Erfgoeddrager: Senna

‘Die Amerikaanse soldaten waren heel aantrekkelijk’

Alexander, Dylano, Nina en Senna gaan op de fiets naar Ans Beerden. De 94-jarige laat na binnenkomst graag zien hoe goed ze nog kan dansen. En de kinderen dansen graag met haar mee. Als de fotograaf er is, kunnen ze hun vragen stellen, die Ans graag en helder beantwoordt.

Hoe was het toen de Duitsers Nederland bezetten?
‘Toen de Duitsers kwamen, moesten we hen gehoorzamen. Dat was heel gek. Vliegtuigen vlogen heel laag over ons huis; zo laag dat ik zelfs de piloot kon zien zitten. Met mijn zusjes had ik een hele grote slaapkamer met een groot raam vanwaar we de bommen op het vliegveld zagen vallen. Ik was niet zo bang, ik had niet het gevoel dat zo’n bom op ons ging vallen. Aan eten komen was voor ons, een gezin met vier kinderen, niet zo moeilijk, omdat mijn vader een kruidenierswinkel had en veel voedsel had opgeslagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden in het centrum van Bergen aan de Ruinelaan naast de kapper, waar Joodse mensen woonden. Drie maanden voor de oorlog waren onze buren ineens weg. Enkele maanden later kregen we een brief uit Amerika van hen. Ze waren gevlucht, omdat ze vermoedden dat ze als Joden, als de Duitsers zouden komen, niet meer veilig zouden zijn. In hun huis gingen Duitse soldaten wonen. Ze waren heel aardig en dat vond ik heel vreemd. Ik vroeg aan mijn vader hoe het kon dat ze zo aardig waren. “Die jongens zijn ook maar gestuurd,” vertelde hij. Ze waren niet vrij om te kiezen.’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘Wij moesten in de oorlog ons huis uit en kwamen op een etage in Alkmaar terecht. Mijn oudere broer moest in Duitsland werken, maar wilde dat niet en moest dus onderduiken. Hij kon anderhalf jaar de straat niet op en verbleef bij ons op zolder. Omdat niemand hem mocht zien, waren de gordijnen altijd dicht. Dat was wel spannend, ja. Op onze etage hingen spiegeltjes bij de ramen, zodat we konden zien of er Duitsers aankwamen om de huizen te controleren. Er stond altijd iemand op de uitkijk. Dat was een veilig gevoel. Als er Duitsers aankwamen, waarschuwden we mijn broer. Hij verstopte zich dan in zijn schuilkelder; een oude bedstee die heel hoog lag. Daarin was een extra verdieping gemaakt, zodat hij vanaf de eerste etage, via een opening achter een paar planken die hij kon losmaken, zo erin kon schuiven. Meerdere keren was er zo’n razzia. Een keer liepen de soldaten ook naar boven, maar de trap ging zo stijl omhoog, dat ze geen zin hadden om door te lopen. Wat een geluk!’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Daar waren we zo blij mee! Ik zie nog zo die hele groep militairen binnenkomen. Wat een feest en blijdschap! De oorlog was voorbij, we konden weer zelf bepalen wat we wilden! Er was geen uitgebreid buffet, maar we voelden ons heerlijk en vrij. Of ik verliefd was? Nou, die Amerikaanse militairen uit New Foundland waren heel aantrekkelijk; die vond ik wel leuk! Ja, dan word je wel een beetje verliefd. Je was ook zo blij dat ze er waren. Ik ben ook blij dat we in een vrij land wonen. Na de oorlog besefte ik dat het belangrijk is om met elkaar te praten en te overleggen. Om te luisteren naar elkaar en om met elkaar beslissingen te nemen.’

 

Erfgoeddrager: Senna

‘De lucht kleurde prachtig oranje…’

Met een doos chocolade en hun interviewvragen staan Freek, Felix, Senna en Joline voor de deur bij Lies Vogels. Ze zijn heel erg welkom en mogen plaatsnemen in de serre, waar ze uitzicht hebben op de vogeltjes die eten uit de voederbakjes die Lies heeft opgehangen. Appelsap en pepernoten staan op tafel. Ze mogen Lies’ leeftijd raden en dat lukt niemand. Lies Vogels is 92 en was elf jaar toen de oorlog begon, de leeftijd van deze leerlingen van De Hasselbraam. Ze woonde toen met haar ouders en vijf broertjes en zusjes in de kazerne tegenover die school in de Tuinstraat.

