Erfgoeddrager: Ruben

‘Ik hoorde de knallen, maar ben niet gaan kijken’

Het is maar een klein stukje lopen van basisschool De Hasselbraam naar het complex waar Mientje van den Nieuwenhof-Hendriks woont.  Buiten is het fris herfstweer, maar binnen is het warm en zit Mientje al op Eline, Janna, Ruben en Valentijn uit groep 8 te wachten. Het is voor het eerst dat de 94-jarige meedoet met Oorlog in mijn Buurt. Ze noemt zichzelf een kletskous en vraagt al snel: ‘Hebben jullie ook vragen voor mij?’ Dat hebben ze.

Was u bang in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, was ik niet bang. Ik herinner me dat we eten gingen halen bij een boer in Vessem. Dat is wel vijftien kilometer van de Jan Hollanderstraat, in de wijk Gestel, waar ik met mijn ouders en zes broertjes en zusjes woonde. Maar de boer kon niet alles meegeven. Hij moest ook verplicht eten aan de Duitsers geven. We kregen dan geen groente mee, maar wel brood. Ik was de oudste thuis en mijn vader zei me op de uitkijk te gaan staan. Hij zou dan stiekem de groente uit het veld snijden. Dat mochten we thuis niet zeggen, want van moeder mochten we niet stelen. Toch hebben we nooit honger gehad. Mijn opa en oma hadden ook een boerderij. Zij namen fruit voor ons mee. Ze hadden ook varkens.’

Hadden jullie wel eens honger?
’Nee, honger hebben we niet gehad in de oorlog. We hadden wel weinig kolen. Ook daarvoor ging ik met mijn vader op pad. Bij het spoor van de treinen lagen kolen. Op een dag gingen we daar kolen stelen, maar we werden betrapt door een jong soldaatje. “Terugleggen!” riep hij en gebaarde dat we weg moesten wezen. Als het een oudere soldaat was geweest, had hij ons misschien wel doodgeschoten. Maar ze waren niet allemaal slecht. Sommige soldaten wilden hier ook helemaal niet zijn. Toen later, tijdens de wisseling van de wacht, er korte tijd niemand stond, is mijn vader teruggegaan en heeft hij alsnog een zak kolen gestolen.’

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Omdat er thuis te weinig geld was, moest ik op mijn veertiende gaan werken. “Ga maar naar Philips,” zei mijn vader. Ik vond het er vre-se-lijk. Je moest alles zo vlug doen. Mijn vader had gezegd dat ik in de pauzes binnen moest blijven. Gelukkig maar. Op een dag stonden een paar mensen buiten een sigaretje te roken. Er kwamen Duitsers aan en die zeiden dat ze hun pas moesten inleveren. Daarna werden ze doodgeschoten. Ik hoorde de knallen, maar ben niet gaan kijken. Dat is het ergste dat ik in de oorlog heb meegemaakt. Al gauw daarna heb ik ontslag gevraagd, omdat mijn moeder, die in verwachting was, me thuis nodig had. In huis werken vond ik wel fijn.’

Hoe was de bevrijding?
‘Het was een roerige periode. Ik zag wel vliegtuigen laag over komen, maar van de bombardementen heb ik niet veel gezien. We moesten ook een keer naar een schuilkelder. Toen de bevrijders door de Genneperweg reden, was ik zestien. Wat was ik blij, en dankbaar aan de bevrijders! Je mocht weer van alles, je mocht weer dansen. Mijn vader zei: “Je gaat niet uit met een soldaat, hoor.”  Ze mochten wel thuis op bezoek komen. Dat vonden ze fijn. Ze waren toch ook ver van huis, die jongens. Ze namen dan een blikje worst of een pakje sigaretten mee. En ook al konden we elkaar niet verstaan, toch was het gezellig. Met handen en voeten kwamen we er wel uit. Dat was echt een leuke tijd. Een keer wenkte een Engelse soldaat naar mij, hij wilde me een reep geven. Eerst ging ik niet naar hem toe, want mijn vader had me gewaarschuwd om voorzichtig te zijn. Toen toch, voor de reep. Een andere keer hielp een soldaat me met een ring die te strak om mijn vinger zat. Hij haalde een tangetje en knipte de ring van mijn vinger. “Mag ik die ring houden,” vroeg hij. Later zag ik hem nog eens toen er vanaf een wagen naar me gezwaaid werd. “Kijk ik heb je ringetje nog!” riep hij al zwaaiend.’

 

Erfgoeddrager: Ruben

‘Hij zorgde in het kamp goed voor zijn gebit’

Het is lekker huiselijk met de kat op schoot en koekjes op tafel bij Sylvia Polak thuis. Eva, Janneke, Melle en Ruben vragen veel en zijn geboeid door het verhaal van Harrie Polak, Sylvia’s vader. Hij woonde tijdens de oorlog in de Retiefstraat, niet heel ver van hun school, De Pinksterbloem. In oktober 1942 kreeg hij een oproep om zich te melden.

