Erfgoeddrager: Rayan

‘Stella is nooit meer teruggekomen’

Ria van der Woerd woonde als kind in de Rijnstraat, samen met haar twee oudere broers. Het huis in de Rijnstraat was bij haar geboorte in 1936 net klaar, vertelt ze aan Salma, Julie Brenda, Danni en Anas van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid. ‘De verf was nog nat, zogezegd.’ Tegenwoordig woont mevrouw Van der Woerd vlakbij haar ouderlijk huis, in de Moerdijkstraat. Op de dag van het interview komt ze op de fiets, met een tas vol met fotoboeken, naar de Rivierenschool. De kinderen hebben zich goed voorbereid op het interview. Ze hebben er zin in!

Hoe was uw leven in het begin van de oorlog?
‘Ik zat op de kleuterschool op het Victorieplein, net in de bocht, maar ik vond het daar verschrikkelijk. Dus ik liep iedere keer weg. Uiteindelijk zei mijn moeder: ga jij maar met je broers mee naar school. Dat was de Zuiderschool in de Geulstraat. Iedere ochtend liepen we via de Rijnstraat, via jullie school waar toen nog gewoon een landje lag, door het poortje van de Rooseveltlaan de Roerstraat in. En dan staken we de Maasstraat over en zo de Geulstraat in. Daar was de Zuiderschool. Later in de oorlog moesten we van de Duitsers weg uit de Zuiderschool en ging ik in de Lekstraat naar school. In het begin merkte je als kind helemaal niets. We speelden gewoon op straat. Na schooltijd en in de vakantie gingen we vaak naar het zwembad. Dat was het Amstelparkbad, nu De Mirandabad, dat toen net af was. Het was verdeeld in een dames- en een herendeel. De heren mochten niet bij de dames zwemmen, maar de dames wel bij de heren. Omdat ik broers had en goed kon zwemmen, was ik natuurlijk vaak aan hun kant. De entree was 10 cent. Maar soms kropen we onder het hek door en gingen zonder te betalen naar binnen. Halverwege de oorlog mochten we niet meer op het zonneveld want dat was van de Duitsers. Later bleek dat ze daar granaten en bommen hadden achtergelaten. Na de oorlog stond er een groot hek omheen, maar Leo, een vriendje uit de straat, was zo nieuwsgierig dat hij toch onder het hek is gekropen. Dat heeft hij met de dood moeten bekopen. Hij is opgeblazen door een bom of granaat en zo de lucht in gevlogen.’

Hebben jullie ook Joodse mensen geholpen?
‘Op de etage onder ons woonde een oud Joods echtpaar. De kans was groot dat die opgepakt zouden worden. Mijn moeder, die verpleegster was, wist dat de Duitser erg bang waren voor besmettelijke ziektes. Daarom heeft ze een briefje met het teken van het Rode Kruis op de deur geplakt, waarop stond dat er bij deze familie de besmettelijke ziekte Roodvonk heerste. Het heeft even geholpen, maar uiteindelijk is het echtpaar met de grote razzia van 1943 toch opgepakt. Ze zijn weggevoerd en nooit meer teruggekomen. Ik had ook een Joods vriendinnetje, Stella, met wie ik veel speelde. Ze woonde verderop in de straat. Op een middag belde ze bij ons aan en vroeg me of ik een ringetje met een blauw steentje van haar wilde bewaren. “Ik ga weg”, vertelde ze me. Ze zei niet waar ze heen ging. En ze is nooit meer teruggekomen. Het ringetje ben ik later kwijtgeraakt. Een paar jaar geleden ben ik erachter gekomen dat ze Stella Heijman heette.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de oorlog?
‘Toen het eten steeds schaarser werd, moesten wij, of eigenlijk vooral mijn moeder, in een lange rij voor de winkels staan. Terwijl de vrouwen aan het wachten waren, zaten ze te breien. En weet je wat ze maakten? Badpakken! Dat kun je je nu niet meer indenken, maar vroeger hadden we gebreide badpakken. Als je dan in het zwembad sprong, hing je kruis op je knieën… Gelukkig hoefde mijn moeder niet te wachten voor de winkels want we woonden boven een bakker. In die tijd maakten de mensen vaak zelf het deeg en brachten dat naar een bakker die het dan in zijn oven bakte. Wij deden het deeg in een mandje en lieten het mandje met een touwtje vanaf het balkon zakken. De bakker pakte het deeg eruit en bakte voor ons het brood. Soms deed hij in het mandje nog wat lekkers erbij. De bakker heette Beulens, en later zat daar bakker Karstens, maar die is nu ook weg.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Die krantjes bracht ik als kind rond onder mijn jas’

We (Marouane, Rayan, Dinand en Finn van het Zaanlands Lyceum) kwamen binnen in het huis van Ger (87 jaar) in Westerwatering. Hij verwelkomde ons, we hebben even gezellig gepraat, en toen konden we beginnen. Ger had een groot boek met allemaal plaatjes erin over de oorlog. Zelf stond hij er ook in, als klein jongetje. Hij kon er heel mooi over vertellen.