Hoe kwam u erachter dat het oorlog was?
‘Er kwamen allemaal Duitse soldaten Eindhoven binnen. Mijn vader was bij de marechaussee en wij woonden in de kazerne tegenover jullie school, in het huisje rechts ervan. Toen bekend was dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen, vertrok mijn vader samen met anderen van de marechaussee lopend naar Frankrijk. Onderweg hebben ze mensen geholpen. Pas een maand later kwam hij in Engeland aan. Daar heeft hij midden in Londen vreselijke bombardementen meegemaakt. Hier bezetten de Duitsers al snel de kazerne, waar wij dus woonden. Ik herinner me dat een van de soldaten met mijn zusje van twee op schoot zat en vertelde dat hij zelf thuis ook kleine kinderen had. Dat was best zielig. Hij had ook niet gevraagd om die oorlog. Ik heb mijn vader vierenhalf jaar niet gezien. We hoorden niet veel van hem. Alleen dat hij in Engeland terechtgekomen was en af en toe kwam er een brief. Brieven versturen kon niet rechtstreeks. Dat ging via neutrale landen, zoals Zweden, Portugal of Zwitserland. Zo schreven wij ook terug. In die landen deden ze na ontvangst de brieven in een andere envelop waarna ze ze doorstuurden Als we een brief van vader ontvingen dan was hij altijd eerst opengemaakt en nagekeken door de Duitsers.’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘We hadden niet veel eten meer. Alles was op de bon. Je kreeg maar een beperkt aantal bonnen en als het op was, was het op. Ook in de winkels was niet veel meer. De schappen waren leeg, dat kun je je nu niet voorstellen. We kregen per dag een paar sneetjes brood. Met soms een klein beetje boter. Je had ook geen thee, geen koffie. Je had van die vierkante blokken die nergens naar smaakten en dat noemden ze dan honing. Melk, kaas, jam, dat was er allemaal niet. Dus het was wel honger lijden. Ik ben veel naar de boeren in Nuenen, Nederwetten en Son gegaan om te proberen melk, brood of eieren te kopen. Dat deed je op zaterdag of woensdagmiddag als je geen school had.’

Kende u iemand in het verzet of Joodse mensen?
‘Over het verzet wist je niet als kind. Dat moest natuurlijk geheim blijven. Mijn moeder heeft een keer wapens, die mijn vader als marechaussee in huis had, aan iemand van de ondergrondse, die ook in de Tuinstraat woonde, gegeven. Ze moest toen bij de Duitse commandant komen. Ik weet niet hoe ze zich daar uit heeft gepraat, maar ze is gewoon teruggekomen.
Joodse mensen kende ik niet. Je zag ze wel buiten, met grote gele sterren op hun kleding. Op een gegeven moment miste je dan opeens mensen uit de buurt. Die bleken te zijn opgepakt. Onze buurman was niet Joods, maar is wel als gijzelaar opgepakt. Gijzelaars zaten bij elkaar in een groot gebouw in onder andere Sint-Michielsgestel. Als iemand uit het verzet iets tegen de Duitsers deed, kon het gebeuren dat ze dan als wraak een van de gijzelaars doodgeschoten. Onze buurman heeft het gelukkig overleefd.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Dat was geweldig. Dat is iets dat je maar één keer meemaakt in je leven. Ik ben de hele dag in de stad geweest. Het was groot feest in Eindhoven. De Amerikaanse parachutisten landden in Son en zijn al vechtend helemaal te voet door Woensel naar Eindhoven gekomen. Zij waren de eerste die hier binnenkwamen. De volgende dag kwamen de Engelse bevrijders vanuit Valkenswaard over de Aalsterweg binnen en wij gingen ze verwelkomen. Ik had een handtekeningenboekje – dat had je in die tijd als meisje – en heb daarin handtekeningen van de bevrijders verzameld. De Duitsers hebben toen ‘s avonds nog gebombardeerd op Eindhoven. We stonden op straat met wat jongens en meisjes te praten en opeens kwamen er vliegtuigen over. Er werden lichtkogels gegooid. Die kleurden oranje en we vonden dat prachtig. Totdat een van de vaders naar buiten kwam en riep: “Naar binnen! Naar binnen! Dat zijn Duitse vliegtuigen!” We zijn bij vreemde mensen naar binnen gerend en daar de kelder ingegaan. Er zijn bij dat bombardement tweehonderd burgers omgekomen, ook een meisje uit mijn klas. Ik had haar die middag nog gezien tijdens het bevrijdingsfeest.’