Wilt u het verhaal over het sieradenkistje vertellen?
‘Toen men zag dat Joodse mensen bij het weghalen maar één koffer mee mochten nemen, hebben mijn vader en opa besloten het beetje sieraden dat ze hadden in een kistje in de tuin te begraven. Drie jaar later, toen de oorlog was afgelopen, belde mijn vader bij dat adres, waar toen andere mensen woonden, aan en vroeg of hij een kistje mocht opgraven in de tuin. De mevrouw zei dat het niet goed uitkwam en dat hij over een maand terug kon komen. Toen hij later samen met een politieagent terugkwam, was de hele tuin omgespit en waren de mensen weg.’

Hoe heeft uw vader de concentratiekampen ervaren?
‘Hij zat in een soort bijkamp of een werkkamp, dat werden subkampen genoemd. Daar waren geen gaskamers, maar het was er wel ook vreselijk. Mensen werden er geslagen, gingen dood van de honger en er waren geen medicijnen, geen normale douches en toiletten. Omdat hij erg slim en sterk was, en met een beetje geluk, heeft hij het kunnen overleven. Hij zorgde bijvoorbeeld heel goed voor zijn gebit. Zo zorgde hij ervoor dat hij geen infecties kreeg en daardoor ziek werd. Door extra werkzaamheden te doen kreeg hij een beetje meer te eten. Omdat hij op de vakschool had gezeten, kon hij goed naaien. Van een zelfgemaakt rugtasje maakte hij tijdens een hele ijzige dag in het concentratiekamp in Polen een poncho. Hij is één van de weinigen in het groepje die niet ziek is geworden. Hij dacht altijd heel goed na hoe hij zichzelf kon beschermen. Zo bood hij aan om de gamellen, de grote ijzeren potten, waarin aardappelschillensoep werd gemaakt schoon te maken. Dan mocht hij de restjes onderin opeten. Dus hij heeft steeds weer bedacht, wat kan ik doen om gezond te blijven?’

Wie heeft uw vader ontmoet tijdens de oorlog?
‘Mijn vader heeft tijdens de oorlog een jongen uit Duitsland, zoon van een apotheker, ontmoet. Ze zijn samen heel lang opgetrokken. Bijvoorbeeld om eten te krijgen. Uiteindelijk zijn ze wel uit elkaar gegaan. Hij is er nooit meer achter gekomen of de jongen de oorlog heeft overleefd. Na de oorlog heeft hij hem wel gezocht, maar hij wist niet goed waar hij moest zoeken.  Hij ging na de oorlog ook op zoek naar zijn broertje. Hij ontdekte toen dat hij was omgekomen. Dat heeft hem veel pijn gedaan.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Ruben

‘Jongens, naar binnen! Nou wordt het gevaarlijk!’

Ruben, Thijs, Sofia en Felipe interviewen de negentigplussers Jaap en Corrie van den Boogaard uit Slotervaart. Veerkracht, de basisschool van de kinderen, heeft het herdenkingsmonument aan de Haarlemmerweg geadopteerd. Dit kruisvormige monument gedenkt de executie van drie verzetsstrijders op 15 december 1944. Corrie was een tiener toen ze ooggetuige hiervan was. Tijdens het gesprek in het huis van Jaap en Corrie liggen op tafel – naast een schaal chocolaatjes – oude tekeningen, foto’s en persoonsbewijzen en een krantenknipsel over de oprichting van het monument. Een leidraad voor het verhaal dat volgt.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
Jaap: ‘We lagen nog in bed toen de Duitsers in de vroege ochtend van 10 mei Schiphol bombardeerden. Daar werden we wakker van. Mijn vader zei tegen ons: “Ik denk dat er iets fout zit.” Ik moest nog dertien worden en als kind dacht je makkelijker over dat soort zaken. Maar ja, die rotmoffen – zo noemden we de Duitsers – kwamen eraan.’ Corrie: ‘Dat moest je niet tegen ze zeggen natuurlijk, want dan was het snel klaar met je.’

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Jaap: ‘Tot eind 1943 woonde ik op een boerderij vlakbij Schiphol. Die werd op 3 november 1943 gebombardeerd. Ieder jaar op 3 november denk ik daar nog aan. Mijn vader, broer en ik zagen ze aankomen. M’n vader zei: “Jongens, naar binnen! Het wordt nou gevaarlijk!” Nou, we zaten amper binnen en toen gooiden ze de bommen los. De dichtstbijzijnde bom viel bij ons in de boomgaard en het hele huis stortte in elkaar. Mijn zusje was zwaargewond, ze had een scherf in haar hoofd. Ik moest de dokter halen. De assistent dacht dat ik gewond was, maar dat bleek jam uit de voorraadpotten te zijn.’
Corrie: ‘Ik woonde op boerderij Vredelust, de eerste boerderij vanaf Sloterdijk. Er kwamen regelmatig mensen uit de stad die hadden honger langs. Ze kwamen voor melk, boter, kaas. We probeerden te helpen, maar we moesten dat stiekem doen, want de Duitsers hielden alles bij. De boerderij stond aan de Haarlemmerweg. Daar liep vroeger – aan de overkant van de Haarlemmertrekvaart – de trambaan. De boerderij staat er nu niet meer, maar wel een monument. Op 15 december 1944 werden vlak voor ons huis drie mannen doodgeschoten, als vergelding voor een eerdere aanslag. De Duitsers hebben ze daar drie dagen laten liggen. Ze bleven erbij staan, en iedereen die passeerde moest afstappen en kijken…’
Jaap: ‘Heb jij dat gezien? Dat doodschieten? Ik geloof het wel, hè?’ Corrie: ‘Ja. M’n vader had erover gehoord en zei tegen ons: “Kinderen, naar achteren en niet kijken!” We mochten het niet zien van hem, maar ja, je was nieuwsgierig. Dus toen zaten we stiekem voor het raam van de slaapkamer en hebben we alles gezien.’

