Erfgoeddrager: Ruben

Na de oorlog trof mijn vader ons toevallig aan in Soerabaja’

Frans Pfaff komt al vroeg basisschool De Brug in Sint Maartensbrug binnenwandelen, samen met zijn drie kleindochters. Mogen zij er ook bij zijn, vraagt hij. Natuurlijk mag dat. Ze installeren zich buiten met een kopje thee en Bruce, Yarik en Ruben bereiden het interview nog even voor. Even later zitten ze heerlijk in het zonnetje, terwijl meneer Pfaff enthousiast vertelt.

Waar woonde u in Indonesië?
‘Ik woonde in Jakarta, een hele grote stad aan een heel mooi strand vlakbij een grote zeehaven. We gingen lopend naar school. Dat was een half uur lopen en je ging elk half jaar over naar een volgende klas. Tot 1948 hadden we op school Nederlandse boeken en spraken we Nederlands. Maar na de onafhankelijkheid leerden we op school Behasa Indonesisch en kregen we andere boeken. Toen ik naar Nederland vertrok zat ik in groep 8.’

U maakte de Tweede Wereldoorlog mee in Indonesië, hoe was dat?
‘In 1942 verklaarde Nederland de oorlog aan Japan en ging mijn vader het leger in. Hij moest strijden tegen de Jappen. Een maand later gaf Nederland zich over en zijn alle militairen in Indonesië overgebracht naar krijgsgevangenkampen.

Mijn vader kwam op het eiland Floris in het gevangenkamp terecht. Mijn moeder werd opgepakt en in een vrouwenkamp gezet, ze mocht haar kinderen niet meenemen. Een tante van ons heeft ons toen meegenomen en heeft de hele oorlog voor ons gezorgd. Tijdens de oorlog, gedurende 4 jaar, hebben we onze ouders nooit gezien.’

Hoe vonden jullie elkaar weer terug?
‘Na de oorlog heeft mijn vader ons moeten zoeken en heeft hij ons via het Rode Kruis gevonden. Door een toevalligheid trof hij ons aan in Soerabaya. Iemand die hij kende, belde mijn vader en zei: Ton, volgens mij zijn jouw kinderen bij jouw oudste zus! Mijn vader vertrok meteen vanuit Jakarta met het vliegtuig naar Soerabaya, daar heeft hij ons voor het eerst weergezien. In Jakarta zijn we herenigd. Heel vreemd als je je ouders na zoveel jaar terugziet. Ik wist nog hoe hij er uitzag maar mijn jonge broertjes niet. Voor die meneer die ons kwam halen waren ze best een beetje bang.

Toen Japan de oorlog verloor en Indonesië bevrijd werd, wilde Nederland Indonesië als kolonie weer terug hebben vanwege alle specerijen waarmee ze heel veel geld verdienden. Maar dat wilden de Indonesiërs niet, zij wilden geen kolonie meer zijn van Nederland. Ze vonden ook niet dat Nederland daar automatisch weer de baas kon zijn; Japan had het land teruggeven aan Indonesië. Daarom barstte er een grote onafhankelijkheidsstrijd los tussen de Indonesische bevolking en de Nederlandse militairen. In dit Nederlandse leger zaten ook Indische mensen die oorlog moesten voeren tegen hun eigen landgenoten. Veel jongeren hadden het heel moeilijk in deze oorlog; ze moesten op hun 18de zomaar iemand doodschieten…’

Hoe gingen jullie weg uit Indonesië?
‘Toen Indonesië onafhankelijk werd, moesten alle Europeanen moesten uit Java weg, dus ook wij. Op een middag kwam mijn vader thuis en zei: jongens binnen blijven en inpakken! Morgenochtend worden jullie opgehaald om naar Nederland te gaan.

Wat je vader zei dat volgde je gewoon op, als 10-jarige denk je: dan ga ik maar… Maar wat wisten wij van Nederland? Niets! Waar lag dat? We konden geen afscheid nemen van vrienden en familie. Ik pakte een klein koffertje in want we mochten niet veel meenemen en ik wachtte op ons vertrek.

‘s Morgens stond er een legervoertuig klaar, we reden naar het schip en gingen aan boord. We zouden vier weken varen op een legertransportschip. Ineens zat ik op een heel groot schip… De wc en de reling van de boot waren die reis mijn grootste vrienden: ik was zeeziek en heel misselijk.’