Erfgoeddrager: Senna

‘Toen ik uit het raam keek, werd ik emotioneel’

Carl Hagenaar was al eerder als gastspreker op de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid komen vertellen over zijn leven in voormalig Nederlands-Indië. Maar er was nog zoveel te vertellen dat hij graag nog een keer terugkwam. Lizi, Senna, Sami en Fien interviewen hem over zijn jeugd in het land dat nu Indonesië heet. Als het aan meneer Hagenaar en de leerlingen ligt, kan het gesprek wel de hele middag duren.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in Batavia, wat nu Jakarta heet, in voormalig Nederlands-Indië. Vroeger was dat een Indonesische stad; later werd het compleet ‘vernederlandst’. Alle belangrijke grachten en straten hadden een Nederlandse naam. Tegenwoordig is het een hele drukke, vieze stad, maar toen was het nog heel gestructureerd en netjes. Ik werd er opgevoed door mijn oma. Zij was de liefste vrouw ter wereld, maar ze was ook streng. In de tropen kon het heel gevaarlijk zijn om wondjes te hebben. Die konden binnen de kortste keren gaan ontsteken. Omdat ik buiten altijd op blote voeten liep, checkte mijn oma mij elke dag, van kruin tot tenen, op schrammen. Als ze dan een wondje vond, schrobde ze dat uit en deed er jodium op. Ook bracht ze me elke dag naar school. Het was een katholieke school en die was een stuk verder weg dan andere scholen. Volgens mijn oma leerde je op de katholieke school namelijk het beste Nederlands praten. Ik werd flink verwend door haar. Ik was haar eerste kleinzoon en in die tijd waren jongens nog belangrijker dan meisjes.’

Had u veel vrienden en waarmee speelden jullie?
‘Ik had alleen maar Indische vrienden, geen Indonesische of Nederlandse. Er was altijd een vijandigheid tussen die groepen. Ook de scholen waren strikt gescheiden. Ik zat met alleen maar Indische kinderen in de klas en nooit met Indonesische of Nederlandse. De Indonesiërs vonden Indische mensen bastaards, omdat ze gemengd waren. Maar die vijandigheid was er andersom ook. Mijn grootvader was onterfd toen hij met een Indonesische vrouw trouwde.
Ik was goed op school en alle Indische kinderen kwamen altijd bij mij huiswerk maken. Ook speelden we veel buiten. We hadden een grote tuin met veel bomen waar we lekker in konden klimmen. Speelgoed hadden we nauwelijks. Soms maakte één van mijn ooms iets van hout of maakten we zelf iets van bamboe. En we hadden allemaal een katapult, waarmee we fruit uit bomen schoten, of op vogels. Je moest oppassen voor slangen. Die had je overal in Indië. Nog steeds ben ik doodsbang voor slangen.’

Wat heeft uw voorkeur, Indonesië of Nederland?
‘Qua landschap is Indonesië het mooiste land ter wereld. Je hebt er alles: bossen, bergen, vulkanen. Het land is rijk aan culturen. Er zijn wel driehonderd verschillende volkeren en talen en overal in Indonesië heb je weer andere, heerlijke gerechten. Je zou 365 dagen kunnen eten zonder ook maar twee keer hetzelfde te moeten eten. Ook de Indonesische kunst vind ik prachtig. Er is veel armoede, maar tegelijk zoveel rijkdom: goud, olie, koffie, thee, vis, groenten en fruit. Alleen komt het niet bij de lokale bevolking terecht. Toch is Nederland voor mij het paradijs. Het is hier gestructureerd en goed georganiseerd. Nederlanders klagen veel, maar alles is hier zo goed geregeld. Ik heb geen verlangen naar Indië. Ik heb daar ook geen familie meer. Ik ga wel graag op vakantie in Indonesië, maar ik heb geen diepere binding met het land.’