Hoe was de Bevrijding voor jullie?
Jaap: ‘Wij zaten na het bombardement op de Uitweg bij twee ongetrouwde tantes van mijn vader in huis. Ze hadden het op de radio gehoord. “De Duitsers zijn gecapituleerd!” riepen ze. Dat betekent dat ze zich hadden overgeven.’
Corrie: ‘Jaap, jij bent daarna naar de Dam gefietst.’ Jaap: ‘Ja, dat was een paar dagen na de bevrijding. De Amerikanen en de Canadezen waren hier nog niet. We gingen naar de Dam toe, die stond vol met mensen.’ Corrie: ‘En vanuit de Groote Club hebben ze toen opeens geschoten.’ Jaap: ‘Er waren veel doden en gewonden.’ Ruben: “Heftig dat er tijdens het feest vieren, omdat je bevrijd bent, toch nog een schietpartij is. Dat je ineens iemand ziet vallen en nog één…’

Wat vinden jullie van de oorlog in Oekraïne?
Jaap: ‘Als ik het zo bekijk dan vergelijk ik een Poetin met Adolf Hitler. Dat ging ook zo, toen. Al die propaganda.’ Corrie: ‘Het is lastig te vergelijken, maar ik geloof dat het daar wel een beetje erger is. ’t Is zo vreselijk om te zien. Al die kinderen en al die mensen die moeten vluchten.’ Jaap: ‘Zo was het in 1940 ook. De Duitsers bombardeerden ook alles.’ Corrie: ‘Het is te hopen dat jullie dat nooit hoeven mee te maken.’

Sofia vertelt dat haar familie uit Oekraïne komt en dat veel van haar familie nog daar is. Soms zien ze tanks over straat rijden.

Corrie: ‘Och, vreselijk…’ En dan afsluitend: ‘De aandacht voor ons verhaal, maar ook andere verhalen, is belangrijk. De jeugd moet weten wat er allemaal is gebeurd. En nog gebeurt. We mogen dit nooit vergeten.’

Zie ook:
https://www.4en5mei.nl/oorlogsmonumenten/zoeken/1486/amsterdam-monument-aan-de-haarlemmerweg

https://www.at5.nl/artikelen/198907/herdenking-voor-verzetsstrijders-bij-haarlemmerweg-ik-hoop-op-een-vredelievende-wereld

Erfgoeddrager: Ruben

‘Ik snap wat mensen in Oekraïne nu meemaken’

Mevrouw Holla (1929) heet eigenlijk Adeleida Gerarda Maria, maar ze wordt al sinds dat ze 22 maanden is Moppie genoemd. Davide, Elisabeth, Jennifer, Manuel en Ruben van basisschool Veerkracht in Slotermeer waarschuwen Moppie van tevoren dat sommige vragen misschien wat emotioneel of persoonlijk zijn, maar Moppie heeft daar totaal geen moeite mee.

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Ik heb het niet beseft, we werden ook niet bang gemaakt. Toen de oorlog begon, lag ik in bed. We sliepen in een bedstee in de keuken, mijn zusje Annie en ik in de andere. We hoorden gerommel. We werden niet bang van. Op het eind van de oorlog wel, maar toen was ik inmiddels al vijftien. Mijn vader drukte Het Parool, dat toen illegaal was. Ik ging soms naar de drukkerij. Ze deden daar alsof het gewoon werk was. Dus wij kinderen beseften niet dat het eigenlijk echt gevaarlijk was wat wij deden, namelijk de krantjes rondbrengen. Dat deden we gewoon. We werden niet bang gemaakt.’

Wat deden jullie dan precies voor het verzet?
‘Mijn zusje moest die krantjes, stencils waren dat, met het bootje naar mijn vader brengen. Wij kinderen deden heel veel zonder dat we het eigenlijk doorhadden. Het scheelt ook als ouders niet bang zijn. Gelukkig is er ook nooit wat gebeurd. Je kan ook verraden worden. Mijn vader is drie keer opgepakt. Dat is natuurlijk heel erg. Maar ook dat besefte ik niet goed. Hij zat eerst in een soort gevangenis in de stad. Daarna ging hij naar de gevangenis in Scheveningen. Mijn moeder was heel bijdehand en die ging elke keer naar die gevangenis toe, want hij kon niet gemist worden op die tuinderij. Mijn moeder heeft het tot drie keer toe voor elkaar gekregen om hem vrij te krijgen. Ze was zo’n doorzetter.’