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat zou het bombardement op de Hogendijk moeten zijn geweest. Er kwam een vliegtuig vanuit Engeland, die zijn bommen kwijt moest. Hij dacht dat hij ze in het water van de Zaan had gegooid, maar in plaats daarvan gooide hij ernaast. De bommen ontploften op een school en een slagerij. Mijn vader was melkboer en die was net in de buurt, maar gelukkig was hij niet geraakt. Ook heb ik het bombardement bij het Noordzeekanaal meegemaakt. Grote olietankers waren ontploft en er bleef weinig over van de haven van Amsterdam.  Verder heb ik ook nog wel wat schietpartijen meegemaakt, maar voor de rest weinig bijzonders. Bij die schietpartijen waren er mensen van het verzet doodgeschoten op de burcht, waar ik vlakbij stond samen met mijn opa. Mijn opa moest verplicht kijken van de Duitsers. Op die dag waren er tien mensen doodgeschoten. Ook heb ik een achtervolging meegemaakt op de Westzijde, waarbij een Duitse officier iets had uitgehaald en in een steeg werd doodgeschoten. Ik kan me niet herinneren dat ik per se heel bang was, want ik hoorde wel vaker Duitsers schieten en bommen gooien. Ik kan me ook nog herinneren dat mijn vader een goede band probeerde te houden met de Duitsers en melk aan ze leverde. En dan kreeg ik weleens chocola en andere lekkere dingen van de Duitsers. Maar hij hield ze te vriend omdat hij hielp met illegale krantjes. Die bracht ik als kind rond onder mijn jas.’

Wat deed u om eten te krijgen in de hongerwinter?
‘Ik ging weleens met mijn pannetje naar de gaarkeuken op de burcht. Ik weet nog wel dat een paar Duitsers mij toen erwtensoep hadden gegeven. Ik was dolblij en rende naar huis. Toen ik het liet zien aan m’n moeder en vertelde dat ik het van een Duitser had gekregen, pakte ze de pan van me af een spoelde alles door de wc. Mijn moeder zei dat we nooit meer iets moeten aannemen van een Duitser. Dat vond ik natuurlijk jammer, want we hadden al erg weinig te eten.’’

En als laatste, hoe denkt u dat 100 jaar Bevrijding gevierd zal worden?
‘Kijk, ik denk natuurlijk dat ik er op dat jubileum niet meer zal zijn, maar ik weet zeker dat het groots gevierd zal worden. Daarna zal er misschien minder belangstelling zijn voor dit onderwerp. Natuurlijk, voor wat er allemaal nu in de wereld gebeurt, is er sowieso minder belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog. Maar jullie leeftijdsgroep zal de laatste zijn die nog mensen spreekt die de oorlog hebben overleefd.’

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Degene die de noodkachel heeft uitgevonden, verdient een stoel in de hemel!’

Patrick, Rayan en Nada van de Elisabeth Paulusschool in de Amsterdamse Spaarndammerbuurt spreken Ria Bakker-Faber (85) op het schoolplein. Buiten coronatijd zouden ze bij haar thuis in Noord op bezoek zijn gegaan. Gelukkig heeft de verteller wat spulletjes in haar fietstas meegenomen. En zo zien de leerlingen uit groep 7/8 voor het eerst een noodkacheltje!

Waar woonde u en hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was vijf en woonde aan de Polanenstraat, vlak bij jullie school. Ik ken deze buurt dus goed. Op het plantsoen hiernaast stond een grote kerk. Hier een pastorie en klooster. Het is totaal veranderd. Door de Spaarndammerstraat reed een tram; van de Oostzaanstraat naar het Centraal Station.
Ik was dus vrij jong toen de oorlog begon. Van het begin herinner ik me de vele vliegtuigen, die ook ’s nachts overvlogen. Daar werd je als kind wel bang van. We mochten dan altijd in bed bij mijn ouders.’