Hoe vond u het om voor het eerst terug te gaan naar Indonesië?
Toen ik na jaren voor het eerst naar Indonesië ging voor een zakenreis, deed het me van tevoren niks. Ik had er geen emoties bij of het idee dat ik terug zou gaan naar mijn geboorteland. Voor mijn moeder moest ik trouwens een kilo bruine bonen mee terug nemen, terwijl we dus in Nederland woonden, het land van de bruine bonen! Maar volgens mijn moeder waren de bruine bonen uit Indië het allerlekkerst. Toen we boven Indonesië vlogen en ik uit het raampje keek, werd ik toch emotioneel. En toen ik op straat de kraampjes zag en alle vertrouwde geuren rook… Ik heb toen ook voor het eerst het graf van mijn oma bezocht. Later ben ik een keer met mijn vrouw en kinderen teruggegaan. Er kwam Indonesiërs om ons heen staan, die niet weg wilden gaan voordat ze geld kregen. De Indonesiërs zagen mij niet als één van hen, maar als een toerist.’

Erfgoeddrager: Senna

‘Als buitenkamper was het leven wel moeilijk in die oorlogsjaren’

In lokaal V24 van ROC TOP in Amsterdam-Zuid interviewen Senna, Shanniella, Ernestina Ronald. Ze begroeten elkaar op anderhalve meter vanwege de pandemie. Tijdens het interview toont de verteller veel foto’s van alle plekken waar hij heeft gewoond en van de mensen in zijn leven. ‘We vinden het wel stoer van hem dat hij op zijn tiende alsnog naar school is gegaan,’ concluderen de studenten na afloop van het interview.

Waarom bent u op uw tiende pas naar school gegaan?
‘Tijdens de Japanse bezetting mochten kinderen van Europese origine geen scholing krijgen. Ik dus ook niet. Ik was indo, dat staat voor ‘Indo-Europeaan’ maar onderling zeggen wij ‘In Nederland Door Omstandigheden’. In koloniaal Indonesië noemden ze ons ‘gemengd bloed’. Wij waren in de oorlog de ‘buitenkampers’. Mijn moeder, zus en ik hoefden niet in een concentratiekamp zoals de witte Europeanen. Mijn vader was niet bij ons, hij was ergens anders geïnterneerd. Maar als buitenkamper was het leven wel moeilijk in die oorlogsjaren. Weet je waar veel kinderen aan dood gingen? Aan mazelen. Ik heb het net gered. Aan het einde van de oorlog kon ik niet eens meer lopen. Maar ik heb het overleefd. Daarna kwam ook nog de Bersiap-periode, toen moesten we wel een kamp in, voor onze eigen veiligheid. Daar was het verschrikkelijk. ‘s Nachts werd in dat kamp op meiden gejaagd. Als ze een meid te pakken kregen, dan was het pech. Eentje is weggehaald en nooit meer teruggezien.
Pas na al die oorlogsjaren kon ik naar school. Daarom was ik al tien toen ik voor het eerst ging. Uiteindelijk, heel veel jaren later, ben ik zelf leraar geworden.’

Voelde u zich anders in Nederland?
‘Ik ben geboren als Nederlander. Mijn moeder was van Indonesische afkomst, mijn vader van Hollandse afkomst. Er werd bij mij thuis Maleis en Nederlands gesproken. In dat koloniale land leer je onderscheid te maken vanwege etnische afkomst. Ik kon aan iemands neus al zien waar iemand vandaan kwam. Die gemengde huwelijken kwamen trouwens niet zelden tot stand doordat een Europeaan geld bood aan de vader van een Indonesische en zo zijn eigen bruid kocht. Dat gebeurde. Door mijn uiterlijk dachten mensen hier dat ik geen Nederlands sprak. Ik was het eerste bruine jongetje op school. Ik had geen scholing gehad, maar kende wel alle bloemen, planten en vogels in Indonesië, waar ik met de natuur leefde. Mijn eerste kosthuis hier was in de Watergraafsmeer, later ging ik naar Slotermeer.’

U ging als beroepsmilitair naar Nieuw-Guinea.
‘Ik kwam in Amsterdam in een Indo-bubbel terecht. Etniciteit werd onze verbindingsfactor. Niet iedereen was even aardig. Je had in Amsterdam groepjes met een leider, de djabo. En sommige groepjes stalen sigaretten, wij ook. In 1956 emigreerde het grootste deel van mijn vriendenkring naar andere landen: Canada, Brazilië, de Verenigde Staten. Ik niet, ik had mijzelf aangemeld als beroepsmilitair en ging in dat jaar als militair naar een andere voormalige Nederlandse kolonie: Nieuw-Guinea. Daar vocht het Nederlandse leger om die kolonie te behouden. Ik was radiomonteur en later technische begeleider van wapens. Toen ik uit dienst ging, wist ik: dit is niks voor mij.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Senna

‘Toen wist ik dat er iets niet klopte’

Het interview begon op school waar wij mevrouw Schaap (1944) ontmoette. Wij (Senna, Merdan, Dyan en Sem) vonden haar er meteen al vriendelijk uitzien. Ze gaf ons een hand en stelde zich voor. Ze was erg aardig en ze gaf ons het gevoel dat zij haar verhaal graag met ons wilde delen. Wat voor ons fijn was, aangezien wij best wel gespannen waren voor dit interview.