Hadden jullie altijd genoeg eten?
‘We hebben geen honger gehad, ook niet tijdens de Hongerwinter. Wij woonden op een tuinderij in de polder. Mijn vader had overal netten hangen, dus we hadden ook vis, zoals paling. En hij deed aan jagen, dus we aten ook eenden en hazen. Mijn oma bakte brood. Wat betreft de oorlog heb ik geluk gehad. Er kwamen veel mensen uit de stad om eten te halen. Onze boerderij lag het verst van de stad, dus het duurde lang voordat er ook mensen bij ons kwamen. Er kwamen ook elke dag vijf kinderen bij ons warm eten tussen de middag. Op een dag kwam er een moeder uit de buurt of haar kind ook kon komen eten. Maar we hadden er al vijf; er kon niet nog een kind bij. Dat vond die moeder maar kinderachtig en ze begon te roddelen over ons.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Het eerste dat we deden toen de oorlog voorbij was, was met vlaggen de straat op gaan. We waren heel erg blij. Het was geweldig om die Canadezen te zien. Nu konden we weer doen wat we wilden. En die Amsterdammers kwamen gelukkig niet meer naar onze tuinen. Die waren ook lastig hoor. Er werd eten uit vliegtuigen gedropt. Wij gingen met het bootje op weg. De Amerikaanse soldaten hadden daar voedselpakketten gegooid. Mijn zus had er één gevonden. Dat was natuurlijk heel lekker wat daar allemaal inzat, want je was niks meer gewend. Er waren ook overal bevrijdingsfeesten. Wij hadden op school linten gemaakt, waar we een lintenspel mee deden. Daarmee gingen we met de klas naar alle bevrijdingsfeesten.’

Wat vindt u van de oorlog in Oekraïne?
‘Vreselijk. Ik leef heel erg met ze mee. Ik vind het vreselijk om te zien, al die mensen die nu hierheen komen. Ik heb mijn fiets aan Oekraïne gegeven. Ik gebruik hem toch niet meer. Ik snap wat zij nu meemaken. Daar heb ik echt mee te doen.’

Erfgoeddrager: Ruben

‘Je zag dingen die niet goed waren om te zien voor een kind’

Het is toch wennen om een interview via beeldbellen te doen. Harriett Goldwasser (1936) heeft geen geluid, maar al snel komt ze erachter dat het aan haar koptelefoon ligt. Finette, Mercedes en Ruben van de Anne Frankschool proberen haar op afstand te helpen. De leerlingen hebben zich goed voorbereid en zorgen zo ondanks de digitale afstand voor een levendig gesprek.

Hoe was het begin van de oorlog voor u?
‘De oorlog begon voor mij op 14 mei 1940, op mijn vierde verjaardag. Mijn moeder wilde dat alles gewoon doorging op mijn verjaardag. Maar ze kon niet naar de banketbakker voor een taart, omdat het luchtalarm continu afging. Ik kom uit een Joodse, niet-gelovige familie. Ik wist niet eens dat ik Joods was en wat dat betekende. In mijn familie waren er ook veel gemengde huwelijken, tussen Joodse en niet-Joodse mensen. In de oorlog werd het leven steeds benauwder voor ons. Joden telden niet mee. We mochten niet meer naar winkels, mochten niet meer met de tram. Mijn vader werkte bij de gemeente, maar werd ontslagen. Op een zondag was ik met vriendjes en vriendinnetjes aan het buitenspelen en we wilden naar het park. Daar hing een groot bord met ‘Verboden voor Joden’. Een jongetje vroeg of wij Joods waren en wij zeiden van niet. We wisten niet beter en konden niet eens lezen. We zijn gewoon het park ingegaan. Gelukkig is er niks gebeurd. In de eerste jaren van de oorlog ging ik niet naar school. Van de bezetters moesten alle Joodse kinderen verplicht naar een Joodse school, maar mijn moeder wilde dat ik naar een openbare school zou gaan. Toen ik zes was, moest ik wel naar school. Toen ging ik alsnog naar een Joodse school, in de Jekerstraat. Geregeld hadden we een andere leraar, want de leraren ‘verdwenen’ steeds. Ze waren opgepakt of ondergedoken. Op die manier leerden we natuurlijk niets.’

Hoe was het om onder te moeten duiken?
‘Op 21 mei 1943 – ik was net zeven geworden – ging ik onderduiken in Zeist. Het was fantastisch daar. In Amsterdam was het verschrikkelijk geweest. We waren inmiddels van de Rivierenbuurt naar Oost verhuisd. Daar waren elke dag razzia’s, elke dag was er wat. Er was enorme armoede ook. In Zeist kwam ik bij een familie in een prachtig huis in het bos terecht. Daar heb ik het heel goed gehad. Mijn pleegvader had het huis zelf gebouwd en hij had in elke kamer schuilplekken gemaakt. De vier oudste zoons van het gezin moesten eigenlijk naar Duitsland om te werken, maar wilden dat niet. Daarom zaten zij ook ondergedoken. Soms doken we met z’n allen die schuilplekken in of we renden het bos in om ons daar te verschuilen. Het was een spannende tijd, maar op een goede manier. In Zeist ben ik nooit bang geweest, maar in Amsterdam wel, ook al was ik nog zo jong. Je zag dingen die niet goed waren om te zien voor een jong kind. Je ziet mensen die weggehaald worden en mannen met geweren. In Zeist hoefde ik niet altijd maar binnen te zitten. Ik speelde vaak alleen in het bos, als de oudere kinderen naar school waren. Ik heb na de oorlog altijd contact gehouden met mijn pleegfamilie uit die tijd.’