Wat kon er allemaal niet in de oorlog?
‘Voor van alles had je bonnen nodig; er was niet veel te eten. Soms was er wat bij de gaarkeuken, maar stel je daar niks lekkers bij voor, hoor. Als je maar wat in je maag had. Als je uit je kleren groeide, kon je niks nieuws kopen. Dan moesten je kleren vermaakt worden, zodat het weer paste. En er mocht geen licht vanuit huis op straat komen. Dan konden de piloten van de tegenstanders zich niet oriënteren, was de bedoeling van de Duitsers. Het was dus pikkedonker op straat. Na spertijd mocht je ook niet meer buiten komen. In het begin kon ik wel naar school, ja. Maar omdat er geen gas meer was en geen licht waren de scholen het laatste jaar dicht. Het was te koud en te donker. Ik zat in de vierde klas, dat is nu groep 6. Mijn school stond op de plek waar nu het Polanentheater staat. Dat kennen jullie wel. Driekwart schooljaar misten we uiteindelijk; we hebben het niet hoeven inhalen. We gingen allemaal over naar de volgende klas, net als jullie nu in coronatijd.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Het was ook een ongelooflijk koude winter dat jaar. In plaats van licht via elektriciteit hadden we licht van carbidlampjes. En omdat er geen kolen meer waren, stookten we met hout. Planken van kasten, kastdeuren, bomen… van alles werd in stukjes gehakt daarvoor. Iemand kwam op het idee om de blokjes die toen tussen de tramrails lagen, en waar teer in zat, op te stoken. Die heb ik ook nog weggejat daar. Omdat je niet veel had, maakten mensen een noodkacheltje. Kijk, ik heb er eentje meegenomen. Die paste precies op het kolenfornuis en er kon een pan op, waarin je eten kon opwarmen. Daar moest je dan wel heel veel geduld voor hebben. We zaten allemaal ’s avonds in de keuken, omdat dat de enige plek was waar het warm was. Degene die de noodkachel heeft uitgevonden, verdient een stoel in de hemel!
Hoe we aan eten kwamen? Mijn vader had familie in Friesland. Dan ging hij op de fiets aardappelen en uien halen. Met een blokje Maggi als jus had je dan weer wat maagvulling. Op de hoek van de Spaarndammerstraat en de Knollendamstraat had je mensen die via de zwarte handel eieren verkochten. Voor één ei betaalde je 25 gulden. Wat dat nu zou zijn? Iets van tweehonderd euro misschien? Aan het eind van die hongerperiode, vlak voor het einde van de oorlog, waren er voedseldroppings. Je mocht op alfabet wat gaan halen. Wij heetten Faber, dus we waren snel aan de beurt. Het Zweeds wittebrood dat we toen te eten kregen… Je kunt je niet voorstellen hoe lekker dat was. Brood dat we toen aten, leek meer op klei. Dit was net cake!’

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was geweldig, zo geweldig. Mijn ouders riepen op 5 mei 1945: “We zijn vrij!” Ik was toen tien en begreep goed wat dat betekende. Dat je veel dingen weer mocht doen. Dat je buiten kon lopen zonder bang te hoeven zijn dat er iets gebeurde.
In alle straten had je toen bevrijdingsfeesten. Daarna kwam langzaamaan het normale leven weer op gang. Om aan te sterken als kind, kon je bij een gezin ergens in Nederland een tijdje wonen. Mijn zus en ik waren toen vier weken bij een tandartsgezin in Breda, waar we verwend werden. Zij hadden drie jongens en wilden graag meisjes. Na de oorlog hebben we vast nog wel eens thuis erover gepraat, maar zoals wij nu met elkaar praten, dat was toen onmogelijk. Met kinderen sprak je zo niet over de dingen. Ik doe dat graag. Kijk, ik heb nog meer spulletjes uit die tijd meegenomen. Het naamplaatje van mijn inmiddels overleden man. Kinderen moesten dat om, zodat je bij een ramp wist wie wie was. En van muntstukken gemaakt bestek. Dat maakten onderduikers. Het lepeltje is van een zilveren gulden gemaakt; en hier zie je een halve cent en tweeënhalve cent. De pin is gemaakt ter ere van tien jaar na de oorlog. En nu is het alweer 75 jaar geleden…’

Over ‘in mijn buurt’ gesproken: Nada woont achter de straat waar Ria Bakker-Faber toen woonde, Rayan woont in de straat waar Ria’s ene grootouders toen woonden en Patrick vlak bij het adres van haar andere grootouders.

         

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik zag de oorlog als één groot avontuur’

Rodaina, Salma en Salim van Spring High zitten nog niet eens als Gerrit Kalkhoven (1924) al begint te vertellen over zijn leven tijdens de oorlog. Meneer Kalkhoven haalt een mapje tevoorschijn met zijn oude persoonsbewijs, distributiekaarten, voedselbonnen en prachtige foto’s van vroeger. Er komen koekjes op tafel en het interview kan nu écht beginnen!

Moest u onderduiken tijdens de oorlog?
‘Op een gegeven moment werd ik opgeroepen om in Duitsland te moeten werken. Daar heb ik me aan onttrokken. Ik was een schoolvriendje van vroeger tegen gekomen, Dickie, en via hem ben ik terecht gekomen bij een scheepsreder. Ik kon op een schip als matroos aan de slag. Ik moest me melden in Best, onder Nijmegen. Ik kwam daar op de werf en ik zag dat het schip helemaal onder de kogelgaten zat. De schipper kreeg opdracht om naar Engeland te varen, maar dan moesten we via de Schelde. Daar werd elke dag geschoten door Engelse vliegtuigen, daarom zag het schip er al zo uit. We gingen de Maas op en we kwamen bij Rotterdam. Dat was mijn enige kans. Ik ben gevlucht en heb eerst twee tot drie dagen in een hotel in Rotterdam gezeten. De volgende morgen deed ik mijn laarzen aan om de straat op te gaan om eten te zoeken. Ik had op een gegeven moment zo’n pijn aan mijn voeten. Toen kwam ik tot de ontdekking dat ik mijn linkerlaars aan mijn rechtervoet had en de rechterlaars aan mijn linkervoet. Ik was zo op van de zenuwen dat ik mijn schoenen niet eens normaal aan had kunnen doen.’