Waarom wilde u alles te weten te komen over de oorlog?
‘Eerst wilden mijn zus en mijn ouders niet over de oorlog praten, maar toen ik op een dag een document vond met mijn zus haar naam en een andere achternaam, wist ik dat er iets niet klopte en dat het met de oorlog te maken had. Ik besloot om het allemaal uit te zoeken. Ik begon met het vragen aan mijn moeder. Zij vertelde mij dat ze mijn zus had geadopteerd tijdens een inval door de Duitsers bij onze buren die joods waren (mijn buren waren de echte ouders van mijn zus). Ook vertelde ze wat er allemaal was gebeurd in de oorlog. Al die vreselijke gebeurtenissen zoals met joden en homo’s en lesbo’s.’

Bent u joods?
‘Wij waren gereformeerd, dat was allemaal nog apart vroeger. Er waren toen veel meer soorten geloven; ‘hervormd’ en ‘gereformeerd’ is samengegaan en dat heet nu protestantse kerk. In de gereformeerde kerk in Zaandam was een stevige verzetsgroep en de leider daarvan heette Willem Brinkman en hij was eigenaar van een boekhandel. En als je een onderduiker in huis wilde nemen, dan zei je dat tegen iemand die in het verzet zat. Mijn ouders die waren nog geen dertig, zeiden dat ze dat wel wilden. Mijn ouders hadden ook een stapeltje illegale kranten.’

Wat deden uw ouders tijdens de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij de Hembrug in de munitiefabriek. Dat was een soort van werken voor de Duitsers, zodat hij niet naar Duitsland hoefde om daar te gaan werken. Later werkte hij bij de administratie, waar soms lijsten stonden met namen die de Duitsers wilden oppakken. Hij zei dan tegen die mensen dat ze moesten onderduiken.
Vrouwen gingen weleens op hongertochten. Met de fiets op houten banden, want er was geen rubber meer. Vrouwen werkten in die tijd niet buitenshuis. In mijn jeugd zag ik mijn moeder nooit naar buiten gaan om te werken. Zij was altijd thuis bezig om voor de kinderen te zorgen.’

Hadden u oma of opa nog trauma’s over de oorlog?
‘Opa en oma praatten er ook nooit over. Mijn vader was één van de jongste kinderen uit dat gezin, dus toen ik jong was waren mijn opa en oma al redelijk oud. Toen mijn opa overleed was ik een jaar of zeven, dus aan hem heb ik geen duidelijke herinneringen. Ik weet alleen dat het een hele gesloten man was. Hij zat altijd in zijn stoel met zijn grote snor en mijn oma zorgde altijd overal voor. Zij overleed toen ik twaalf was, dus daar heb ik ook niet hele stevige herinneringen, en bovendien waren we toen verhuisd.’

 

 

Erfgoeddrager: Senna

‘Ik kon in de oorlog gewoon naar school’

Tara, Senna en Ailani van basisschool ’t Hunnighouwersgat gaan op bezoek bij Herman de Jong (1937), die samen met zijn vrouw in zorgcentrum De Stilen woont. Ze zijn benieuwd naar wat meneer De Jong hen heeft te vertellen over de oorlog op Terschelling.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde op een boerderij, samen met mijn ouders. Ons huis stond aan de Halfweg, dichtbij West-Terschelling. Op de boerderij hadden we paarden, maar tijdens de oorlog hebben de Duitsers ze ingenomen. Ik kon in die tijd gewoon naar school en ik kon ook lekker buitenspelen op ons eigen erf.’