Wat gebeurde er na de oorlog?
‘Na de oorlog kwam ik terug in Amsterdam. We hadden geen huis meer, we hadden niks. Ik mocht met mijn nichtjes en neefjes mee naar school. Het was zo’n leuke tijd. We zongen Vaderlandse liedjes en maakten mooie tekeningen. Door de Hongerwinter was ik erg mager. In Zeist had je veel mooie bossen, maar de grond was niet geschikt om voedsel te verbouwen. Na de Bevrijding kwam er weer wat eten beschikbaar. Ik heb nog steeds een blik met biscuits uit die tijd. Ik heb hem nooit geopend. Na de oorlog ging ik naar de Montessorischool. Joodse kinderen waren tijdens de oorlog natuurlijk een paar jaar niet naar school geweest, dus liepen we altijd een beetje achter. Maar omdat het Montessorionderwijs was en je veel in je eigen tempo kon doen, haalde ik het weer in.’

     

Erfgoeddrager: Ruben

‘Glurend tussen het zwarte papier op de ramen zagen we hoe onze onderburen werden weggehaald’

Ria van den Woerd was vier jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar ouders en drie broers in de Rivierenbuurt en ging naar de Zuiderschool. Toen de school werd bezet, heeft ze een tijdje op de Dongeschool – de school van Ruben, Andrew en Julia – gezeten. Aan hun vertelt zij over haar herinneringen aan de oorlog.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘We hoorden de hele tijd sirenes en knallen. In het begin was het nog niet zo erg en konden we nog gewoon naar school. Maar toen kwamen de Duitsers in onze school zitten en moesten we naar de Dongeschool. Tot we helemaal niet meer naar school konden. Mijn oudste broer moest zich verstoppen omdat de Duitsers alle jongemannen van de straat haalden om in de werkkampen in Duitsland te werken. Hij kon alleen maar heel voorzichtig over straat en heeft de laatste jaren van de oorlog ondergedoken gezeten.’

Heeft u iemand verloren in de oorlog?
‘Ja, Stella, een Joods vriendinnetje dat vaak bij me kwam spelen. Stella droeg een ringetje met een klein doorzichtig blauw steentje erin. Op een gegeven moment was ze hier en vroeg ze of ik dat wilde bewaren voor haar, want ze ging weg. Ze vertelde niet waar naartoe. Stella is nooit meer teruggekomen. Ik ben het ringetje op een gegeven moment kwijtgeraakt, maar elk jaar vroeg ik me af wat er met haar was gebeurd. Pas twee jaar geleden kwam ik erachter. Na een interview met een ander groepje van Oorlog in mijn Buurt heeft iemand het voor me uitgezocht. Stella en haar familie zijn omgekomen in Sobibor.
Er zaten veel Joodse kinderen bij ons op school en opeens waren ze weg. Ook in de straat werden mensen weggevoerd. Ik weet nog dat we langs het zwarte papier waarmee we onze ramen moesten bedekken gluurden en zagen hoe het echtpaar dat onder ons woonde werd weggehaald.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Het laatste jaar van de oorlog was er geen brandstof, zoals hout, meer. Mijn broers gingen bij het De Mirandabad duikplanken en houten deurtjes van de badhokjes stelen. Ik wilde heel graag met hen mee, maar was te jong. Er was ook geen eten. We aten suikerbieten en soep van aardappelschillen, waarvan je na een uur alweer op de wc zat. Voor die soep moesten we in de rij staan, met een pannetje. Alle kinderen gingen met een eigen pannetje; hoe meer kinderen je had, hoe meer je kreeg. Ook aten we tulpenbollen, maar die vond ik heerlijk. Mijn moeder was een goede kokkin. Ze bakte ze een beetje, met kruiden, en sneed ze in plakjes. We waren allemaal broodmager en ik kreeg tuberculose in mijn heupbot. Daarom moest ik naar het sanatorium, een plek waar mensen met tbc beter konden worden.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Ik herinner me de intocht van de Canadezen. Ze zaten gelegerd in een grote garage op het Scheldeplein waar nu de hele grote Albert Heijn is. Wij wilden Engels praten met de Canadezen maar we verstonden er niets van, want we hadden alleen Frans gehad op school. Ze gaven ons kauwgom en chocolaatjes, en sigaretten voor mijn broers. Die kauwgom was heerlijk: kaneelkauwgom. Vliegtuigen dropten na de oorlog voedselpakketten op het land waar nu de RAI staat. Als ze overvlogen gingen we er snel met de hele school naar toe.’

             

Erfgoeddrager: Ruben

‘Dan hoorden we ’s avonds de Duitse soldaten rondom het huis sluipen’

Riet Pieters-Van de Berg groeide op in Egmond aan zee. Aan Emma, Ruben, Sophie en Sven van de J.D. Arkelschool in Broek op Langedijk vertelt ze over het leven bij de gevorderde duinen en de radio onder de grond.