Heeft u wel eens razzia’s meegemaakt?
Nadat ik in Rotterdam had gezeten, ben ik teruggegaan naar mijn ouders in Amsterdam waar ik de rest van de oorlog ben gebleven. Dat was voor mij de moeilijkste tijd, want toen begonnen de razzia’s. Ik liep een keer van mijn werk naar huis met een vriendje. Onderweg was er een mevrouw en die vroeg aan ons of wij haar tas wilden dragen. Dat wilden we wel en in ruil daarvoor kregen we een appel van haar. Toen zagen we vanuit de verte dat er een razzia gaande was. Ze joegen alle mensen op. Wij zagen dat gelukkig van ver dus wij zetten die tas neer. Die vrouw was verschrikkelijk verontwaardigd want wij hadden wel die appel aangenomen maar nu lieten we haar in de steek. We liepen snel de andere kant op en zo ontsnapten we. Mijn broer was wel opgepakt voor de arbeidsinzet. Hij moest naar een strafkamp. Thuis waren we blij toen er eindelijk bericht kwam over hem. Op een dag kwam hij opeens de hoek omlopen, terwijl hij bijna vier jaar in een kamp had gezeten!’

Was u wel eens bang?
‘Nee, je was alert, verschrikkelijk alert. Je was nooit veilig op straat. Mijn moeder was altijd ongerust of ik wel thuis zou komen. Ik wilde niet thuis blijven, dat kon ik niet. Ik wilde werken, zodat ik iets te doen had. Er liep wel familie op straat en die hadden me dan weer zien lopen. Dan gingen ze langs mijn moeder om haar gerust te stellen. Omdat ik jong was, zag ik die oorlogsperiode ook als één groot avontuur. Dat wil ik eerlijk zeggen, hoor. Ik ging op pad om eten te zoeken. Dat was ook avontuur. Bij de boeren gingen we aardappels zoeken in de velden. Bij sommige boeren werden we meteen binnengelaten en kregen we te eten. Maar ik heb ook wel eens meegemaakt dat een boer zijn hond op me afstuurde. En ik ben ook wel eens terechtgekomen bij een boer waar ik ‘s nachts mocht slapen in het hooi. Ik kwam die stal binnen en de hele ruimte lag al vol met mannen. Dat bleken mannen van verzetsgroepen te zijn.’

          

Erfgoeddrager: Rayan

‘Mijn vader moest huilen’

Jan van de Linden en zijn vrouw zijn lieve mensen die Romayssae, Rayan, Ramses en Leilani van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord hartelijk ontvangen in hun huis. Meneer Van de Linden vertelt uitgebreid over zijn herinneringen aan zijn jeugd in Noord tijdens de oorlog. De kinderen luisteren aandachtig.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Ik ben in 1936 geboren en heb tijdens de hele oorlog in de Nigellestraat op nummer 126 gewoond. In 1944 kwam er een broertje bij. Mijn vader werkte bij Shell, maar moest het leger in, dat was in die tijd verplicht. Hij werd gelegerd in IJmuiden. Op een dag in 1940 ben ik met mijn moeder naar IJmuiden gegaan. Ik stond samen met haar en mijn vader op een heuvel en zo zagen we hoe Duitse auto’s IJmuiden kwamen binnen rijden. Mijn vader moest huilen omdat hij wist dat de Tweede Wereldoorlog was begonnen. De volgende dag ging hij gewoon weer aan het werk want het leven ging door.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Op een dag in 1943 was ik op school toen het luchtalarm afging en we vanwege een bombardement moesten schuilen. Sommige moeders kwamen naar school. De ramen werden op een kiertje gezet want anders zouden ze breken. Later dat jaar was er bij de Fokkerfabriek een bombardement. Ik stond op dat moment met mijn moeder op de pont, die heel snel werd aangemeerd. De klep ging vlug open en we renden naar Het Tolhuis. Daar was een soort schuilkelder, alleen dan boven de grond. Het bestond uit een afdak met allemaal zand en planken, tegen scherven van afweergeschut. Als een granaat ontploft, vallen die scherven naar beneden en dat wil je niet op je hoofd krijgen. Op 22 maart 1944, lag ik te slapen toen mijn vader mij wakker maakte. ‘Kom hier eens kijken’, zei hij. Uit het raam zag ik een vliegtuig dat helemaal in de fik stond. De benzinetank was kapot. Het bleek een aangeschoten bommenwerper vol met brandbommen te zijn. Ik zag ook een piloot uit een vliegtuig springen. Nadat hij landde, brak hij een been. Het vliegtuig vloog nog door en belandde in de Spaarndammerstraat. Ik zag later die nacht daar een rode gloed vandaan te komen, het bleek een van de grootste branden te zijn in Amsterdam.’