Ik kwam aan in Wijk aan Zee in oktober 1950. Het was heel koud. Ik kwam uit 36 graden en liep in een hempje en kort broekje. De kou in Nederland was mijn eerste ervaring.’

En hoe was het in Nederland voor u?
‘Op school konden we de lessen meteen volgen omdat we al Nederlands spraken. Maar in de klas was ik de enige beige Hollandse jongen. De kinderen hadden nog nooit een bruine jongen gezien. Zwart zeiden ze in het begin. Ze vonden het ook vreemd dat we zomaar Nederlands spraken. Als grapje zeiden we dan dat we dat in die vier weken op het schip hadden geleerd.’

Erfgoeddrager: Ruben

‘Mijn oma werd met haar dochter ontvoerd en op een boot naar Suriname gezet’

Shakuntala Devi komt basisschool De Brug in Sint Maartensbrug binnen met allemaal tassen vol spullen die ze aan Borys, Ruben en Dex wil laten zien. Ze nemen de spullen mee naar buiten en mevrouw Devi drapeert alles zorgvuldig op de tafel. Dat ziet er wel heel leuk uit! De leerlingen zijn benieuwd naar haar verhaal. Mevrouw Devi (1952) kwam in 1975 vanuit Suriname naar Nederland.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘We woonden op een plantage waar ze rijst, suikerriet, bananen, cacao en koffie verbouwden. Ik werkte ook af en toe mee, en vond dat erg leuk. Er liepen kippen en ook ganzen, dat waren onze waakhonden. We mochten alleen begeleid ergens heen omdat mijn ouders het anders gevaarlijk vonden. Ze waren bang dat ik een leuke man tegenkwam…

Op de kleuterschool, die noemden we freubelen, had ik het naar mijn zin. Op de lagere school hadden we Nederlandse boekjes, we leerden Aap Noot en Mies, en de steden en stations in Nederland. We gingen zelfs met school op reis naar Nederland om te zien wat we hadden geleerd. Dat is wel heel anders dan uit de boeken.’

Werkte u ook op plantages in Suriname?
‘Ja, ik werkte daar omdat ik het leuk vond. Zelf heb ik rijst geplant en gesneden en ik ging ook wel krabbetjes zoeken in de mangroven. Op de plantage was een heel irrigatiesysteem met veel sluizen, zodat ze de waterstand konden regelen.’

Hoe is uw oma in Suriname terechtgekomen?
‘Mijn Indiase oma werd geslagen door haar man en ging bij hem weg, terug naar haar ouders. Maar haar ouders stuurden haar weer naar hem. Onderweg werd ze met haar dochter ontvoerd en op een boot naar Suriname gezet om daar op een plantage te gaan werken. Toen mijn oma hoorde dat ze naar Suriname ging, dacht dat ze naar het Beloofde Land ging, want Suriname is in India een god.

Mijn oma had een klein huisje op de plantage en ze moest heel hard werken. ‘s Avonds moest ze dan nog eens werken om haar eigen spullen te verbouwen zodat ze konden eten. Dat waren hele lange dagen. Ze kreeg een contract voor vijf jaar, daarna kon ze terug naar haar land, maar alleen met de kinderen die ze bij zich had toen ze aankwam. Omdat ze in die vijf jaar nog twee kinderen had gekregen mochten die niet mee terug, en daarom bleef ze in Suriname.

Mijn oma was mijn grote voorbeeld en ik heb veel van haar geleerd, met name om voor mezelf te gaan staan.’

Waarom kwamen jullie naar Nederland?
‘We waren op vakantie in Nederland toen in Suriname de drang naar onafhankelijkheid steeds sterker werd. In die tijd gebeurden er nare dingen in het land en het werd er gevaarlijk en onrustig, daarom zijn we in Nederland gebleven.’

Erfgoeddrager: Ruben

‘Ik was zo bang dat ik op sokken naar huis ging’