Waar woonde u precies?
‘Wij woonden aan de rand van de duinen. Omdat de kustlijn gevorderd was, waren we omringd door Duitse soldaten. Vliegtuigen kwamen daar ook heel laag én vaak over. We mochten als kind – ik was twee toen de oorlog begon – niet bij de duinen komen, omdat het daar vol lag met mijnen. Na de oorlog mochten we er alleen via speciale paden overheen.
Er schoven bij ons geregeld mensen uit Amsterdam aan. Mijn ouders lieten iedereen toe, zeker in de Hongerwinter. Mensen moet je helpen, vonden ze, maar als kind begreep ik niet wat al die mensen in ons huis moesten.’

Had u speelgoed in de oorlog?
‘Wij hadden vroeger niet zoveel speelgoed als jullie nu hebben. We hadden houten blokjes waarmee we konden kinkelen en er waren hoepels. Ik had ook een pop. Mijn moeder was kleermaakster en mijn pop had altijd de mooiste kleren aan. Hij staat nog altijd hier in de kamer boven op de kast.’

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Na achten mocht je niet meer buiten zijn en moest je je huis verduisteren. Dan hoorden we ’s avonds vaak Duitse soldaten rondom het huis sluipen. Dat vond ik best eng. Ook hadden we een radio verstopt onder de vloer. Mijn vader had die ruimte zelf gegraven. Er zat een luik over en daar ging dan een kleed overheen met daarop de tafel. In de verduisterde kamer luisterden we dan ‘s avonds naar het nieuws. Dat was verboden en we moesten extra opletten met al die soldaten om ons huis. Ze moeten dat een keer gehoord hebben, want een keer kwamen ze bij ons binnen om een radio te zoeken. Mijn vader heeft die toen snel via het raam naar buiten gebracht en in het hooi verstopt. Toen de Duitsers binnenkwamen stond het raam nog open. Dat hebben ze wel gezien natuurlijk, maar ze deden alsof ze het niet gezien hadden en zijn weer weggegaan. Zo zie je maar dat niet alle Duitsers slecht waren. Velen hadden ook gewoon familie thuis.’

          

 

 

Erfgoeddrager: Ruben

‘Dat mijn rode autoped oranje was geschilderd, vond ik zo erg’

Sonny en Duco van basisschool Oscar Carré spraken met Willem Prins, die vier jaar was toen de oorlog begon. Samen met zijn broer en ouders woonde hij toen aan de Van Woustraat 190, achter de fotozaak van zijn vader. Dat hele huis was kleiner dan zijn huiskamer nu, in de Oude-IJselstraat. Willem heeft nog een heel oud, leren fotoboek met foto’s uit de oorlog.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Niet heel veel. Ik heb geen trauma’s ervan, omdat ik nog zo klein was. Ik vond het heel spannend. Toen er bommen vielen bij de Gerrit van der Veenstraat stonden we met jassen en tassen op de gang, zodat we weg konden vluchten als het dichterbij zou komen. Gelukkig was dat uiteindelijk niet nodig.
Ik had halve dagen school, omdat onze school als kazerne gebruikt werd door de Duitsers. We gingen toen naar een katholieke school die we moesten delen met de leerlingen van die school. We zaten als kind ook vaak in Artis. Dan kropen we door het hek naar binnen en mochten dan helpen met het voeren van de dieren. Er was in die jaren geen gas en elektriciteit. Het huis maakten we warm met cokes. Dat waren brokken, eigenlijk afval van de kolenindustrie, die we in een heel klein, door mijn vader gemaakt kacheltje stopten. Mijn broer en ik gingen dan ‘coke kloppen’. Zo heette dat als je van de brokken kleine stukjes maakte.’

Had u het koud of honger tijdens de oorlog?
‘Ik heb nooit echt honger gehad. In de tuin stonden twee tonnen. Een met gezouten andijvie – heel vies, maar we hadden tenminste te eten – en de ander met zuurkool. Dat was wél lekker. Mijn vader wilde altijd heel flink zijn. Ik heb hem maar één keer in zijn leven zien huilen, toen hij een koffer vol aardappelen had gekregen. Dat geeft wel aan hoe moeilijk mijn ouders het hadden om aan eten te komen. Met mijn broer ging ik naar het Amstelstation en de Utrechtseweg, waar toen nog tuinderijen waren. We gingen dan kijken of we groenten konden krijgen. Dat vonden we leuk om te doen. Ik weet niet of we het gratis kregen maar ik denk het wel.
Het viel mij op een gegeven moment op dat er geregeld mensen over de vloer kwamen bij ons. Wij noemden altijd iedereen mijnheer of mevrouw en dan de achternaam. Maar deze mensen hadden alleen maar een voornaam. Na de oorlog heb ik pas gehoord hoe dat zat. Bij ons werden valse identiteitsbewijzen gemaakt. Later heb ik ook een revolver gevonden, onder de etalage van de fotozaak van mijn vader.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat mijn rode autoped, dat heet nu een step, door mijn ouders oranje was geverfd. Ik vond dat zo erg! We hebben de Canadezen toegejuicht toen ze via de Berlagebrug de stad binnen kwamen rijden. Mijn broer en ik stonden op de Amstellaan, dat heet nu de Vrijheidslaan. Als je geluk had, mocht je meerijden op een tank. Maar wij mochten op een vrachtwagen mee. We hebben daar heel lang op gezeten, tot aan de Hoofdweg in het westen van de stad. Op een gegeven moment gingen ze richting Haarlem en toen werd ons geadviseerd om er toch maar af te gaan. Ik weet niet hoelang we gelopen hebben, maar dat ik heel erg moe was toen we thuiskwamen, weet ik nog wel.’

