Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik voel me hier helemaal happy’

Meneer John Hoogwoud heeft veel spullen meegenomen naar de Admiraal de Ruiterschool in Amsterdam-West; boeken, foto’s en een houten figuur, afkomstig uit het tropisch regenwoud in Suriname. Rayan, Rida, Alina en Kayin uit groep 7 worden er heel nieuwgierig van. Ze beginnen snel met het interview, omdat ze graag de verhalen van meneer Hoogwoud willen horen.

Hoe was het leven in Suriname?
‘Het leven in Paramaribo was voor mij heel fijn. Als je van school kwam, ging je lekker buitenspelen. En ik ging elke dag naar de bibliotheek. Ik ben het enige kind van mijn vader en moeder. Ik ben een buitenechtelijk kind, zoals dat heet. Mijn moeder had al vier kinderen. Ik ben opgegroeid met hun opa. Toen ik twaalf jaar was overleed mijn moeder en kwam ik bij mijn vader in huis te wonen. Hij bleek nog een eigen gezin te hebben, waar ik helemaal niets van wist. Ik was heel verbaasd toen ik daarachter kwam.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Mijn vader besloot in 1972, dat we allemaal naar Nederland moesten, omdat mijn broertje Wim geopereerd moest worden. Ik had eigenlijk helemaal geen zin om naar Nederland te komen. Ik had veel vrienden en ik zat op volleybal. Al die vrienden daar achterlaten, vond ik heel moeilijk. Ik ben toen ook weggelopen, maar uiteindelijk hebben ze me toch gevonden. We zijn met de boot naar Nederland gekomen en ik ben bij een tante in huis gekomen. De hele familie werd verspreid.’

Bent u ooit gediscrimineerd in Nederland?
‘Ja, ik kan me herinneren dat ik van de middelbare school af kwam en ik wilde gaan studeren. Maar er werd gezegd: ‘Je bent niet mondig genoeg, daarom mag je niet komen. Ik was het ook niet gewend om in discussie te gaan met volwassenen. Ook al waren mijn cijfers heel erg hoog, ik werd toch niet toegelaten. Het jaar erop wel, maar dan bij de UvA, de andere Universiteit van Amsterdam. Bij de VU waar ik zelf niet werd toegelaten, studeert nu wel mijn dochter. Mijn zoon heeft er gestudeerd en mijn vrouw werkt er ook.’

Heeft uw familie de slavernij meegemaakt?
‘Ja, dat heb ik helemaal uitgezocht. Mijn naam Hoogwoud is een slavennaam, die is gegeven door de slaveneigenaar. Hoogwoud is een plaatsje in Noord-Holland. Veel slavenhouders kwamen uit Nederland en begonnen daar een plantage en dan moesten ze een naam voor hun slaven bedenken. Met suiker en koffie kon je veel geld verdienen en daarom gingen ze daar heen. Een van mijn voorouders heette Christina, zij is vanuit Afrika naar Suriname gebracht. Ze is dus verkocht en ze moest werken op de suikerplantages. Het was heel zwaar werk. Een belangrijk deel van mijn familie, stamt af van tot-slaaf-gemaakten. Sommige mensen waren veldslaven, anderen waren huisslaven, die mochten in het grote huis werken, die hadden wat meer vrijheid.’

Hoe was het om weer voor de eerste keer naar Suriname te gaan?
‘In de jaren tachtig ben ik terug geweest en dat was hartstikke leuk. Het blijft toch het land waar ik geboren ben. Als ik daar uit het vliegtuig kom, dan ruik ik al de geur en het eten en de mensen. Dat is toch thuiskomen. Maar Amsterdam is voor mij net zo goed thuiskomen, want ik woon hier al 52 jaar en ik voel me hier helemaal happy. Ik hou ervan om met mijn fietsje door de stad heen te gaan.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Mijn vader verstopte zich in het luik met een zak aardappelen er bovenop.’

Jesper, Rayan, Iris en Elin van basisschool De Romte in Tytsjerk gaat bij meneer Henk van der Laan (91) op bezoek. Hij was 7 jaar toen de oorlog begon. Hij had een ouder en een jonger zusje en woonde in Leeuwarden, dichtbij de Wijbrand de Geeststraat.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In het begin van de oorlog was er in het noorden van Nederland nog niet heel veel aan de hand. We hadden voldoende te eten en we gingen gewoon naar school. De laatste periode van de oorlog konden we niet naar school, want daar zaten Duitsers in. Er waren toen veel Duitsers in de stad en soms werd je staande gehouden: ‘Halt, Ausweis!’ Dan moest je je persoonsbewijs laten zien. Ook werd het eten schaarser tegen het einde van de oorlog. Met name in de steden. We hadden mensen uit Tiel, die bij ons logeerden, omdat het in het zuiden van Nederland veel erger was. Eerst kwamen er twee mannen, toen een paar kinderen. Ze waren helemaal vermagerd en knapten bij ons weer op.’
‘Verder hadden we thuis niet een wc, zoals we nu kennen. De wc was een houten schuurtje dat achter het huis stond. We liepen dan buitenom. Je behoefte deed je in de ton. Op een avond, het was al donker, zat mijn vader op de wc, op de ton dus. Ineens kwamen er twee politieagenten over de schutting geklommen, mijn vader schrok zich wild. Ze zeiden: ‘Nu weten we eindelijk waar dat licht vandaan komt.’ In de oorlog moest het ’s avonds namelijk overal donker zijn, de gordijnen moesten dicht, er mocht geen kiertje door schijnen. Anders konden de geallieerde vliegtuigen zien waar ze waren. Wij hadden een nieuw zolderraam en we waren helemaal vergeten dat af te plakken. Er scheen zo een rechte straal omhoog en de politie was al een tijd op zoek naar het huis waar die lichtstraal vandaan kwam. Gelukkig was het goede politie en kwamen ze mijn vader alleen waarschuwen. Maar hij schrok wel enorm toen hij op het tonnetje zat.’