Wat voor herinneringen heeft u nog meer?
‘Tijdens de Hongerwinter ging mijn vader altijd lopend naar Alkmaar om daar voedsel te halen. Op een dag zag hij een open truck met vastgebonden mensen. Die mensen werden getrapt, geslagen en uiteindelijk vermoord met een kogel door hun hoofd. Dat was vreselijk natuurlijk. Ik herinner me ook nog dat een huis van een Joods gezin op het Nigelleplein werd leeggehaald. Ik zag dat al het speelgoed werd uitgedeeld. Dit werd standaard gedaan door de familie Puls, en dat werd daarom een begrip in Amsterdam. ‘Pulsen’ betekent dus een huis leeghalen.’

    

Erfgoeddrager: Rayan

‘Wij weten hoe belangrijk het is om vrij en zonder angst te zijn’

Na aankomst van Bram Claassen op De Boomgaard wandelen Sabrina, Zainab, Zoubeir en Salma met hem mee naar zijn oude huis, op ongeveer tien minuten lopen van hun school. Dit is het huis waar Bram als kind van ongeveer zeven het begin van de oorlog meemaakte. Het interview vindt plaats voor het huis en terwijl Bram zijn verhaal vertelt, wijst hij naar de plekken in de straat en in het huis waar alles toentertijd is gebeurd.

Zat er iemand bij u ondergedoken?
‘Wij hebben hier een joodse jongen in huis gehad. Wij hadden in dit huis, toen hij kwam, een kast gemaakt en daarachter was nog een ruimte. Als de Duitsers kwamen, dan moest hij zich snel verstoppen. Op een keer kwamen soldaten de straat in en stopten met de auto hier voor de deur, en voordat wij de tijd hadden om de joodse jongen op te bergen, waren ze al op de trap. Maar wat bleek, ze moesten op één hoog zijn. Mijn moeder was op dat moment wel heel erg bang. Wat later moest onze onderduiker weer weg, want hij deed overdag het raam open en ging dan toneelspelen. Hij had namelijk op een toneelschool gezeten voordat de oorlog uitbrak, na de oorlog is hij een groot artiest geworden. Maar als hij voor het raam toneel ging spelen zag iedereen dat en dan werden wij gewaarschuwd, want iedereen wist dat wij een joodse jongen in huis hadden en dat was natuurlijk veel te gevaarlijk.’

Hadden jullie een radio?
‘Mijn vader was soldaat in Den Haag. Toen het voor mijn vader afgelopen was om te vechten is hij thuis gekomen. Als radio antenne maakte mijn vader een soort houten kruis en daar spanden hij draden omheen en dat was dan de antenne. Zo konden we zelfs Engeland ontvangen en onze koningin horen spreken die daar zat. Soms stond ik op het balkon en kon ik de vliegtuigen zien. Dat waren kleine vliegtuigjes met propellers. Soms vochten ze met elkaar in de lucht, dat was natuurlijk wel griezelig, want op een gegeven moment werd er eentje neergeschoten. Op een keer kwam zo’n vliegtuig, brandend, overvliegen en toen vloog het ook weer terug. En wij stonden hier, zoals we hier nu ook staan. Het brandende vliegtuig ging heen en weer en toen is het ergens neergestort, waar, dat konden we niet zien.’

Heeft u de hongerwinter meegemaakt?
‘Nee, maar we hadden tijdens de oorlog ook al honger en als je honger hebt dan doe je alles voor eten. Zo had mijn vader achter op het balkon een rooster van gaas gemaakt, dat zette hij dan schuin neer met een stokje eronder en een touw eraan en dan gooide hij er een kruimeltje brood onder. Als er dan een vogel kwam voor het kruimeltje brood, dan trok mijn vader aan het stokje en dan lag de vogel eronder. Dan aten we hem op. Er zat heel weinig vlees aan, maar voor ons was dat toen, wat wij nu ‘shoarma’ noemen, lekker eten. Tijdens de oorlog ging de school gewoon door, alleen kregen we af en toe een nieuwe leraar, als de andere was opgepakt. Drie jaar heb ik hier nog op school gezeten en toen werden we met een auto naar Noord-Holland gebracht. Daar lag een boot en met die boot gingen we naar Friesland. Het laatste jaar van de oorlog hebben we daar gewoond, dus wij hebben de hongerwinter niet meegemaakt. We sliepen bij een familie, met z’n tweeën of drieën in een bedstee. Daarom is het zo belangrijk om ook de vluchtelingen van nu op te vangen, omdat wij weten hoe belangrijk het is om vrij en zonder angst te zijn.’

              

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘De bom op ons huis ging dwars door onze slaapkamers!’