         

Erfgoeddrager: Ruben

‘Tegen een Duitse officier die de weg vroeg, zei ze: So weit möglich nach Osten’

Adriaan Jesse (1932)  woonde aan het begin van de oorlog op de Haarlemmerstraat, later in de Eerste Helmersstraat. Vlak voor de hongerwinter ging hij met zijn broer naar familie op Texel, waar hij de Georgische Opstand meemaakte. Ruben, Jack, Merel en Layla van basisschool De Nautilus gingen op bezoek.

U was zeven toen de oorlog begon, wat weet u nog van die eerste tijd?
‘Ik herinner me dat er een Duitse parachutist bij de tuinderijen bij de Warmondstraat op een dak was geland. En ik weet nog dat er een Engels vliegtuig neerstortte en net op tijd optrok om niet op de huizen terecht te komen; die kwam uiteindelijk voorbij het Aalsmeerplein op het toenmalige luchtvaartlaboratorium terecht. En het moment dat de Duitsers na de overgave van Nederland met tanks binnenkwamen, over de Zeilstraat, de brug over naar het Hoofddorpplein. Dat maakte wel indruk. “Die vuile rotmoffen,” zeiden de mensen. Het eerste jaar van de oorlog verliep verder rustig. Het Duitse volk zag het Nederlandse volk als gelijkwaardig, allebei Germaanse volken. We werden fatsoenlijk behandeld, er was eigenlijk niks aan de hand. Mijn moeder sprak goed Duits. Toen een Duitse officier haar een keer de weg vroeg, zei zij: ‘So weit möglich nach Osten’. Zo ver mogelijk naar het oosten, met andere woorden: donder op. Hij reageerde niet. Hij dacht vast: die vrouw heeft nog gelijk ook.’

Was uw familie veilig in de oorlog?
‘Mijn vader was van nature angstig, maar zat wel in het verzet. Elke keer als hij valse persoonsbewijzen moest wegbrengen, moest hij z’n angsten overwinnen. De groep waar hij in zat, bestond uit twaalf mensen, waaronder zijn broer Wim. Die hebben ze te pakken gekregen; toen is mijn vader ondergedoken. Mijn oom Wim is uiteindelijk gefusilleerd in Buchenwald. De anderen uit de groep zijn ook omgebracht. Onder hen oom Jan, de leider. Een boom van een man, waarmee we als kind heerlijk konden stoeien. Als hij, nadat hij was opgepakt, had gepraat, waren er honderden mensen aangegaan. Onderweg naar kamp Vught zag ie kans op het Centraal Station aan een Nederlandse politieagent een waarschuwingsbriefje af te geven voor m’n vader. Jan Willems heeft de oorlog niet overleefd.
Toen de Duitsers vervolgens bij ons thuis binnenstormden, zei m’n moeder kalm dat m’n vader op kantoor zat. Daar op kantoor zei men dat ie met verlof was. Toen ze weer verhaal kwamen halen bij m’n moeder, wist ze een hele komedie op te voeren. “Is die rotvent weer naar dat wijf toe,” riep ze boos. De soldaten verexcuseerden zich en gingen weg.
Ook mijn broer is een keer opgepakt, toen hij hout sprokkelde bij het Amsterdamse Bos. Mijn moeder ging naar de gevangenis aan de Euterpestraat. Boos dat ze verdomme haar zoon hadden opgepakt; wat dachten ze wel! Mijn broer zat al in de gevangenis op de Amstelveenseweg. Mijn moeder zei tegen de officier: “U zorgt dat mijn zoon thuiskomt” en de volgende dag, onvoorstelbaar, was ie thuis. Hij stonk, want ze zaten met tien man in een éénpersoonscel. Twee dagen later was de hele gevangenisvleugel afgevoerd naar Vught…’

Hoe bent u verder de oorlog doorgekomen?
‘Omdat mijn vader zat ondergedoken en er geen geld en weinig te eten was, ben ik in november 1944, ik was toen twaalf jaar, samen met mijn broer Bob op een fiets met houten banden naar onze grootouders op Texel gegaan. Daar was het op zich rustig, behalve op het eind van de oorlog. Toen kwamen de Georgische soldaten, die gedwongen meevochten met de Duitsers, in opstand. Mijn broer was net in Den Burg toen daar een bombardement plaatsvond. Een Georgische soldaat trok hem mee onder een luik; zo’n beetje op de grens van waar de boel aardig plat werd gebombardeerd. Waarschijnlijk heeft m’n broer zijn leven te danken aan die Georgiër. Het huis van onze tante Theodora aan de Warmoesstraat was geraakt. We vonden haar dood onder het puin. Het gekke was dat ik niet reageerde toen ik het zag; niet bang, niet zenuwachtig…  Veel was door het bombardement verwoest. Huizen, een klooster uit 1300, een lagere school. Ook zag ik nog hoe Duitsers een gevangengenomen Georgiër doodtrapten. Ik liep weg, maar ook toen weer geen angst, geen verschikking, niks, heel gek. Daar schijn je je helemaal voor af te kunnen sluiten.
Op 4 mei capituleerden de Duitsers op Texel. Ik hoorde het Wilhelmus in de grote kerk van Den Burg. Iedereen moest huilen, ik ook. Over het puin liep ik naar mijn grootouders, maar ik kon niet meer praten. Dat duurde wel een dag of tien. Tot bijna vijf jaar na de oorlog heb ik ook gestotterd. Langzaam ging dat over. Het is allemaal zo indrukwekkend geweest dat ik – zelf niet-gelovig opgevoed – ben gaan geloven. Allemaal door de oorlog.’

