb na de oorlog een brief gekregen van de man die mij verraden had op het laatste onderduikadres. Hij wilde uitleggen waarom hij het gedaan had. Hij was geen NSB’er, maar een boerenknecht die jaloers was op mij. Hij vond mij toen een eigenwijs jongetje, die een voorkeursbehandeling kreeg, terwijl hij hard moest werken op het land. Ik heb er niks mee gedaan, wat moest ik ermee?’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Door dat geluid van toen heb ik nog altijd een hekel aan vuurwerk’

Herbert Gunst is van 1931 en maakte de oorlogstijd in De Baarsjes bewust mee. Uitkijkend over het schoolplein aan de Balboastraat en voor de deur van zijn ouderlijk huis aan de Marco Polostraat vertelt hij Rüstem, Sara en Sophie van de Visserschool hoe de buurt eruit zag tijdens de oorlog.

Hoe was dit plein in oorlogstijd?
‘Dit was een korfbalveld totdat de Duitsers in mei 1940 de stad inkwamen en het gebouw aan het plein overnamen. Hier op het sportveld oefenden ze, parkeerden ze hun auto’s en hadden ze ook een smeerbrug om de auto’s van onderaf op te knappen. Ik was een jaar of tien, vond het prachtig wat ik zag en was hier vaak te vinden samen met mijn vriendje Wimpie. Indrukwekkend waren de marcherende, liederen zingende soldaten en de knallen van de oefengranaten, die wel knalden maar alleen los kruid bevatten. Maar soms was het echt. Dan hoorde je de kanonnen die vanaf de Ringdijk  op de overvliegende bommenwerpers schoten. Je hoorde het knallen van het luchtdoelgeschut en het rinkelen van de granaatscherven op straat. Door dat geluid van toen heb ik nog altijd een hekel aan vuurwerk. De ochtend erna gingen kinderen scherven zoeken. Als je vroeg was, en dat was ik nooit, had je de mooiste en die lieten we dan op school aan elkaar zien. Ik heb er een bewaard.’

Wat hebben Wimpie en u nog meer meegemaakt?
‘Op een dag vroeg een Duitse militair ons om ijsjes te halen, en gaf ons geld. In de Jan Everstenstraat, aan het eind van de Marco Polostraat en dan aan de overkant, zat ijssalon Koco. Maar daar stond een bordje op de deur: ‘Für Wehrmacht verboten’. Dus gingen we een stukje verderop bij Scholten, een banketbakker op de hoek van de Admiralengracht en de Jan Evertsenstraat, ijs halen. Bij terugkomst vroeg de soldaat waar we de ijsjes hadden gehaald. Bij Scholten dus. Maar hij zei dat hij ijsjes van Koco wilde. Ik zei nog in mijn beste Duits – mijn moeder is Duitse van oorsprong – dat dat van een Joodse winkelier was. Maar nee, hij moest echt ijs van die winkel hebben. Ik vraag me nog af of dat een kleine daad van  verzet was van die soldaat.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Het spelen met Wimpie, mijn buurjongen, die ik met een gefloten deuntje vanaf de veranda kon roepen. En de bevrijding is natuurlijk een mooie herinnering. Toen stonden er geen Duitsers maar Canadezen op het sportveld! En er was overal feest. We hadden gehoord dat de bevrijders naar de Dam zouden komen op 7 mei. Dus wij daar naartoe. Ik klom in een lantaarnpaal om goed zicht te hebben. Opeens hoorden mijn vriendje Tonny en ik een geluid dat leek op zweepslagen. Er werd geschoten en iedereen rende weg. Bij beddenzaak Woltering vernielden  mensen het ijzeren hek om via deze winkel – met een uitgang op de Nieuwendijk – te kunnen ontkomen. Ik zag nog net voor die winkel een vrouw in een plas bloed liggen, ze was dood denk ik. Tonny en ik zijn weggerend en stonden pas stil in de Jordaan. Daar merkte ik dat ik gewond was aan mijn been. Een mevrouw die daar woonde heeft me geholpen met water en verband, waarna ik naar huis ben gegaan. Toen was de oorlog pas echt voorbij.’