Had u voldoende te eten tijdens de Hongerwinter?
‘Op de boerderij hielden we koeien, dus we hadden genoeg melk. Ook verbouwden we wat groenten. Wij hadden dus niet zo veel last van de Hongerwinter. We hebben nooit Duitsers in huis gehad. Ik zag ze wel vaak in colonne lopen richting de bunkers, waar ik dichtbij woonde. Tijdens het bouwen van de bunkers was ik nog te jong om te helpen. Nu help ik wel regelmatig als vrijwilliger bij het Bunkermuseum. Dat vind ik leuk om te doen, vooral het schoonmaken van de bunkers vind ik leuk.’

Welke gebeurtenis kunt u zich nog goed herinneren?
‘Ik weet nog dat er net buiten de dijk een bom in de Waddenzee is terechtgekomen. Dat was natuurlijk spannend toen ik zo klein was.’

 

 

Erfgoeddrager: Senna

‘Geborduurd waszakje’

Meneer Rutgers werd 14 dagen voor het begin van de oorlog geboren. Zijn ouders zaten in het verzet en hadden onderduikers in huis. In 1944 kwam een Joods echtpaar bij ze wonen. Rob noemde hen Oom Herman en tante Dikkie. Zij hadden ook een kindje dat Rob heette, maar daar waren ze na het onderduiken het spoor van kwijtgeraakt.

Wat is er gebeurd met Robbie, de zoon van tante Dikkie en oom Herman?
“Begin november 1944 gingen mijn moeder en mijn tante Truus op hongertocht richting Overijssel, naar mijn grootouders. Toen mijn moeder daar aankwam zag ze mijn grootmoeder in de deuropening staan, met een jongetje van twee jaar aan de hand dat ze direct herkende als een Jodenjongetje. Dat jongetje heette Robbie en ik heet ook Robbie. Mijn oma vertelde overal dat hij haar kleinzoon was, en dat hij daar was omdat er geen eten meer was. ’s Avonds hoorde mijn moeder hoe mijn grootouders aan dat jongetje kwamen. Hij was door een turfschipper gebracht. Ze wisten niet hoe hij verder heette, want hij was door de illegaliteit gebracht met alleen een waszakje waar luiers in waren gepropt. Mijn moeder nam het waszakje mee naar Amsterdam. Ze vroeg of tante Dikkie nog spullen had meegegeven met haar kindje. ‘Ja’ zei tante Dikkie, ‘ik heb op het laatst een door mijn moeder geborduurd waszakje meegegeven’. Mijn moeder pakte het zakje uit haar tas. Het bleek het waszakje van Robbie te zijn. Toen wisten tante Dikkie en oom Herman dat hun zoon bij mijn grootouders was.”

Wat is het raarst wat u heeft gegeten tijdens de oorlog?
“Als er geen eten was, kon je met een pannetje soep halen bij de gaarkeukens. Ik herinner me nog dat ik vier jaar was, met een pannetje in mijn hand waar ik dan een paar scheppen soep in kreeg. Vreselijk vies. Het was gewoon gekookt water met aardappelschillen waar het zand nog op zat, de aardappels zelf zaten er niet in. Ik weet ook dat we een mud aardappels hadden kunnen kopen, dat kostte toen 1000 gulden, waanzinnig veel geld. Daar moesten we de winter mee doorkomen, dus iedereen kreeg één aardappel, alleen mijn vader kreeg anderhalve. Toch vroeg ik aan tafel, ‘waarom krijgt pappa anderhalve aardappel en ik maar één?’ Ik zo’n ontzettende honger.”

Hoeveel had u door van wat er zich afspeelde?

“Ik herinner me dat er een keer in spertijd, na zeven uur, drie Duitse wagens kwamen voorrijden. Ze stopten voor ons huis in de Witte de Withstraat. De Duitsers liepen de stoep op, de trap op en uiteindelijk belden ze bij ons aan. Mijn moeder moest opendoen. We hoorden ‘Rutgers, Rutgers’ en mijn moeder zei ‘ja, hier wonen de Rutgers’. En toen kwamen ze de trap op stommelen. En wat bleek nou? Het waren goede Duitsers. Mijn grootvader had gezegd ‘neem nou eens wat eten mee als je toch in Amsterdam komt.’ Dus die mannen kwamen met manden brood en spek, en dat moest mijn moeder vervolgens in Amsterdam rondbrengen. Dat waren zulke angstige momenten, ‘komen ze ons halen?’. De hele straat keek natuurlijk mee: ‘wat gaat er nou gebeuren?’. Ik kan me dat heel goed herinneren.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892