Waren er ook razzia’s bij u in de straat?
‘Jazeker, dan kwamen de Duitsers binnen en zochten ze naar mannen vanaf 18 jaar. Die werden meegenomen door de Duitsers om te werken in Duitsland. Soms stonden ze ineens midden in de nacht naast je bed, dat heb ik wel eens meegemaakt. Maar ik was pas 10 jaar, dus ik kon niet opgepakt worden, maar mijn vader wel. Mijn vader verstopte zich in het luik in de vloer en er werd een zak aardappelen bovenop gelegd, zodat het luik niet zichtbaar was. Gelukkig hebben de Duitsers dit nooit geweten en hebben ze mijn vader nooit gevonden. Mijn moeder was altijd heel alert als er werd aangeklopt, want er woonden twee NSB’ers bij ons in de buurt. Dan deed ze snel mijn vaders koffiekopje weg, anders zouden ze er alsnog achter kunnen komen dat mijn vader thuis was.’
‘Ik weet nog dat mijn vader een poosje ondergedoken zat op een boerderij. Op een avond kwam er een man bij ons aan de deur, hij kwam binnen. Het bleek mijn vader te zijn, hij had een baard laten staan, ik herkende hem niet eens. Hij kwam even langs om te kijken hoe het met ons was.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Tijdens de laatste periode van de oorlog werd vliegveld Leeuwarden gebombardeerd. Als het luchtalarm ging, moesten we op school in rijen gaan staan en tegen de muur aanzitten. Dat was veiliger. Gelukkig kwamen de bommen niet op onze school, maar ik was wel bang dat dat zou gebeuren.’
‘Er is wel een bombardement in onze straat geweest. Hierbij kwamen zeven mensen om, waarvan een leraar van onze school. We weten nog steeds niet wie de bommen geworpen heeft, maar het verhaal ging dat niet de Duitsers, maar de Nederlanders deze bommen hebben geworpen. Er was namelijk in onze straat een kazerne met huizen eromheen. Deze kazerne en de huizen waren in beslag genomen door de Duitsers. Dit was hun kwartier, waar ze een kantoor hadden en ze sliepen er ook. Het verhaal gaat dat de Nederlanders dit kwartier wilden bombarderen, maar de overkant van de straat geraakt hebben, waardoor de juist de burgers in de straat hebben geraakt in plaats van de Duitsers.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Wat ik nog wel heb meegemaakt, was een soort apartheidssysteem’

Emma, Krijn, Rayan en Appelonia van het Vox College hebben Felix Goei geïnterviewd. Meneer Goei is in 1954 geboren in Nederland, maar heeft in zijn jeugd enkele jaren in Indië gewoond.

Hoe was het leven daar?
Toen ik zes was ging ik naar Indië en dat was best heftig. Het rook slecht en het was vies, er waren kleine tentjes. Eerst woonde ik in een buitenwijk, pas later kregen we een koloniaal huis.  In Indië was de wc eigenlijk een bak water, er was geen wc-papier en douchen deed je ook met een bak water. De eerste paar jaar was ik erg ziek, ik was toen erg op mezelf. Ik las veel boeken in die tijd.

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Mijn ouders hebben meer van de koloniale samenleving meegemaakt. Zij waren een mix van Chinees en Indisch en mochten eerst niet naar Nederlandse scholen. Wat ik nog wel heb meegemaakt, was een soort apartheidssysteem. Je had Etnische Chinezen die vielen een beetje tussen de Indische mensen en witte mensen. Een samenleving in verschillende lagen. Ja, een soort klassenmaatschappij. Mijn ouders hebben dat dus meegemaakt. Bepaalde groepen werden verschillend behandeld. Ze werden uiteindelijk gelijkgesteld en mochten naar een Nederlandse school. Chinese namen zijn best wel lastig, dus het was makkelijker om iemand Job, Evie of Ellie te noemen. Dus je naam werd veranderd. Mijn vader kreeg de naam Rudy en mijn moeder de bijnaam die ze als kind ook al had;  Poppy.’