‘Pedicuresalon mevrouw de Jong’ . We zijn amper binnen of Jenny de Jong wordt gebeld door een van haar klanten. Ze is nu bijna 87 en werkt vanuit haar huis aan de Bilderdijkkade. Dat is hetzelfde huis waar ze tachtig jaar geleden is komen te wonen als meisje van zeven. Aan Kick, Faas en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze wat ze daar allemaal heeft meegemaakt tijdens de oorlog. De zenuwen die de jongens hadden voor het gesprek – ‘straks wordt ze misschien heel verdrietig’ – verdwijnen snel. Jennie, die voor de jongens een zakje snoep heeft klaargelegd, is heel hartelijk en kan goed vertellen. Misschien wel omdat ze heel veel toneel heeft gespeeld vroeger. Rayan moet denken aan zijn oma. ‘Die is ook altijd heel erg lief.’

Was u bang toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was tien jaar toen het begon. Net zo oud als jullie nu. Toen ik hoorde dat het oorlog was wist ik niet wat er zou gebeuren. Ik dacht dat er allemaal mensen doodgeschoten zouden worden. Maar dat was niet zo. We merkten eerst bijna niks. Tot de derde dag. Ik was net bij de groenteman en toen ging het luchtalarm af. Een man van de Bescherming Bevolking zei tegen me dat ik de schuilkelder in moest komen. Maar dat durfde ik niet. Ik riep dat ik naar mijn moeder wilde. Ik heb mijn bloemkool weggegooid en ben héél hard naar huis gerend. Ik was zo bang!’
Zo’n luchtalarm was er niet voor niks vertelt mevrouw de Jong: ‘Wij waren in een vakantie een keer aan het logeren bij mijn grootvader en grootmoeder in Gelderland. Plotseling kregen mijn ouders een telegram. We moesten onmiddellijk terug naar Amsterdam. Wat bleek? Er was een bom op ons huis gevallen. Het was dwars door de slaapkamer van mij én van mijn vader en moeder gegaan en was toen blijven steken in de kast van de benedenburen. De bom moest eerst ontmanteld worden voor we terug konden. Ik heb de gedachte haast niet van me af kunnen zetten dat we hartstikke dood waren geweest als we niet toevallig bij mijn grootouders hadden gelogeerd. Een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb gehoord is het verhaal van mijn tante. Zij werkte in een krantenkiosk op de Weteringschans. Zij vertelde me dat ze samen met andere mensen uit de buurt moest toekijken hoe een hele groep jonge mannen werd doodgeschoten.’

Had u Joodse vrienden?
‘Bij mij in de buurt woonden bijna geen Joodse kinderen. Wel weet ik nog goed dat Truusje, het enige joodse meisje bij mij in de klas, op een gegeven moment met een ster op naar school kwam. We reageerden daar een beetje op zoals dat gaat. We vonden het zielig voor haar en stom dat het moest. Sommige kinderen zeiden dat als zij joods waren ze het mooi niet op zouden doen. Op een dag zaten we in de klas met de ramen open heel hard ‘Waar de blanke top der duinen’ te zingen – dat is een ouderwets liedje over Nederland. Dat deden we expres om de Duitsers te pesten. Toen ging opeens de deur open en kwamen er twee Duitsers binnen. Die namen toen onze lerares mee én Truusje, het joodse meisje. Zó gemeen streng gingen ze toen doen. De ouders van Truusje waren op dat moment al opgepakt. Van de hele familie is na de oorlog nooit meer iets gehoord. De lerares is wel teruggekeerd.’

Was u blij dat de oorlog was afgelopen?
‘Ja, want we hadden zo’n verschrikkelijk honger. Er liepen geen katten meer rond. En zelfs de ratten werden opgegeten. En het eten uit de gaarkeukens was verschrikkelijk vies. Er werd een soort soep gekookt van aardappels met pitten, wortels en suikerbieten. Dat was zo weinig dat mensen toch van de honger dood gingen. Zo gek: toen mijn dochter me laatst mee uit eten nam in De Hallen in Amsterdam wilde ik meteen weg. Het deed me weer aan die gaarkeukens denken.  Gek he, hoe sommige dingen je blijven herinneren aan de oorlog. Ik ben nog steeds bang voor vuurwerk en onweer. En ik hou ook niet van het donker. Ik was bang toen laatst de stroom uitviel. Het moment dat de oorlog afgelopen was weet ik nog heel goed. Uit het ziekenhuis aan de overkant kwamen verpleegsters naar buiten met een Nederlandse vlag. Met een vriendin ben ik toen naar de Dam gelopen. En toen gebeurde er iets verschrikkelijks. We zagen de balkondeuren opengaan van een van de gebouwen op de Dam en daar kamen Duitsers naar buiten die in het wilde weg begonnen te schieten. Er zijn toen nog een heleboel mensen doodgegaan. Zelfs een baby werd geraakt. Later waren we wel vrolijk. We kregen lippenstift van de Canadezen en soms een knipoogje.’

 

 

.