Meneer Foppe Kooistra is in 1935 geboren en was 5 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde in Veenwoudsterwal, maar ging in Hurdegaryp naar school. Meneer Kooistra had vier broers en vier zusjes. Ruben, Jordy, Ilse en Levi uit groep 8 uit van CBS De Winde in Hurdegaryp gaan bij meneer Kooistra op bezoek om hem te interviewen over de oorlog.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik hoorde heit en mem fluisteren dat we de oorlog hadden verloren en zo’n twee of drie dagen later waren de Duitsers in ons dorp. Het was op een avond, ik weet het nog precies. We waren buiten aan het spelen en ineens vlogen er allemaal Duitse auto’s om ons heen, ze stopten verderop in de berm. Ik ging naar mem, ik was zo bang en moest huilen. Midden in de nacht kwamen de vliegtuigen. Honderden tegelijk aan de lucht. BOE-BOE-BOE-BOE, het ging maar door. Amerikanen en Engelsen. Dan gingen ze naar Duitsland toe om Bremerhaven en Wilhelmshaven te bombarderen. Daar hadden de Duitsers de munitiefabrieken. Ook kwamen er vliegtuigen weer terug en soms klonk het anders: BAM-BAM-BAM-BAM. Die waren aangeschoten, die gingen door naar het IJsselmeer, zodat ze niet neerstortten tussen de mensen en huizen.’

Wat voor eten hadden jullie?
‘Het was niet veel. Mem had het dan wel over oer ‘Jan yn ‘e poede’, dat was een weke boterham. We hadden thuis een boerderij met een stuk of zeven of acht koeien en wat varkens en veel kippen. Dus we hadden eten van ons zelf, een stukje vlees ook wel. Heit was varkenskoopman. Soms maakte mijn moeder ‘sûpengrottenbrij’. Er zat niet zo veel smaak aan, maar je moest het eten, wij zeiden niet ‘dat lusten we niet’. Toen de Canadezen kwamen, kregen we voor het eerst pinda’s, die hadden we nog nooit gehad.’

Ging u ook naar school?
‘Ik zat in Hurdegaryp op school, de openbare school. Dat was bij de Wissel, achter meubelzaak Neef. We gingen altijd lopend naar school vanuit Feanwâldsterwâl, dat was nog best een eind. Soms zaten er onderweg bij de Langedijken, dat is nu de Foksegatten, Duitsers te schieten. Ze waren aan het oefenen denk ik. Mijn broertje en ik durfden daar dan niet langs. Het waren Duitsers, die ingekwartierd zaten in een huisje tegenover Bennema State, daar zaten allemaal Duitse soldaten. Dan gingen we via Quatrebras, via de Ielburg reed naar huis, gauw naar mem. Want wij waren soms heel bang voor die soldaten.’
‘Toen ik acht jaar was, werd de school bezet door Duitsers, dat was inkwartiering. Toen ben ik twee jaar thuis geweest. We hebben schriften mee naar huis gekregen. Maar jullie kunnen wel begrijpen, we speelden meer dan dat we in die schriften zaten. Toen ik weer op school kwam, ik was toen 10 jaar oud, stond er op het schoolplein een grote mand. Die zat vol met sinaasappels. We kregen allemaal een sinaasappel. Dat was de eerste keer dat ik een sinaasappel kreeg. En er waren ook vitamine tabletjes, die dingen waren erg zuur. Meester Kinderman zei dan: ‘mond open!’ en later: ‘Heb je het wel doorgeslikt?’
‘Ik weet ook nog wel dat het vliegveld in Leeuwarden werd gebombardeerd. Het luchtalarm ging af. We moesten op school snel op de gang staan, allemaal achter elkaar. Maar ik heb daar niet lang gestaan. Ik was zo bang en ben er vandoor gegaan. Ik heb mijn klompen in de bak laten staan en ben op sokken naar huis gegaan. Ik zal het nooit vergeten.’
‘Wat ook wel angstig was, was dat er door Engelse vliegtuigen geschoten werd op Duitse auto’s op de Rijksstraatweg. Dan liepen we weer naar huis uit school en sprongen we snel in de greppels naast de weg.’

Wat heeft u het meeste geraakt in de oorlog?
‘Ik kon zo vrij niet leven als jullie nu. Heit en mem fluisterden altijd, er was heel veel wat wij niet mochten weten. Het was gevaarlijk in de oorlog, we merkten soms wel dat onze ouders bang waren. Dan hoorden we: ‘Die is opgepakt en die is opgepakt.’ Mijn oudste broer was zeven, acht jaar ouder dan ik en we gingen wel samen kievitseieren zoeken. Dan hield hij mijn hand vast en gingen we samen het land in. Soms waren we bang dat ze hem zouden halen voor de Arbeitseinsatz. Gelukkig is dat niet gebeurd. Een maand na de oorlog zei hij tegen mijn moeder: ‘Ik voel me niet goed.’ Die avond raakte hij nog in coma en is hij overleden, hij was 17 jaar oud. Er was geen penicilline, niets. De oorlog was voorbij, maar wij hadden hier wel veel verdriet van.’