 Bent u teruggegaan naar Indië?
‘Van mijn zesde tot mijn dertiende was ik daar met mijn ouders, dus ik had geen keus. Later ben ik daar wel met vakantie geweest. Dat was voor mij wel heel bewust, ik wilde langs plekken waar ik had gewoond en naar plekken waar ik verbinding mee had. Ik ben er best vaak op vakantie geweest, toen ik jong was, een keer met mijn ouders en later zelfstandig. Heel bewust ging ik terug naar dat stukje van mijn wortels. Ook ben ik naar China geweest, naar Taiwan en Singapore. Ook daar heeft mijn familie wortels.’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

 

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘alles was vreemd, want ik kwam uit een tropenland, Curaçao’

Salma, Ishpreet, Birgül en Kadir  van de Open Scholengemeenschap Bijlmer hebben Noraly Beyer geïnterviewd. Ze is geboren in 1946 in Willemstad, Curaçao. Mevrouw Beyer was het enige meisje in een gezin van zes kinderen en heeft Surinaamse ouders. Op haar elfde verhuisde ze naar Nederland, deed later de PABO. Met haar toenmalige man vertrokken ze in 1970 naar Suriname. Daar begon haar journalistieke loopbaan bij de Surinaamse staatstelevisie. Na de Decembermoorden in 1982 kwam ze terug naar Nederland en ging werken bij de Wereldomroep. Ook presenteerde ze van 1985 tot 2009 het NOS Journaal.

Hoe ervaarde u het om naar school te gaan in Nederland?
Mijn ouders komen uit Suriname, maar ze zijn ooit naar Curaçao gegaan. Daar zijn ze getrouwd en daar hebben ze zes kinderen gekregen. Toen ik elf jaar was is mijn vader overleden. Mijn moeder moest in haar eentje de opvoeding van zes kinderen doen en dat was nogal veel voor haar. Ze moest ook blijven werken, wat heel uitzonderlijk was in die tijd voor een vrouw. Men vond dat een getrouwde vrouw thuis moest blijven en de kinderen moest opvoeden. Maar mijn moeder was heel vooruitstrevend en ze bleef gewoon werken.  Toen heeft ze dus drie kinderen naar Nederland gestuurd, naar een kostschool. Zo ben ik hier terechtgekomen in Roermond in het zuiden van Nederland. Het was een middelbare school en alles was vreemd, want ik kwam uit een tropenland, Curaçao.’

Heeft u zich gediscrimineerd gevoeld?
Er waren destijds vrij weinig donkergekleurde mensen in mijn omgeving, maar als kind had ik daar niet echt last van. Ik werd wel nageroepen, omdat mijn uiterlijk ‘nieuw’ was, iets wat mensen niet kenden. Dat is eigenlijk heel menselijk; als jij iemand ziet met één oog of zo kijk je ook even, zo van: zie ik het goed? Dan ben je niet direct een racist en je bent niet aan het discrimineren. Ik vond dat de mensen heel nieuwsgierig waren, maar ik was ook heel nieuwsgierig naar hen, want ik kende die mensen eigenlijk niet, dus voor mij was het ook heel nieuw.’

Heeft u kritiek gehad binnen de journalistiek als eerste donkere vrouw?
‘Er was ook al een zwarte vrouw voor mij. Ze heet Eugènie Herlaar en kwam uit Curaçao en zij was eigenlijk de eerste vrouw en verslaggeefster die het nieuws heeft gelezen. Ik praat nu over de jaren ‘50/’60, toen is ook de televisie gesticht in Nederland. Niemand was ermee bezig dat ze donker van kleur was, maar wel dat ze een vrouw was. Dat was nieuw en ongehoord. Men vond dat het een mannenbaan was en niks voor vrouwen. Een vrouw die zelfstandig de straat op ging om mensen te interviewen, dat vond men heel revolutionair. Toen ik mijn werk begon, waren mensen vergeten dat Eugènie ook bruin was, maar ze hadden wel onthouden dat zij de eerste vrouw was die het nieuws las. Er was best veel commentaar, omdat ik zwart was. Veel mensen met vooroordelen vonden dat ik niet goed Nederlands zou kunnen spreken.’

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘We kregen eten van onze Chinese buren door een gat in de muur’

Sami, Jeremy en Rayan van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord arriveren een beetje te laat bij het huis van mevrouw Boen van der Waa. Maar dat is niet zo erg, ze is gastvrij en biedt de leerlingen wat te drinken aan. Als ze eenmaal met z’n allen in de woonkamer zitten, stellen ze haar meteen de eerste vraag. Mevrouw Van der Waa is geboren op Jakarta, in Indonesië en was 15 jaar toen ze naar Nederland verhuisde.

Wat was de sociale status van uw gezin?
‘We waren thuis met zes kinderen, dus het was een best vol huis. Mijn vader werkte voor de regering van Indonesië en mijn moeder was van Zwitserse afkomst. We hadden een persoonlijke oppas, genaamd Cinta, die kwam als onze beide ouders niet thuis waren. Kort samengevat: ik had een prima leven.’

Hoe was het toen de Japanners in 1942 Indonesië binnenvielen?
Het was erg eng in die tijd, omdat er voor onze ogen mensen werden vermoord. Ook mensen die ik persoonlijk kende. Ik was zelf nog klein en weet niet veel meer, maar soms komen er nog wel herinneringen naar boven. Mijn vader was opgepakt door Japanners en zat vast in een jappenkamp. De rest van ons gezin werd met andere gezinnen in een groot huis gezet. Omdat mijn moeder tuberculose kreeg en mijn oudste zus het huis had verlaten, moesten mijn oudere broer en zus voor het gezin zorgen en hard werken om het huishouden overeind te houden. We kregen van onze Chinese buren eten door een gat in de muur. Dat gat hadden we achter een doek verstopt.’