       

Erfgoeddrager: Sophie

‘”Mijn moeder werd weggehaald en ik bleef alleen achter met mijn baby-broertje.”’

Theo Tielenburg woonde tijdens de oorlog in de buurt van het Waterlooplein. Zijn moeder was Joods, zijn vader niet. Daardoor hebben zij de oorlog overleefd.

Bent u ondergedoken?
“Nee, ik ben niet ondergedoken geweest. Mijn moeder is wel weggehaald, die heeft ruim drie maanden in Westerbork gezeten. In die tijd ben ik altijd bij mijn vader gebleven. Ik had een broertje, hij was in ’42 geboren, een baby nog. Hij is toen bij mensen ondergebracht. Omdat mijn moeder gemengd gehuwd was, kwam ze  na drie maanden weer vrij. Mijn broertje is toen ook weer thuisgekomen.”

Ben u iemand in de oorlog verloren?
“De hele familie. Kort geleden is er een boek uitgekomen over het Waterlooplein. Er is een passage over de familie Korper, dat was mijn moeders meisjesnaam. De familie bestond uit 52 personen en daarvan heeft er één de oorlog overleefd. En die ene overgeblevene was mijn moeder. De rest is vermoord in concentratiekampen.”

Wat vond u van de Duitsers en de NSB?
“De militairen die door de straten marcheren, de overvalwagens die door de buurt rijden, als jongen zijnde heeft het iets spannends. Totdat je eigen familieleden weggehaald worden. Dan wordt je er mee geconfronteerd. En hoe ouder je wordt, des te meer je gaat beseffen: “Hé, dat is toch niet allemaal goed wat er gebeurt”. Want je hebt ineens geen opoe en opa en geen ooms en tantes meer.
Met Jacq Springer gingen we op een gegeven moment  als neven van elkaar om. Al je vriendjes en vriendinnetjes op school hadden neefjes en nichtjes. Wij niet, dus deden wij alsof we neven van elkaar waren.”

Had u een radio?
“Mijn vader werkte eerst bij een tante van mijn moeder in een groentewinkel op het Waterlooplein, Hij liep met een groentekar door de wijk, maar die tante werd op een gegeven moment weggehaald. Toen ging mijn vader werken bij een firma in lompen en metalen op het Entrepotdok. Daar kwamen de mensen die hun radio’s moesten inleveren. En mijn vader was bijdehand, hij was in ieder geval niet bang, hij heeft een klein radiootje meegenomen en wij konden in de badkamer naar Radio Oranje luisteren.”

Heeft u een razzia meegemaakt?
“Ja, ik heb in die buurt gewoond, waar de joodse razzia’s hebben plaatsgevonden. Het was heel beangstigend. Vooral toen mijn moeder weggehaald werd. Mijn broertje was een baby en ik was toen 8, 9 jaar. Er werd op een gegeven moment gezegd: “Alles wat Jood is gaat mee”. Dus dat betekende dat mijn broertje en ik ook mee moesten. Maar één van die Duitse militairen zei toen: “Die kinderen kunnen thuisblijven”. Ik bleef alleen met mijn broertje achter, want mijn vader zat ondergedoken in het Sint Jacob op de Plantage Middenlaan. Ik ben toen, ’s avonds om 10 uur tijdens Spertijd, van portiek naar portiek naar dat Sint Jacob toegegaan om mijn vader te waarschuwen dat mijn moeder weg was.”

Wat was het ergste dat u tijdens de oorlog heeft meegemaakt?
“Er waren heel veel dingen die heel erg waren. Ik heb mijn opa en oma meegemaakt tot mijn achtste jaar. Mijn oma was gebrekkig, ze had een been dat 12 centimeter korter was dan het andere been, dus ze droeg zo’n klompschoen. Ik zat op het Waterlooplein op school en ik ging na schooltijd altijd even langs mijn opoe om te vragen of er nog boodschappen gehaald moesten worden. Op een dag kwam ik aan de deur en toen werd er niet open gedaan. Een eindje verderop had je een zinkwerkerij en die man kwam naar buiten en zei: “Ga maar naar huis want je opa en oma zijn er niet meer”. Dat zijn dingen die mij het meeste zijn bijgebleven.”

foto’s: Marieke Baljé

 

 

BewarenBewaren

Erfgoeddrager: Sophie

‘Iedereen ging ergens anders heen’

Wij hebben met z’n vieren meneer Peter Kahn geïnterviewd. Hij was een Joodse jongen van vier jaar oud toen de oorlog begon. Het interview was heel interessant. Meneer vertelde veel en had allemaal dingen uit de oorlog bewaard zoals recepten en een echte Jodenster. Het was heel indrukwekkend om die vast te houden.