 

 

Erfgoeddrager: Ruben

‘Mijn vader maakte bedden op voor de Duitsers en hoopte zo op een stukje brood’

Sylvia Polak is de dochter van de Joodse Harrie Polak. Aan Tom, Ruben, Feja, Zita en Louise van de Asvo-school in Amsterdam vertelt ze zijn verhaal. Harrie Polak is in 1925 geboren en was 15 jaar toen de oorlog begon.

Hoe was het begin van de oorlog voor uw vader?
‘In het begin, zo rond 1940, merkten de Joden nog niet veel va de oorlog. Mijn vader werd al weleens voor ‘rot Jood’ uitgescholden, maar pas in 1942 moest iedereen een Jodenster dragen. En toen merkte hij het duidelijk.

De verandering ging langzaam. Eerst had hij vriendinnetjes en vriendjes, twee weken later spraken ze niet meer met elkaar en drie weken later mocht hij als Joodse jongen niet meer naar het park. Vier weken later mocht hij niet meer naar de bioscoop. En zo werden heel langzaam alle mensen die Joods waren anders behandeld.

Wat ik het ergste vind, is dat ze uiteindelijk niet meer als mensen werden behandeld. Ze kregen, zeker in concentratiekamp Auschwitz, een nummer op hun arm. Mensen werden een nummer, een ding.’

Wat is er verder met uw vader gebeurd?
‘Zijn familie werd opgeroepen om naar het Muiderpoortstation te komen, net als alle Joodse mensen uit deze buurt. Vanaf daar zijn ze naar kamp Westerbork gebracht en daarna naar andere kampen. Niemand van het gezin van mijn vader heeft de oorlog overleefd. Alleen hij, en van de rest van de familie slechts één tante en één oom. Zij zijn de enigen die uit concentratiekampen en van onderduikadressen zijn teruggekomen.

Mijn vader is naar Auschwitz gebracht, naar een werkkamp.’

Hoe heeft uw vader het wel overleefd?
‘Mijn vader heeft overleefd door vindingrijkheid. Hij was een jongetje dat best wel goede ideeën had. Mensen kregen bijvoorbeeld een stukje brood voor zeven dagen, en mijn vader dacht: ik ga dat stukje brood niet in één keer opeten, want dan heb ik de andere zes dagen niks. Dus hij heeft het in zeven stukjes verdeeld en elke dag iets gegeten.

Hij poetste met zand zijn tanden. Dat klinkt heel raar, maar dat kan. En hij heeft in de keukens gewerkt en vroeg dan of hij de grote pannen mocht schoonmaken. Als er iets van eten was, bijvoorbeeld een restje onderin een pan of een aardappel, dan kon hij dat zo misschien wel krijgen. Hij maakte ook bedden op voor de Duitsers en hoopte zo op een stukje extra brood.

Van een rugzakje maakte hij een soort poncho. Als hij moest werken in de regen en kou dan kon hij zich een beetje beschermen. Hij bedacht gewoon slimme dingen. Maar je moest ook een beetje geluk hebben, denk ik, want als de Duitsers het op je gemunt hadden dan schoten ze je dood, dat was ook de werkelijkheid.’

Wat is er gebeurd met het sieradenkistje?
‘Toen het gezin van mijn vader weg moest van huis, mochten ze niets meenemen, alleen een koffertje. Toen heeft mijn grootvader waardevolle spulletjes – een zilveren beker, een armbandje en nog wat sieraden – in een kistje in de tuin begraven. Na de oorlog heeft mijn vader bij zijn oude huis aangebeld en gevraagd of hij in de tuin dat kistje mocht opgraven. De vrouw die er woonde, zei dat het niet uitkwam en dat hij over een maand maar terug moest komen. Toen hij de volgende maand terugkwam, was het huis leeg en was de tuin omgespit. Wat er met het sierradenkistje is gebeurd, zullen we nooit weten.

Ik zou vooral het kistje graag terug willen hebben, dat betekende iets voor mijn familie. Ik heb geen idee wat erin zat, misschien twee ringetjes en een paar oorbellen.’