     

Erfgoeddrager: Ruben

‘In een hele diepe kuil in het kamp werden de lijken gegooid’

De eerste herinnering die Ina Groenteman aan de oorlog heeft, is dat zij als Joods kind van de kleuterschool af moest. Haar ouders dachten erover om de kinderen te laten onderduiken, maar toen de man die hen zou helpen kwam, wilde haar broertje Gerrit hem geen hand geven. Haar vader zei toen dat als een kind hem geen hand wilde geven, hij niet te vertrouwen was. Ze zijn toen niet gaan onderduiken. Puck, Billie en Ruben van basisschool Oscar Carré vroegen verder.

Wat hebben jullie toen gedaan?Zijn jullie ergens anders gaan onderduiken?
Nee, we werden in 1943 tijdens een razzia opgepakt. We werden in veewagens op elkaar gepropt en naar Westerbork gebracht. Ook mijn ooms, tantes en hun kinderen. We sliepen in barakken waar allemaal stapelbedden stonden, drie etages, met strooien matrassen. De vaders werden apart gezet. Ik was toen zes jaar en ging nog niet naar school. We deden niks, maar er was wel een man die kleine kinderen de Hora leerde, dat is een dans. Een keer waren er twee mannen ontsnapt, dat was op mijn zevende verjaardag. Het hele kamp kreeg straf en iedereen moest op appèl staan. De bewakers sloegen om zich heen en we kregen niks te eten. Elke dinsdag gingen er treinen naar Duitsland of Polen. De avond ervoor werden de namen opgenoemd van de mensen die mee moesten. Dat was verschrikkelijk. Na negen maanden in Westerbork moesten wij in februari 1944 ook op dinsdag weg.

Waar moesten jullie naartoe?
We werden weer in een beestenwagen zonder ramen weggevoerd. We kwamen terecht in Bergen-Belsen. Dit kamp had verschillende afdelingen. Wij kwamen op de afdeling van mensen die niet doorgestuurd zouden worden naar vernietigingskampen. Dit kwam omdat mijn oom, voor de hele familie, 100.000 gulden in diamanten had betaald aan een Duitse instantie. We kregen waterige koolraapsoep en een sneetje van 1 centimeter brood per week. Mijn moeder woog nog maar 35 kilo. Omdat mijn vader in Duitsland was geboren en Duits sprak, kon hij ook veel dingen regelen. Hij kreeg een baantje en kreeg af en toe wat extra eten voor ons. Er was ook een strafgevangenenkamp. Tussen dat kamp en onze afdeling, was een hele diepe kuil. Hierin werden de lijken gegooid van het strafkamp. Dit zal ik nooit meer vergeten, dat was zo verschrikkelijk.
Op een dag moesten we allemaal in een trein. We wisten dat we naar de gaskamers moesten, dit hadden we al van mensen gehoord in het kamp. Een paar vrouwen hebben de machinist afgeleid en de mannen hebben toen de kolen weggegooid. De trein kon niet verder rijden. We hebben een hele week langs een sloot stilgestaan. We hadden geen eten en drinken, iedereen dronk water uit de sloot. Toen kwamen de Amerikanen. Zij hebben ons naar het Duitse dorp Hillesleben in de Adolf Hitler Strasse gebracht. Er waren mooie tuintjes waar aardbeien groeiden. Iedereen die uit de sloot had gedronken, kreeg tyfus en kwam in het ziekenhuis terecht.

Fotografie: Mirjam Schut

Ging u toen weer naar huis?
Dat heeft nog heel lang geduurd omdat wij stateloos waren. Voor de oorlog kreeg prinses Juliana van de Duitse regering twee kinderwagens cadeau, voor Beatrix. Ze wist niet wat ze moest met twee kinderwagens en besloot het aan een vrouw te geven die net als zij met een Duitser was getrouwd en een kind had dat in Baarn was geboren. Dat was ik. De Duitsers waren zo kwaad dat Juliana dat aan een Joods gezin had geschonken, dat de nationaliteit van mijn ouders werd afgenomen. Hierdoor hadden wij na de oorlog geen paspoort en geen land. We moesten van het ene opvangkamp naar het andere. Uiteindelijk konden we terug naar Amsterdam. Dat was wel een heel bijzonder gevoel, om weer terug te zijn. We zijn nog tot 1954 stateloos geweest. Als ik met de klas naar het buitenland ging, moest ik een visum aanvragen. 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892