Herinnert u zich nog veel van de oorlog?
“Eigenlijk herinner ik mij bijna alleen de leuke dingen van de oorlog. Ik was natuurlijk nog erg jong. Ik herinner me nog wel dat ik ben opgepakt tijdens een razzia, omdat ik Joods ben, en dat ik naar het Amstelstation ben gebracht. Dat weet ik nog omdat ik de muurschildering in het station zo mooi vond, met al die treinen. Ik keek mijn ogen uit. Mijn moeder heeft mij later vrij gekregen op het station en toen moesten we het hele eind teruglopen naar huis. Onderweg vroegen soldaten of wij mee wilden rijden met een van de auto’s. Weinig mensen hadden in die tijd een auto, dus ik wilde graag meerijden. Maar mijn moeder niet, dus liepen we het hele eind naar huis.”

Heeft u, omdat u Joods bent, ook ondergedoken gezeten?
“Jazeker. Na het incident in het Amstelstation zijn wij allemaal ondergedoken. Iedereen van de familie ging ergens anders heen: mijn vader, moeder en oma. Ik werd opgehaald en moest met een tante mee, die natuurlijk mijn tante niet was, naar Renkum. Daar heb ik ongeveer een jaar gewoond. In die periode mocht ik ook mijn eigen naam niet gebruiken, ik heette toen Peter Kamp. Mijn eigen achternaam was veel te Joods. Aan de mensen in het dorp vertelde we dat ik een neefje uit Amsterdam was dat logeerde om aan te sterken. Na een jaar ging ik weer terug naar mijn ouders in Amsterdam. Daar doken wij met z’n allen onder op de Quellijnstraat. Af en toe gingen we naar buiten, alleen mijn vader deed dat niet omdat hij er te Joods uitzag. Ik kreeg weer een nieuwe naam: Pieter Knaker. We zaten ondergedoken bij een meneer die ook lid was van de NSB. Maar hij zat ook in het verzet en hielp ons onderduiken in het huis. Elke dag kwam hij twee keer langs om de gordijnen open en dicht te doen en om de kachels te stoken.”

Heeft u ook honger gehad in de oorlog?
“Tijdens de Hongerwinter hebben we het volgens mij wel zwaar gehad. Ik weet dat we bloembollensoep en aardappelschillen aten en dat ik eens in de week naar het Rode Kruis ging om daar eten te krijgen met andere kinderen. Een keer mocht ik van mijn moeder niet gaan, ze vond het te gevaarlijk. Vlak daarvoor was er een schietpartij geweest aan de Weteringschans, verschillende mensen zijn doodgeschoten door de Duitsers. Dat heb ik pas achteraf begrepen, ik had toen alleen honger.”

Erfgoeddrager: Sophie

‘Toen we trouwden, hadden we een stoet van drie koetsjes; de schillenboer met zijn hoge hoed reed die van ons.’

In het Twiskehuis gingen we op bezoek bij Suze Stuster-Korsse. Ze liet ons de voedselbonnen uit de oorlog zien. We vinden het een vreemd idee dat deze bonnen in de oorlog zo belangrijk waren om aan eten te komen. “Willen jullie er anders een paar hebben?”, vroeg mevrouw Stuster. “Als je ze voorzichtig afknipt mag dat best hoor.”

Hoe was het hier in de buurt tijdens de oorlog?
“Wij woonden vrij achteraf, helemaal op de Oostzanerdijk waar nu de Coentunnel ligt. Dat waren maar boerenhuisjes van hout en met een rieten dak. Maar we kregen wel wat mee uit het dorp hoor, want de tieners uit de buurt verzamelden vaak op het Zonneplein. Op dat plein heb ik tijdens de oorlog ook mijn man leren kennen. Het leven ging ook gewoon door, er hing een vrij gemoedelijke sfeer eigenlijk.”