Hoe was de reis met de boot naar Nederland?
‘De bootreis naar Nederland was heel gezellig. De reis duurde een maand, maar omdat zo leuk was, vloog de tijd snel voorbij. Omdat ik al 15 jaar oud was, hoefde ik niet op het kinderdek. Veel mensen waren nog nooit op een boot geweest en werden zeeziek. Mijn ouders ook. Toen we in Nederland aankwamen, hebben we op verschillende plekken gewoond. We hebben ook nieuw eten leren kennen, dat was niet altijd even lekker.’

Hoe was school in die tijd?
‘In de tijd van de oorlog was ik nog te jong om naar school te gaan. Mijn zus vertelde dat school in Indonesië heel slecht was in die tijd. Ik heb leren rekenen en lezen van mijn zus. In Indonesië heb ik Nederlands leren lezen, schrijven en praten, dus toen ik met de boot naar Nederland kwam, kon ik hier al vloeiend de taal spreken. Ik werd hier in een speciale klas geplaatst met alleen maar meisjes. Ik zelf werd niet echt gepest, maar mijn zus wel. Ze werd gepest, omdat zij een wat donkerdere huid had.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik kan nooit terugdoen, wat zij mij hebben gegeven’

Rayan, Tom, Liaysha en Jazzlynn  van Basisschool Wereldwijs mogen Samuel de Leeuw (1941) interviewen. Met Hasan de inval-leerkracht, maken ze samen het lokaal wat huiselijker. Als meneer de Leeuw het lokaal binnenstapt, lijkt het alsof ze elkaar al jaren kennen. Er is direct een klik.

Wat vond u van de NSB’ers?
Het is moeilijk om zoveel jaar na de oorlog iets te beoordelen. Je weet niet waarom mensen een bepaalde keuze maakten. De NSB koos ervoor om samen te werken met de Duitsers, dat kan uit verschillende oogpunten zijn geweest. Er werd bijvoorbeeld gezegd; ‘als je lid wordt van de NSB-partij, krijg je een baan bij ons op kantoor.’ Ik veroordeel het wel dat mensen een verkeerde keus hebben gemaakt. Sommigen hebben hele erge misdaden begaan, ze hebben mensen verraden. Anderen wilden hun hachje redden voor ik eten en drinken, maar hebben niemand verraden. Dus binnen het hele spectrum van al die NSB’ers had je verschillende vormen.’

 Wat vond u van de anti-Joodse maatregelen?
‘Vreselijk. Je leven werd beperkt. Het begon mild door te zeggen dat Joden niet naar de bioscoop mochten, naar een voetbalwedstrijd of naar een park. Maar er kwam steeds iets bij. Joden moesten vanaf 1941 een ster dragen. Gaandeweg werd het steeds strenger. De Joden mochten niet meer naar concerten, niet meer naar je eigen school, maar naar een speciale, Joodse school . Halverwege 1942 begonnen de Duitsers met deportaties. Dan kreeg je een briefje thuis met het verzoek om je te melden en werden mensen naar concentratiekampen deporteerd.’

Moest u onderduiken?
‘Ja. Mijn vader was in november 1942 door de Duitsers opgepakt bij een razzia. De Duitsers sloten de hele fabriek af waar mijn vader werkte. De Joodse werknemers werden apart gezet, in vrachtwagens geladen en naar het hoofdkwartier van de Duitse politie gebracht. Mijn vader werd eerst naar de gevangenis gestuurd en later naar Auschwitz gebracht. Mijn moeder was vanaf dat moment dus alleen met mij. Het werd gevaarlijk voor haar; een vrouw alleen, met een kind. Haar broer zei dat het  tijd werd om te gaan onderduiken. Mijn moeder gaf mij mee aan twee vreemde mensen en wist niet of ze mij ooit nog terug zou zien. Dat was voor haar misschien wel het moeilijkste dat ze ooit heeft gedaan. Maar ze dacht; als ik het niet red, dan overleeft hij het misschien wel. Ik kwam bij een echtpaar in Heerlen terecht. Sinds toen werd ik ‘Baukje Veenstra’ genoemd en werd het ‘neefje’ van het stel. Ik kon daar de hele tijd blijven, wat mijn geluk was. Want sommige onderduikers hadden wel vier, zes, tien of soms wel achttien adressen gehad. Het was een enorm risico mensen te laten onderduiken. Duitsers zagen het als een misdaad. Je kon doodgeschoten worden mensen werden naar een concentratiekamp  gestuurd.
Ik had geluk met één onderduikgezin, het waren hele lieve mensen en ze woonden aan een heide. We hadden eten genoeg en ik had een fijn leven.’