Hoe was de Bevrijding voor uw vader?
‘Het klinkt raar maar dat was heel verdrietig. Op een dag wisten ze dat de Engelsen, de Amerikanen en de Canadezen kwamen. De deuren van de concentratiekamp gingen open. Mijn vader is toen vanaf de Poolse grens gaan lopen richting Nederland. Dat was ongeveer 1200 km. Onderweg kwam hij een paard tegen, en daar is hij opgeklommen. Alleen had dat paard natuurlijk ook weinig eten gehad, dus die wilde niet vooruit. Toen is hij bij mensen naar binnen gelopen om brood en kleding te stelen. Uiteindelijk is hij op een of andere manier toch in Nederland teruggekomen.

Mijn vader heeft vervolgens zes weken lang op het centraal station in Amsterdam geslapen in de hoop dat zijn broertje Moses terug zou komen en hij hem daar zou aantreffen. Maar dat gebeurde niet.

Later is mijn vader woningstoffeerder geworden, dat was het vak dat mijn familie uitoefende. In 1947 is hij een winkel begonnen op de Utrechtsestraat 106. Daarboven ben ik geboren en hebben we gewoond. Ik ben heel trots op mijn vader.’

Erfgoeddrager: Ruben

‘Ik heb als baby in een kinderwagen, bovenop wapens gelegen’

 Ruben, Sharrelyn en Yaryna van Basisschool  het Zaanplein interviewen Pim Blank. Meneer Blank vertelt over zijn ouders die de oorlog mee hebben gemaakt. Hij is in 1943 geboren en heeft geen actieve herinneringen aan de oorlog. Yaryna vertelde dat ze eigenlijk ook een oorlogsverleden heeft. Zij is in Oekraïne geboren en woont nu sinds haar vierde in Nederland. De verhalen van Oorlog in mijn Buurt gaan soms over lang geleden, maar kunnen ook met de leerlingen zelf te maken hebben.

Wat kunt u over uw familie vertellen?
‘Ik ben in 1934 geboren. Mijn moeder was Joods en mijn vader is met mijn moeder getrouwd. Dit deed hij omdat hij verliefd was op haar, maar ook om haar te redden.  Joodse mensen werden steeds vaker opgepakt en weggevoerd. Toen ze bij het stadhuis waren zei de ambtenaar dat dit niet verstandig was. Mijn opa is in de oorlog opgepakt en naar Westerbork gebracht. Hij heeft in Westerbork nog een brief geschreven aan mijn vader en ook aan zijn andere kinderen. Die brief die heb ik nog. Die is geschreven op 17 februari 1943. Ik was toen net 6 weken oud. Hij vroeg ook of mijn vader eten en een broek wilde brengen. Vier dagen later is hij vermoord in Auschwitz. Mijn moeder is dus Joods, maar ze heeft ook in het verzet gezeten. Ze droeg een Jodenster en heeft met mij in de kinderwagen de verzetskrant Trouw rondgebracht. Ze smokkelde ook wapens. Ik heb als baby in een kinderwagen bovenop wapens gelegen.’

Zijn er gevaarlijke momenten geweest?
‘We hadden twee onderduikers in huis. Dat waren twee Amsterdamse jongens uit het verzet, die verraden waren en op de vlucht waren. Jammer genoeg zijn ze bij ons ook weer verraden en opgepakt en neergeschoten. Mijn vader had weer geluk, ze waren op dat moment niet thuis.
Mijn vader zat ook in het verzet en heeft hele gevaarlijke dingen gedaan. Ontzettend dapper waren allebei mijn ouders en ik ben heel trots op ze. Hij heeft wapens gesmokkeld en hij vertelde altijd aan mij dat hij ook veel geluk heeft gehad. Tijdens zo’n gevaarlijke smokkeltocht stonden Duitsers de mensen te controleren. Hij liep samen met een vriend en dacht dat ze gepakt zouden worden, maar er waren andere mensen die zich verdacht gedroegen en de Duitsers renden achter die mensen aan.’

Hoe was de tijd na de oorlog?
‘Na de oorlog was mijn moeder nog steeds bang dat het opnieuw zou gebeuren, dus ik ben niet Joods opgevoed. Mijn ouders wilden niet meer dat we tot een bepaalde groep zouden horen. We zijn opgevoed als wereldburger en wilden niet bezig zijn met mensen in hokjes stoppen.’