Erfgoeddrager: Rayan

‘Mijn lot bracht me hier om mensen te helpen’

Ahmed el Mesri stelt voor om buiten te gaan zitten voor het interview. Hij rijdt met zijn rolstoel naar de tafel buiten, in de achtertuin van de Meevaart. Het eerste dat hij tegen de kinderen zegt als iedereen zit, is: ‘Ik ben gezegend dat jullie me komen interviewen. Jullie zijn de toekomst.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘In juli 1976, 41 jaar geleden, heb ik mijn tas gepakt en zei ik: ‘Mama, ik kom over een maand terug’. Ik was 16 jaar, had een souvenirwinkeltje in Tetouan en verdiende goed, wel 25 euro per dag. Dat was heel veel. Als je destijds in de bouw werkte, verdiende je 35 cent per dag. Ik was rijk maar ik was ook nog een puber die wilde ontdekken wie hij was. Om mij heen zag ik veel hippietoeristen, lang haar, kleurige kleren, flower power. Ik keek naar de blonde meisjes en wilde zelf ook hippie spelen. Groot en sterk was ik, voor niemand en niets bang. Ik had een schurkenkop en ik was een vuurtoren die gevaar kan signaleren. Men dacht dat ik al 25 was. In Marokko word je eerder volwassen. Ik vertrok in mijn eentje en reisde als hippie door Spanje, Frankrijk, België naar Nederland. Toen ik in Amsterdam kwam, zei ik: “Wow, hier wil ik een tijdje blijven.” Vanuit Amsterdam ging ik ook op reis, naar Engeland en Zweden. Maar daar kreeg ik weer heimwee naar Amsterdam. Het was mijn stad.’

Bent u altijd in Amsterdam gebleven?
‘Na twee jaar wilde ik terug naar Marokko want daar lag mijn toekomst als zakenman, vond ik. Vlak voor mijn vertrek, op een kwade dag in 1978, vroeg een kennis of ik mee uitging naar een discotheek in Sneek. Ik wilde niet want ik moest de volgende ochtend om 6 uur op. Hij drong aan en tegen mijn zin ging ik toch mee. Diep in de nacht reed hij met mij terug. Bij Lelystad vloog de auto uit de bocht. Toen ben ik overleden. Zo voelde het. Ik had een dwarslaesie en zou nooit meer kunnen lopen. Voor de rest van mijn leven gehandicapt. Terug naar Marokko om daar zakenman te zijn, kon niet meer. Daar zat ik dan. Alleen, zonder familie en zonder echte vrienden. Ik moest alles opnieuw leren en moed verzamelen om door te gaan. Ik moest nieuwe plannen maken.’

Is dat u gelukt?
‘Het ongeluk heeft mij in Nederland gehouden. Mijn lot heeft me hier gebracht om mensen te helpen. Dat is mijn werk en leven geworden, net zoals mijn ouders dat hebben gedaan. Mijn moeder hielp bij de geboorte van baby’s en het opbaren van doden, mijn vader was handelaar en imam en hielp zo ook mensen. 27 jaar geleden ben ik met de organisatie Assadaaka begonnen, dat ‘Vriendschap’ betekent, en hulp biedt aan kwetsbare buurtgenoten. Vroeger had je allemaal aparte organisaties voor verschillende groeperingen. Ik vond dat we slechts een karretje nodig hadden dat we samen moeten trekken. We zijn allemaal Nederlander. Misschien geen Hollander of Kaaskop, maar wel Nederlander. Ook al komen wij, of onze ouders of grootouders, uit een ander land. Met Assadaaka hebben we duizenden mensen geholpen. Werk dat door 250 vrijwilligers wordt gedaan. Als iemand met tranen binnenkomt en met een lach vertrekt, ben ik gelukkig. Dat is met geen goud te betalen.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Die soldaten moesten alleen maar lachen om dat kleine meisje’

Toos, geboren in 1931, verwelkomt de kinderen bij de deur van haar huis in Geuzenveld en gaat dan in de keuken koffie zetten. Opvallend zijn de twee erg grote katten van Toos. Hele lieve beestjes, maar Riham, Mehmet en Rayan van de Visserschool hebben toch liever niet dat ze op hun schoot gaan zitten.

Wat merkte u van de bezetting?
Er was honger, angst en je hoopte dat je het zou overleven. Toch ben je daar als kind niet echt mee bezig. Kinderen gingen altijd voor bij ons. Zij zijn het belangrijkst in het leven, vonden mijn ouders, zij moeten het doorgeven. In het begin was alles nog redelijk normaal, maar er kwam steeds meer narigheid. Soldaten liepen in uniform met geweer; dat vond ik eng om te zien. De school werd bezet, dat werd een soort kazerne voor Duitse soldaten om te slapen. Je was dan wel lekker thuis, maar je miste zo wel een hoop. Moffen zijn slechte mensen, maar die soldaten werden ook maar gestuurd. Als je weigerde, kreeg je de kogel. Er zijn ook goede soldaten geweest. Ik heb van een van hen nog eens een stuk brood gekregen. Dat vind ik zo lief, ik kan er nog om huilen.