Waar zat uw moeder ondergedoken?
‘Mijn moeder zat in Heiloo ondergedoken, bij een echtpaar waarvan de man Joods was en de vrouw Katholiek. De man en vrouw hadden iets slims gedaan, ze waren gaan scheiden. Als de Duitsers kwamen gingen ze weer weg zonder te zoeken, maar haar man zat ondergedoken in de kelder van zijn eigen huis. Na de oorlog zijn ze weer getrouwd en kregen ze nog een baby. Ze hadden drie zoontjes, die overigens niet wisten dat hun vader in de kelder zat. Mijn moeder werkte daar in huis en ze hielp met de opvoeding.’

Hoe kwamen u en uw moeder weer bij elkaar?
‘Mijn pleegvader had ontdekt dat mijn naam Samuel de Leeuw en niet Baukje Veenstra was. Mijn naam op mijn onderduikadres. Hij heeft mijn moeder toen een brief geschreven en die aan het verzet meegegeven. Zo kwam zij erachter dat ik nog leefde. Ze wist aanvankelijk alleen niet op welk adres. Dat mocht ze niet weten, anders waren ze bang dat ze haar kind ging halen en dan kon ze iedereen in gevaar brengen.
Toen ik 5 jaar was, kwam ineens mijn echte moeder langs. Dat was heel verwarrend, want voor mij was mijn pleegmoeder mijn echte moeder. Ze bleef een paar dagen in Heerlen en toen ging ik met haar mee naar Amsterdam. Daar bleef ik een paar weken en toen weer terug naar Heerlen. Zo ging het om en om, zodat ik kon wennen. Ik kwam uit een rustig gezin, woonde op de hei en toen kwam ik in een verwoeste stad, met een verwoeste familie, mijn vader was vermoord, mijn opa, oma, mijn ooms en tantes waren dood. Langzaam raakte ik gewend en op een gegeven moment ben ik in Amsterdam naar school gegaan.
Na de oorlog heb ik altijd contact met mijn pleegouders gehouden. Ze hadden zelf geen kinderen en ze hebben mijn leven gered. Ik kan nooit terugdoen wat zij mij hebben gegeven.’

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik had mijzelf in leven gehouden met de gedachte dat mijn prachtige moeder mij zou komen halen’

Op het tafeltje naast Marian Smook en de drie interviewers, Rio, Winter en Rayan van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, staat een bos bloemen, een Chanoeka-kandelaar en er ligt een stapel vergeelde foto’s met familieleden van mevrouw Smook. De bloemen hebben Rio, Winter en Rayan meegenomen omdat mevrouw Smook morgen 90 jaar wordt. Ze vonden haar geboortedatum op de website van het Joods Monument.

Uit wat voor een gezin komt u?
‘Mijn moeder was Joods en mijn vader niet. Ik was de oudste en had nog een broertje en een zusje. Eigenlijk wist ik helemaal niet dat ik Joods was, maar toen de oorlog uitbrak hoorde ik opeens bij een groep mensen die bang moesten zijn dat ze je wat aan zouden doen. Mijn moeder moest een grote gele ster dragen en mocht op heel veel plekken niet komen. Wij gelukkig niet. Onze vader heeft ons tijdens de oorlog verlaten. We waren heel arm en hadden toen ook zijn bescherming niet meer. Mijn moeder komt uit een gezin met tien kinderen. Van al deze mensen, die zelf ook weer kinderen hadden, zijn er maar twee in leven gebleven. Zesendertig mensen uit mijn familie zijn er vermoord. Mijn moeder was heel mooi, met een prachtige bos zwart haar en make-up. Als ze naar buiten ging was ik zo bang dat haar wat zou overkomen. Ik wist dat Joden opgepakt werden en nooit meer terugkwamen, dat was immers ook met mijn andere familieleden gebeurd.’

Had u honger tijdens de oorlog?
‘Tijdens de Hongerwinter ging ik met mijn broertje en zusje naar het platteland. Naar Ommen. Ik had zo’n verschrikkelijke honger de hele tijd. Op de weg naar mijn school in de Rivierenbuurt kwam ik langs een gaarkeuken. Daar liep ik met een grote boog omheen, want ik kon de geur van het eten niet verdragen, zo hongerig was ik. In Ommen kwamen de mensen uit het dorp allemaal een kind uitzoeken. Dat was heel raar, net alsof ze een konijntje op de markt gingen kopen. Ik kwam bij een boerengezin terecht met een dochter van mijn leeftijd die het syndroom van down had. Ze hoopten dat ik met haar zou spelen, maar ik speelde eigenlijk vooral met andere kinderen. Daar waren ze heel boos over. En ze gaven me veel en vet eten, maar dat kon mijn maag niet verdragen. Ik moest ervan braken. Daar waren ze ook heel boos over, omdat ze dachten dat ik hun eten niet lekker vond. Het ging niet zo goed in dat gezin. Op een avond ben ik weggelopen. Gelukkig was ik uiteindelijk bij een andere familie welkom, daar heb ik het goed gehad. Ik droomde van mijn mooie moeder. Ik was zo bang dat we elkaar kwijt zouden raken en dat ik haar nooit meer zou zien.’