 

 

Erfgoeddrager: Ruben

‘Toen de trein weer verder ging, zagen we op het perron allerlei lijkzakken’

Op een prachtige vroege lentedag fietsen Piet, Ruben en Janne van de Montessorischool Azalea naar het huis van Tiny Lammers. Ze vinden het spannend maar hebben zich goed voorbereid. Ook Tiny vindt het spannend want ook voor haar is het de eerste keer dat ze haar verhaal vertelt. Ze was 4 jaar oud toen de oorlog uitbrak en haar ouders vertelden haar nooit iets dus heel veel weet ze niet. Na een glas chocomel en het uitwisselen van hobby’s en sport stelt Ruben de eerste vraag.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik ben in 1936 geboren maar het gebeurde in 1940 op 10 mei. Ik had buiten gespeeld en kwam naar binnen. We woonden in de Argonautenstraat 42-2 hoog. Het was bij ons zo je kwam via een gang in de woonkamer. Dan was daar een muur en daar hing een hele grote spiegel en daar stond een theetafeltje voor met een dienblad met daarop een theepot en kopjes. Dat werd alleen gebruikt als er visite was. Toen ik binnenkwam viel in ene dat serviesje op de grond. Er was heel veel lawaai en een enorm getril. Ik schrok me dood. Dat kwam dus door dat bombardement op Schiphol. Daar woonde we vlakbij.’

Had uw familie een belangrijke rol in de oorlog?
‘Ik was in de oorlog best wel klein en ik was ook nog eens de jongste. Mijn zus Johanna was 8 jaar ouder en mijn broer Gijs 10 jaar. Ik was dus echt een nakomertje en ze hielden me ook een beetje klein. Ze vertelden me nooit wat en er werd eigenlijk ook nooit over de oorlog gesproken thuis. Mijn vader werkte bij de Duitse Bank, hij had daar een goede baan op de administratie. Op een gegeven moment is hij lid geworden van de NSB. Tijdens het eten werd dan medegedeeld door mijn moeder; je vader is lid geworden. Maar wat dat betekende werd niet uitgelegd en er veranderde ook niet veel. Later wilden zij er ook niet meer over praten. Dus ik weet eigenlijk nog steeds niet zo veel.’

Hoe was Dolle Dinsdag voor u?
‘Chaotisch. Ineens moest je weg. Ik snapte amper waar het om ging. Mijn vader was er niet. Waar hij was, wist ik niet. Tot op de dag van vandaag niet. Mijn broer, zus en moeder moesten weg. We gingen met tram 24 naar het Centraal Station om daar de trein naar Duitsland te pakken. Het was hectisch en we wisten niet waar we naartoe gingen. De trein heeft lange tijd stilgestaan bij Diemen, want de locomotief en wat coupés waren beschoten. Toen de trein weer verder ging, zagen we op het perron allerlei lijkzakken. Bij de grens tussen Nederland en Duitsland stopte de trein weer. Toen hebben ze mijn broer geronseld. Die moest in Duitsland gaan werken. Wij kwamen terecht in Lüneburg, bij twee oude dames thuis. Mijn moeder en zus moesten daar werken in een waskaarsenfabriek, en ik ging naar school. Als de school uit was, liep ik door het bos naar de fabriek om mijn moeder en zus op te halen.’

 Wat is het spannendste wat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Wat heel spannend was, was dat ik iedere dag door dat bos in Lüneburg moest om mijn moeder en zus op te halen. Ik fietste voorheen vaak met mijn moeder naar het Amsterdamse Bos op woensdagmiddag. Als zij jarig was, dan ging ik daar bloemen plukken. Toen was ik daar alleen, en dan kwam je weleens een potloodventer tegen. Dat is iemand die behoefte heeft om zijn piemel te laten zien. Bloot, onder een jas. De bedoeling is dat jij natuurlijk schrikt. In het begin vond ik het daarom spannend in het bos in Duitsland. Maar er waren daar helemaal geen mannen, want die waren allemaal aan het vechten. Dus toen hoefde ik helemaal niet meer bang te zijn. Wat ook spannend was, was toen wij teruggingen naar Nederland tijdens de Bevrijding. We kwamen toen in Groningen aan op een boerderij. Op een gegeven moment lagen we daar ook in de frontlinie, en hebben we een paar avonden in de sloot geslapen. Ook de boer. De boerderij lag net ongunstig. Er is verder niks gebeurd met de boerderij. Maar dat waren wel spannende dingen.’

Erfgoeddrager: Ruben

‘Ik hoorde de knallen, maar ben niet gaan kijken’

Het is maar een klein stukje lopen van basisschool De Hasselbraam naar het complex waar Mientje van den Nieuwenhof-Hendriks woont.  Buiten is het fris herfstweer, maar binnen is het warm en zit Mientje al op Eline, Janna, Ruben en Valentijn uit groep 8 te wachten. Het is voor het eerst dat de 94-jarige meedoet met Oorlog in mijn Buurt. Ze noemt zichzelf een kletskous en vraagt al snel: ‘Hebben jullie ook vragen voor mij?’ Dat hebben ze.