Wat vond u het ergste in de oorlog?
Zo’n oorlog is in het geheel erg, je maakte van alles mee. Ik hou heel erg van beesten, dat hebben jullie al gemerkt. Tijdens de oorlog zag ik een keer soldaten die met geweren op vogeltjes schoten. Ik was zo kwaad, ik ben naar ze toe gerend en schreeuwde: ‘Wat hebben ze je ooit gedaan? Niets!’ Die soldaten moesten alleen maar lachen om dat kleine meisje. Er reed ook eens bij ons een vrachtwagen met soldaten door de straat en iedereen moest naar binnen. Aan de overkant stond een man op balkon en die ging niet naar binnen. Toen hebben ze hem zo doodgeschoten. Ook werden er mannen weggehaald om in Duitsland te werken. Mijn vader zat in een werkkamp in Drenthe. Hij is toen gevlucht en in vijf dagen terug naar Amsterdam gelopen. Mijn moeder was een potig wijf en zocht overal oplossingen voor. Er stond een grote boom aan de Jan Pieter Heijestraat. Die is mijn moeder samen met drie mannen om gaan zagen, maar de boom viel tegen de tramkabel aan. Ze zijn weggegaan en later zagen ze de boom weggesleept worden door de Duitsers. Wat was ze kwaad, daar ging die boom!

Brandeisfotografie.nl

Hoe was de Hongerwinter?
We hebben verschrikkelijk veel honger gehad. Mijn moeder ging de boer op. Als er graan van een kar viel, dan pakte ze dat op. Soms werd het zelfs expres op de grond gegooid. Die tarwekorrels werden gemalen in een koffiemolen en daar werden een soort pannenkoekjes van gemaakt. Maar ik wilde het liefst gewoon lekker stamppot eten. Er was ook geen brandstof meer, dus de boel was ook niet meer te verwarmen. Mijn vader had een ijzeren kacheltje gemaakt, daar gingen de houten kastdeuren in stukjes in. Het hout van zolder is het laatste oorlogsjaar ook helemaal afgebroken, of we gingen tramblokjes stelen voor in het vuur. Als er dan soldaten kwamen, werden we gewaarschuwd en konden we de benen nemen.
De gaarkeuken was een prachtige instelling, maar het was niet te vreten. Ik moest een keer watergruwel eten en dat vond ik zo vies. Mijn broertje is toen mijn moeder gaan halen, maar het was al te laat. Ik had alles onder gespuugd. Toen de oorlog afgelopen was, dropten vliegtuigen pakketten waar eten in zat. Ik at toen heerlijk wittebrood, dat was zo’n feest!

Erfgoeddrager: Rayan

‘Het was een kleine buurt, dat door de Duitsers was aangewezen joods getto’

Ongeveer 300 joden moesten tijdens de oorlog naar getto Asterdorp verhuizen, ook Jacob met zijn ouders, zus en broer. Hij herinnert zich vooral zijn angst in de nacht, als er weer buren werden weggehaald.

Hoe kwam u in Asterdorp terecht?
“In april 1943 kwam er een NSB’er bij ons aan de deur. Wij woonden toen in Utrecht, in een smal straatje. De NSB’er wilde onze woning bekijken. Daarop zei hij: ‘Ik wil hier wonen en jullie gaan eruit’. En zo kwamen wij in Asterdorp terecht, mijn ouders, zus, broertje en ik. Het was een kleine buurt, dat door de Duitsers was aangewezen joods getto.”

Wat herinnert u zich van Asterdorp?
“We woonden in een klein huisje. Aan de overkant van het water stond de Fokkerfabriek, gecamoufleerd met doeken, zodat de geallieerden de fabriek vanuit de lucht niet konden zien. En ik herinner me van Asterdorp vooral hoe bang ik was. Wat zou de nacht ons nu weer brengen? Iedere nacht kwam de politie bewoners weghalen. Ze kregen vijf minuten de tijd om hun spullen te pakken en moesten dan mee. Eerst waren er nog zo’n driehonderd families in Asterdorp, maar elke dag werden dit er minder. Wij waren als laatste over en uiteindelijk moesten ook wij vertrekken.”

Wat gebeurde er met uw gezin?
“We werden weggevoerd naar kamp Westerbork. Ik herinner me van daar dat we nog samen Chanoeka vierden, een joods feest waarbij alle jongens samenkwamen en overal lichtjes waren. Maar ook dat we ons elke dag in rijen moesten opstellen en dan werden er mensen uitgepikt die naar concentratiekampen in Duitsland en Polen werden gebracht. Wij moesten naar concentratiekamp Bergen-Belsen, in veewagens van een goederentrein werden we weggebracht. Alle ouders moesten er werken, terwijl de kinderen in het kamp bleven. Iedere dag stonden we urenlang op een grote buitenplaats omdat de Nazi’s de mensen moesten tellen, in zomer of winter, zon of regen. Speelgoed was er niet. Wel kan ik mij herinneren dat een paar mensen in het kamp voor de jeugd zorgden. Zij zongen soms liedjes met ons. En ik had gelukkig ook vrienden in het kamp. Sommige van hen leven nog. Maar mijn vader overleefde het concentratiekamp niet, hij is aan voedselgebrek gestorven, net als vele anderen.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892