Waren er NSB’ers in uw buurt?
“Ja, NSB’ers waren er ook. Niet ver van ons woonde bijvoorbeeld een familie die lid was van de SS. Die vader had een boksschool en we zagen hem vaak bij ons op de dijk tegen een lantaarnpaal boksen. Een heel gek gezicht natuurlijk, maar ik was wel bang voor hem. En ik herinner me wel dat er meiden kaalgeschoren zijn door jongens omdat ze verkering hadden gehad met een  Duitser. Eén van die meiden is later nog getrouwd met een van
die jongens die haar kaalgeschoren heeft.

U bent in die tijd getrouwd, was dat niet gek?
“Eten en drinken was heel duur geworden, dus een groot feest geven, dat ging inderdaad niet. We hadden een stoet van drie koetsjes; de schillenboer met zijn hoge hoed reed die van ons. Maar van de Duitsers mochten er maar twee koetsjes achter elkaar rijden, dus eentje kwam met een omweg naar het stadhuis. Als ik nu zou horen dat iemand in zo’n tijd wil trouwen, zou ik denken: ‘Ben je wel goed bij je hoofd?’. Normaal gesproken mag je na het tekenen van je huwelijksakte de felicitatiekamer in.   Nou, dat ging bij ons wel even anders: wij mochten de schuilkelder in. Het luchtalarm ging namelijk af vlak na de ceremonie. Daarna hebben we alsnog flink feestgevierd. We hadden zelf tarwe op water gezet om te laten gisten zodat we toch nog een borrel hadden om mee te proosten.”

Erfgoeddrager: Sophie

‘Vader opgepakt’

Midden in de Van Limburg Stirumstraat, op een steenworp afstand van de Dr. Rijk Kramerschool, ontmoetten wij meneer Jan Baan. Meneer Baan woont al zijn hele leven in Amsterdam en heeft de oorlog meegemaakt aan de Van der Hoopstraat. Hoewel hij nog maar 6 jaar oud was toen de oorlog begon, kon hij nog veel herinneringen naar boven halen.

Werden er mensen in uw omgeving door de Duitsers opgepakt?
“Mijn vader werd tijdens een razzia opgepakt. Niet omdat hij zich niet gemeld had om te gaan werken, maar omdat er in de buurt een Duitse militair neer werd geschoten. Als vergelding werd er een razzia gehouden. Toen mijn vader eenmaal gevangen zat, heeft hij maar net de dans kunnen ontspringen. Er werden namelijk elf mannen geëxecuteerd op het Weteringcircuit. Hij was daar gelukkig net niet bij geteld. Dat betekende echter niet dat hij vrij werd gelaten. Hij werd naar Duitsland getransporteerd en daar werd hij aan het werk gezet. Even later is hij daarvandaan gevlucht en is hij helemaal naar Nederland gelopen. Toen hij eenmaal thuiskwam en ik de bel hoorde gaan, wist ik nog niet dat hij voor de deur stond. Ik had al aan het touw getrokken om de deur open te doen toen ik hem zag staan. Ik was zo blij dat ik zo, van boven aan de trap, meteen in zijn armen sprong!”

Bent u dierbare spullen kwijtgeraakt?
“Ik had vroeger zo’n stoommachinetje. Die werkte echt en daar speelde ik heel graag mee. Op een gegeven moment hebben wij dat machinetje in moeten ruilen voor geld zodat we eten konden kopen. Daar hebben we toen meel voor kunnen kopen bij een bakker. Mijn moeder heeft daar nog wel lekkere pannenkoeken van kunnen bakken. Iedereen moest wel iets opofferen om aan eten te komen. De mensen die naar de boeren gingen om eten te kopen brachten allemaal linnengoed of gouden ringen mee om te ruilen. Ik heb zelf nog geprobeerd om tramblokjes te pikken. Dat waren van die houten blokken, zo groot als een sneetje roggebrood, die met teer ingesmeerd waren en dat brandde als een gek. Dan ging ik met mijn karretje, een omgebouwd bierkratje met wielen eraan, langs de tramrails om naar die blokjes te zoeken.”