Hoe voelde u zich toen u hoorde dat de oorlog was geëindigd?
‘Op 11 april zijn we bevrijd, dat was iets eerder dan in West-Nederland. In Ommen, waar ik was, is enorm gevochten tussen de Canadezen en de Duitsers. Gelukkig zaten we in de schuilkelder die de vader van het gezin in de tuin had gegraven, want de kogels waren zelfs door onze kussenslopen en dekens heengegaan. Dus als we daar waren blijven liggen… Er waren geen grote feesten toen de Duitsers wegtrokken. Het halve dorp was weggeschoten. Ik weet wel dat de Canadezen door de straten gingen en dat ze repen en koekjes rondstrooiden. Ik wilde naar huis maar dat kon pas in augustus. Mijn moeder kon ons niet huisvesten. Ze had geen huis, geen meubels, helemaal niks. De boerenvrouwen waar ik was, hadden altijd een schort aan en hun haar in een knot. Ik had mijzelf in leven gehouden met de gedachte dat mijn mooie, prachtige moeder mij zou komen halen. In augustus kwam ze eindelijk. Maar ze was helemaal mijn mooie moeder niet meer. Ze was heel mager, kromgegroeid en helemaal grijs. En weet je wat ik deed? Ik deed net alsof ik niet bij haar hoorde. Achteraf begrijp ik hoe verdrietig dat moet zijn geweest voor mijn moeder. Er gebeuren heel veel dingen die je niet wil, maar wel gebeuren.’

Hoe ging u later om met wat er in de oorlog was gebeurd?
‘Ik was 12 toen de oorlog was afgelopen. Mijn moeder praatte nooit over de oorlog, ze was verdrietig en gebroken. Pas later begreep ik dat dit een beetje raar was. Ik wist helemaal niets van mijn familie. Ik heb ook niet veel over de oorlog gepraat met mijn kinderen. Maar als ik nu naar Oekraïne kijk word ik heel akelig als ik de kinderen daar zien. Die kinderen zullen als ze later oud zijn nog steeds de herinneringen van de oorlog hebben. Ik wilde mijn kinderen niet belasten met de verschrikkelijke verhalen van de oorlog. Oorlogen zijn als een tsunami. Generaties worden erdoor beïnvloed. Je hebt een dam nodig om de tsunami tegen te houden. Ik wilde ook als een dam zijn en mijn kinderen niet met de oorlog belasten. Het zou stoppen met mij. Maar dat vonden ze ook niet altijd fijn, een dam als moeder. Ik wil niet dat jullie verdrietig naar huis gaan, maar het verhaal moet wel verteld worden.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Door alle briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.’

Rayan, Lina en Oumnia van de Catamaran Landlustschool in Amsterdam-West lopen van school naar tram 19. Ze gaan op bezoek te gaan bij mevrouw Tiny IJsberg.  Bij haar aangekomen worden ze met een warm welkom ontvangen en staat er een gedekte tafel vol lekkers en pakjes drinken klaar.

Heeft u nog herinneringen aan de oorlog?
‘Een paar. Ik herinner me vooral de voedselpakketten, die net voor de bevrijding gedropt werden. Ons huis stond aan de rand van de stad, vlakbij waar jullie school nu ligt. Naast onze straat lagen allemaal weilanden en daar dropten de Engelse, Canadese en Amerikaanse vliegtuigen de pakketten vol voedsel. Wij, kinderen, gingen op zoek naar die pakketten. Dat vond ik heel leuk. Er was aan het einde van de oorlog bijna geen eten meer in Amsterdam en we hadden allemaal honger. We gingen die pakketten uit de weilanden halen en leverden ze ergens in waar alles verdeeld werd. Een paar dagen later werd heel Nederland bevrijd.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Behalve mijn vader heeft iedereen van mijn familie de oorlog overleefd. Mijn vader is gefusilleerd, dat betekent dat hij doodgeschoten is. Hij had samen met anderen de Februaristaking georganiseerd. Mijn ouders waren er zo boos over dat de Duitsers de Joden naar kampen brachten. Daar wilden ze tegen in protest gaan. Mijn vader zei tegen iedereen dat ze mee moesten staken en de staking was een groot succes. Veel mensen deden mee. De Duitsers waren daar ontzettend boos over.  Eerst wisten de Duitsers niet dat mijn vader de staking had georganiseerd en mijn vader leek veilig. Maar iemand heeft toen verteld dat mijn vader meegeholpen had om de staking te organiseren. Is dat verraad? Ik vind dat je het geen verraad kan noemen als iemand iets verteld omdat hij gemarteld wordt. Want dat gebeurde in de gevangenissen: je werd heel vaak ondervraagd en ook gemarteld, totdat je alle informatie vertelde.’
‘Een half jaar na de staking kwamen de Duitsers ’s nachts met geweren mijn vader halen. Mijn vader is rustig met ze meegegaan, terwijl ik lag te slapen. Hij heeft een half jaar in het huis van bewaring in Amsterdam gezeten, als politiek gevangene. Daarna is hij naar een andere gevangenis gegaan en daarna heeft hij twee dagen een proces gekregen, maar iedereen wist al dat hij de doodstraf zou krijgen. Hij is op 19 november 1942 doodgeschoten, maar wij hoorden dat pas veel later. ‘

Was u wel eens bang?
‘Nadat mijn vader gevangen was genomen, kwamen de Duitsers in ons huis zoeken naar verboden spullen. Naar pamfletten tegen de Nazi’s bijvoorbeeld. Later was ik heel erg bang voor mensen met uniformen en voor mensen met hoge laarzen. Dat ben ik eigenlijk nog steeds, maar het helpt dat ik nu begrijp waar mijn angst vandaan komt: ik moet als kind ontzettend bang zijn geweest toen de Duitse soldaten met hun uniformen en laarzen ons huis in kwamen.’