Was u bang in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, was ik niet bang. Ik herinner me dat we eten gingen halen bij een boer in Vessem. Dat is wel vijftien kilometer van de Jan Hollanderstraat, in de wijk Gestel, waar ik met mijn ouders en zes broertjes en zusjes woonde. Maar de boer kon niet alles meegeven. Hij moest ook verplicht eten aan de Duitsers geven. We kregen dan geen groente mee, maar wel brood. Ik was de oudste thuis en mijn vader zei me op de uitkijk te gaan staan. Hij zou dan stiekem de groente uit het veld snijden. Dat mochten we thuis niet zeggen, want van moeder mochten we niet stelen. Toch hebben we nooit honger gehad. Mijn opa en oma hadden ook een boerderij. Zij namen fruit voor ons mee. Ze hadden ook varkens.’

Hadden jullie wel eens honger?
’Nee, honger hebben we niet gehad in de oorlog. We hadden wel weinig kolen. Ook daarvoor ging ik met mijn vader op pad. Bij het spoor van de treinen lagen kolen. Op een dag gingen we daar kolen stelen, maar we werden betrapt door een jong soldaatje. “Terugleggen!” riep hij en gebaarde dat we weg moesten wezen. Als het een oudere soldaat was geweest, had hij ons misschien wel doodgeschoten. Maar ze waren niet allemaal slecht. Sommige soldaten wilden hier ook helemaal niet zijn. Toen later, tijdens de wisseling van de wacht, er korte tijd niemand stond, is mijn vader teruggegaan en heeft hij alsnog een zak kolen gestolen.’

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Omdat er thuis te weinig geld was, moest ik op mijn veertiende gaan werken. “Ga maar naar Philips,” zei mijn vader. Ik vond het er vre-se-lijk. Je moest alles zo vlug doen. Mijn vader had gezegd dat ik in de pauzes binnen moest blijven. Gelukkig maar. Op een dag stonden een paar mensen buiten een sigaretje te roken. Er kwamen Duitsers aan en die zeiden dat ze hun pas moesten inleveren. Daarna werden ze doodgeschoten. Ik hoorde de knallen, maar ben niet gaan kijken. Dat is het ergste dat ik in de oorlog heb meegemaakt. Al gauw daarna heb ik ontslag gevraagd, omdat mijn moeder, die in verwachting was, me thuis nodig had. In huis werken vond ik wel fijn.’

Hoe was de bevrijding?
‘Het was een roerige periode. Ik zag wel vliegtuigen laag over komen, maar van de bombardementen heb ik niet veel gezien. We moesten ook een keer naar een schuilkelder. Toen de bevrijders door de Genneperweg reden, was ik zestien. Wat was ik blij, en dankbaar aan de bevrijders! Je mocht weer van alles, je mocht weer dansen. Mijn vader zei: “Je gaat niet uit met een soldaat, hoor.”  Ze mochten wel thuis op bezoek komen. Dat vonden ze fijn. Ze waren toch ook ver van huis, die jongens. Ze namen dan een blikje worst of een pakje sigaretten mee. En ook al konden we elkaar niet verstaan, toch was het gezellig. Met handen en voeten kwamen we er wel uit. Dat was echt een leuke tijd. Een keer wenkte een Engelse soldaat naar mij, hij wilde me een reep geven. Eerst ging ik niet naar hem toe, want mijn vader had me gewaarschuwd om voorzichtig te zijn. Toen toch, voor de reep. Een andere keer hielp een soldaat me met een ring die te strak om mijn vinger zat. Hij haalde een tangetje en knipte de ring van mijn vinger. “Mag ik die ring houden,” vroeg hij. Later zag ik hem nog eens toen er vanaf een wagen naar me gezwaaid werd. “Kijk ik heb je ringetje nog!” riep hij al zwaaiend.’

 

Erfgoeddrager: Ruben

‘Hij zorgde in het kamp goed voor zijn gebit’

Het is lekker huiselijk met de kat op schoot en koekjes op tafel bij Sylvia Polak thuis. Eva, Janneke, Melle en Ruben vragen veel en zijn geboeid door het verhaal van Harrie Polak, Sylvia’s vader. Hij woonde tijdens de oorlog in de Retiefstraat, niet heel ver van hun school, De Pinksterbloem. In oktober 1942 kreeg hij een oproep om zich te melden.