Heeft u iets heel ergs meegemaakt?
“Op een dag was ik met een paar jongens op zoek naar kolen bij de Westergasfabriek. Op een gegeven ogenblik kregen een paar Duitse soldaten ons in de smiezen en moesten we rennen, want die kolen mochten wij helemaal niet meenemen. Ze hebben ons echt nog een heel stuk achterna gezeten! Toen hebben ze een van de jongens in zijn buik geschoten. Ik zou ook niet weten of die jongen naderhand overleden is. In die tijd dacht je vooral aan jezelf en was je niet zo meelevend. Ik was toen nog een jochie, dus daar dacht ik toen eigenlijk helemaal niet zo aan.”

Meneer Baan
De leerlingen

Erfgoeddrager: Sophie

‘Met hoge koorts in bed ’

Wij zijn Loes, Isabella, Gijs en Sophie en wij interviewden mevrouw Lodder. Zij woonde tijdens de oorlog met haar ouders in de Jordaan. Haar grootouders en oom en tante woonden ook in de Laurierstraat, tegenover en boven hen. Het gezin van mevrouw Lodder was tijdens de oorlog erg arm. Zo had mevrouw Lodder nooit echt speelgoed. Toen ze na de oorlog een pop kreeg van haar moeder, was ze daar verschrikkelijk blij mee. 

Wat vond u van de oorlog?
“Ik heb vooral herinneringen aan de lange rij, waar ik met m’n moeder in stond om eten te krijgen. De honger tijdens de oorlog, die was vreselijk. Er was bijna niets meer te krijgen. Hier verderop in de Jordaan hebben ze zelfs een Duits paard gestolen en het vlees met de straat gedeeld. Ook wij hadden nauwelijks te eten. Mijn ouders moesten eten kopen op de zwarte markt. Mijn moeder had gouden oorbelletjes met parels, die ruilde ze voor een grote zak bruine bonen. Voor het avondeten stak ze de kachel aan. Een allesbrander, alles wat we konden vinden dat kon branden, gooiden we erin. Als de kachel dan brandde, nam ze het pannetje en daar kookte ze vijf boontjes in. En die vijf boontjes kreeg ik. Het was niks. Maar je bleef wel in het leven. 
En boven ons woonden twee blinde mensen. Als die mijn vader thuis hoorden komen, werd er geklopt: ‘Buurman Piet, buurman Piet! Heeft u een bietje voor ons?’ Dan gaf mijn vader ze een bietje, die twee oudjes boven.” 

Heeft u alleen maar nare dingen meegemaakt of ook leuke dingen? 
“Toen ik vier was, mocht ik naar school. Daar deed je nog wel eens iets leuks. We maakten vlechtmatjes voor moeder of een knutselwerkje met kerst. We hadden ook een hele lieve juf, juf Kommens heette ze. Toen de difterie uitbrak, is ze daaraan overleden. Ik vond het zo vreselijk dat juf Kommens dood was. Heel veel kinderen uit de klas kregen ook difterie, ik ook. Toen ben ik weer een tijd bij moeder thuis geweest. Ik had zulke hoge koorts dat ik helemaal blauwe oren had.”

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
“Toen zijn mijn moeder, mijn tante, mijn nichtje en ik naar de Dam gegaan. Mijn nichtje was vier en ik was vijf. Opeens zei mijn tante dat er mensen met geweren in een gebouw stonden. M’n moeder zei: ‘Dat kan niet, we zijn bevrijd en we hebben feest!’ Maar toen begonnen die mensen te schieten! Mijn moeder en mijn tante hebben ons meteen bij de hand gegrepen en we zijn gaan rennen. Ik hoorde die schoten om me heen… Het was één rennende massa. Iedereen probeerde in paniek van de Dam af te komen. Pas toen we op de Rozengracht kwamen, zijn we rustig gaan lopen. Je kunt niet eeuwig blijven rennen. Ik kan het me nog goed herinneren hoor, op die Dam.. We waren zo bang!”

Mevrouw Lodder
Tijdens het interview

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892