Kunt u ons wat meer vertellen over de afscheidsbrief van uw vader?
‘Ja, daar zal ik zo meteen iets over vertellen. Maar wij hebben niet alleen een afscheidsbrief van mijn vader; mijn vader heeft meer dan vijfhonderd briefjes uit de gevangenis weten te smokkelen, die gaf hij mee aan een goede bewaarder of hij verstopte ze in het vuile wasgoed wat mijn moeder elke week bij de gevangenis mocht ophalen. Hij schreef elke dag meerdere briefjes, hij schreef over van alles wat hij meemaakte in de gevangenis. Zes maanden lang. Maar hij schreef nooit vervelende dingen. Hij schrijft vaak dat hij elke avond naar een foto van mij keek. Mijn moeder vond de briefjes trouwens niet altijd direct want mijn vader verstopte ze goed. Soms waren ze mee gewassen en een beetje verbrand doordat ze na het strijken pas werden gevonden.Deze briefjes zijn heel waardevol voor me want ik kende mijn vader natuurlijk helemaal niet echt. Door deze briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.’
‘Nu liggen al deze briefjes in het verzetsmuseum, daar heb ik voor gezorgd, zodat meer mensen over deze tijd kunnen leren. De afscheidsbrief die hij aan ons heeft geschreven ligt ook in het Verzetsmuseum. Hij heeft zo’n lieve brief aan ons geschreven. Het enige jammere is dat ik de brief nooit samen met mijn moeder heb kunnen lezen. Mijn moeder dacht: ‘Als ik niets zeg, hebben zij geen pijn, geen verdriet.’ Maar dat is niet waar. Als er iets is wat heel naar is, praat er alsjeblieft over met elkaar. Als je praat over wat naar is, wordt het toch minder erg, omdat je de pijn kan delen. Maar mijn moeder kon dat niet. Ik kreeg de afscheidsbrief en de briefjes pas toen ik 15 was.’

 

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Uit angst voor razzia’s had ze zich daar verstopt. Dat vergeet ik nooit meer’

Gabriele, Chisom, Salma en Louis van OBS de Kinderboom ontvangen Els Burger op hun school in Amsterdam-Noord. Het interview begint in een lokaal, maar eindigt in de Vogelbuurt. Ze wandelen door de oude wijk waar mevrouw woonde, die tijdens de oorlog door bommen flink beschadigd is geraakt. Mevrouw Burger beantwoordt de vragen en deelt jeugdverhalen waar ze ademloos naar luisteren. Indrukwekkend vinden ze ook de verschillende voorwerpen die zijn meegenomen uit de oorlogstijd. Het is een leerzame ochtend voor iedereen.

 Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘De oorlog is inmiddels bijna tachtig jaar geleden, dat is een hele lange tijd. Bij mij kwamen alle herinneringen pas boven in 1985, dus veertig jaar na de oorlog. Toen bommenwerpers tijdens een herdenking op 4 mei overvlogen, moest ik ineens weer terugdenken aan de oorlog. Dat zoemende geluid werd zo sterk.. Er kwamen daardoor een hele hoop ‘flitsen’ naar boven, dat waren herinneringen van de oorlog.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ja, na de oorlog. Ik was natuurlijk nog heel jong in de oorlog, maar vlak erna had ik een Joods vriendinnetje, Marleen. Ze woonde in de Kalkoenstraat in Amsterdam-Noord. Op één hoog was de woonkamer en op twee hoog de slaapkamers. Ik weet nog goed dat ik na school met Marleen naar huis ging. We moesten dan een kale houten trap op. Beneden aan de trap riep zij al naar boven: ‘Mama, ik ben het, Marleen, ik kom er aan!’ Het huis was bijna helemaal leeg en heel kaal, alleen in de keuken stond een tafel met wat stoelen. En in de woonkamer een linnenkast. In de kamer riep Marleen weer: ‘Mama, ik ben thuis’. Dan kwam haar moeder uit de linnenkast. Uit angst voor razzia’s had ze zich daar verstopt. Dat vergeet ik nooit meer.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
Nee, we hadden geen onderduikers. Wel zaten er NSB’ers in de familie die bij mijn oma en opa woonden. Mijn opa had een radio en luisterde stiekem naar Radio Oranje. Als hij klaar was, zette hij de radio weer achter de badkuip. De rest van de familie wist niet dat hij een radio had.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, zeker. Mijn straat, de Spechtstraat hier vlak verderop, is gebombardeerd, de halve straat was weg. Ons huis is ook flink beschadigd geraakt, de deur kon niet meer open en de ramen waren kapot. We zijn toen in een huis aan de overkant gaan wonen. Dat huis was niet beschadigd. Het gebeurde toen mijn vader in een kamp in Duitsland zat. Mijn moeder had mij en mijn zusje die dag thuis gelaten, omdat ze eten ging halen in Purmerend. Mijn oma paste op. Mijn moeder hoorde de bombardementen en vroeg aan mensen: ‘waar zijn de bommen gevallen?’ Toen bleek dat het in de Spechtstraat was, is ze rennend naar huis gegaan.’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik heb als baby in een kinderwagen bovenop wapens gelegen’

Het is maar zes minuten fietsen vanaf Basisschool Het Zaanplein naar het huis van Pim Blank (1943) Bisas, Rayan, Yigit en Ilias zijn nog nooit eerder op het eiland geweest waar meneer Blank woont. Het was vroeger een houteiland legt hij de kinderen uit. Hier legden de mensen het hout te drogen. Hij vertelt met enige trots het verhaal van zijn vader Wim die in het Zaanse verzet zat en van zijn Joodse moeder Miep. Hij heeft die verhalen allemaal pas gehoord toen hij volwassen was. Vroeger toen meneer Blank opgroeide, hadden zijn ouders het nooit over de oorlog.

Hoe was het voor uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader is begonnen als militair toen de oorlog begon. Hij was toen 20 jaar en werd opgeroepen om in Schoorl te vechten tegen het Duitse leger. Dit duurde niet zo lang, want de Duitsers waren veel sterker. Toen is hij krijgsgevangen gemaakt en mocht niks meer doen. Maar hij is gevlucht, hij heeft met een vriend een fiets gepakt en is naar Wormerveer gegaan, waar hij woonde. Toen is hij gevraagd door een overbuurman of hij bij het verzet wilde. Dat is hij gaan doen. Dat was heel spannend. Hij was nog jong en heeft veel dingen gedaan en moeten doen. Omdat hij met mijn Joodse moeder getrouwd was, was hij niet verdacht. Hij moest bijvoorbeeld mensen, waarvan ze dachten dat die voor de Duitse bezetters werkten, achtervolgen. Soms moest hij die dan ook uitschakelen. Hij zat bij de knokploeg. Hij is daar later ook commandant geworden en heette dus Wim Blank, maar zijn verzetsnaam was Wim Donkers.’

Hoe heeft uw vader de oorlog overleefd?
‘Mijn vader zei zelf altijd dat hij heel veel geluk gehad heeft. Hij was een keer met zijn maat in Den helder om wapens te smokkelen. Plots werden ze aangehouden door een stel Duitsers bij Krommenie. Ze zeiden nog tegen elkaar; ‘als jij gepakt wordt schiet ik ze dood en als ik gepakt word schiet jij ze dood.’ Maar ineens kwamen er een stel jonge jongens aangefietst die die Duitsers zagen en toen snel weer omkeerden en wegfietsten. De Duisters lieten snel mijn vader en zijn vriend los en gingen achter die jongens aan, die gedroegen zich verdacht natuurlijk. Zo kon mijn vader gewoon door. Mijn vader heeft altijd geroepen; ‘ik heb al het geluk van de wereld gehad.’ Dat had ‘ie ook, want hij is 101 jaar oud geworden! Hij is twee jaar geleden overleden.’

Heeft uw moeder ooit ondergedoken?
‘Nou het verhaal van mijn moeder is heel bijzonder. Op een gegeven moment in de oorlog wist iedereen wel, dat als je Joods was, dat je werd opgepakt en afgevoerd. Als je als Jood getrouwd was met een christen dan werd je gespaard. Dus gingen mijn vader en moeder snel trouwen. Daarna ging het verhaal de ronde dat als je een Arisch uitziend kind had, je minder kans had om opgepakt te worden. Dus toen werd ik geboren. Ik heb eigenlijk het leven van mijn moeder gered.
Mijn moeder is dus Joods, maar ze heeft ook in het verzet gezeten. Ze droeg een Jodenster en heeft met mij in de kinderwagen de verzetskrant Trouw rondgebracht. Ze smokkelde ook wapens. Ik heb als baby in een kinderwagen bovenop wapens gelegen. We hadden twee onderduikers in huis. Dat waren twee Amsterdamse jongens uit het verzet, die verraden waren en op de vlucht waren. Jammer genoeg zijn ze bij ons ook weer verraden en opgepakt. Mijn vader had weer geluk, ze hebben hem laten liggen, hij lag met hoofdpijn in bed.’

Wat kunt u over uw opa vertellen?
‘Mijn Joodse opa is wel opgepakt. Hij woonde in Zaandam en had drie verschillende banen; onder andere als reserve-marktmeester en als sigarenmaker. Hij is bij alle drie ontslagen omdat hij Joods was. Ik heb daar nog de officiële ontslagpapieren van, dat vind ik wel heel naar. Daarna moesten ook alle Joden van Zaandam naar Amsterdam verhuizen en ook hij werd opgepakt en is naar Westerbork gebracht. Hij heeft in Westerbork nog een brief geschreven aan mijn vader en ook aan zijn andere kinderen. Die brief die heb ik nog. Die is geschreven op 17 februari 1943. Ik was toen net 6 weken oud. Hij vroeg ook of mijn vader eten en een broek wilde brengen. Vier dagen later is hij vermoord in Auschwitz.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892