Wilt u het verhaal over het sieradenkistje vertellen?
‘Toen men zag dat Joodse mensen bij het weghalen maar één koffer mee mochten nemen, hebben mijn vader en opa besloten het beetje sieraden dat ze hadden in een kistje in de tuin te begraven. Drie jaar later, toen de oorlog was afgelopen, belde mijn vader bij dat adres, waar toen andere mensen woonden, aan en vroeg of hij een kistje mocht opgraven in de tuin. De mevrouw zei dat het niet goed uitkwam en dat hij over een maand terug kon komen. Toen hij later samen met een politieagent terugkwam, was de hele tuin omgespit en waren de mensen weg.’

Hoe heeft uw vader de concentratiekampen ervaren?
‘Hij zat in een soort bijkamp of een werkkamp, dat werden subkampen genoemd. Daar waren geen gaskamers, maar het was er wel ook vreselijk. Mensen werden er geslagen, gingen dood van de honger en er waren geen medicijnen, geen normale douches en toiletten. Omdat hij erg slim en sterk was, en met een beetje geluk, heeft hij het kunnen overleven. Hij zorgde bijvoorbeeld heel goed voor zijn gebit. Zo zorgde hij ervoor dat hij geen infecties kreeg en daardoor ziek werd. Door extra werkzaamheden te doen kreeg hij een beetje meer te eten. Omdat hij op de vakschool had gezeten, kon hij goed naaien. Van een zelfgemaakt rugtasje maakte hij tijdens een hele ijzige dag in het concentratiekamp in Polen een poncho. Hij is één van de weinigen in het groepje die niet ziek is geworden. Hij dacht altijd heel goed na hoe hij zichzelf kon beschermen. Zo bood hij aan om de gamellen, de grote ijzeren potten, waarin aardappelschillensoep werd gemaakt schoon te maken. Dan mocht hij de restjes onderin opeten. Dus hij heeft steeds weer bedacht, wat kan ik doen om gezond te blijven?’

Wie heeft uw vader ontmoet tijdens de oorlog?
‘Mijn vader heeft tijdens de oorlog een jongen uit Duitsland, zoon van een apotheker, ontmoet. Ze zijn samen heel lang opgetrokken. Bijvoorbeeld om eten te krijgen. Uiteindelijk zijn ze wel uit elkaar gegaan. Hij is er nooit meer achter gekomen of de jongen de oorlog heeft overleefd. Na de oorlog heeft hij hem wel gezocht, maar hij wist niet goed waar hij moest zoeken.  Hij ging na de oorlog ook op zoek naar zijn broertje. Hij ontdekte toen dat hij was omgekomen. Dat heeft hem veel pijn gedaan.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Ruben

‘Jongens, naar binnen! Nou wordt het gevaarlijk!’

Ruben, Thijs, Sofia en Felipe interviewen de negentigplussers Jaap en Corrie van den Boogaard uit Slotervaart. Veerkracht, de basisschool van de kinderen, heeft het herdenkingsmonument aan de Haarlemmerweg geadopteerd. Dit kruisvormige monument gedenkt de executie van drie verzetsstrijders op 15 december 1944. Corrie was een tiener toen ze ooggetuige hiervan was. Tijdens het gesprek in het huis van Jaap en Corrie liggen op tafel – naast een schaal chocolaatjes – oude tekeningen, foto’s en persoonsbewijzen en een krantenknipsel over de oprichting van het monument. Een leidraad voor het verhaal dat volgt.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
Jaap: ‘We lagen nog in bed toen de Duitsers in de vroege ochtend van 10 mei Schiphol bombardeerden. Daar werden we wakker van. Mijn vader zei tegen ons: “Ik denk dat er iets fout zit.” Ik moest nog dertien worden en als kind dacht je makkelijker over dat soort zaken. Maar ja, die rotmoffen – zo noemden we de Duitsers – kwamen eraan.’ Corrie: ‘Dat moest je niet tegen ze zeggen natuurlijk, want dan was het snel klaar met je.’

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Jaap: ‘Tot eind 1943 woonde ik op een boerderij vlakbij Schiphol. Die werd op 3 november 1943 gebombardeerd. Ieder jaar op 3 november denk ik daar nog aan. Mijn vader, broer en ik zagen ze aankomen. M’n vader zei: “Jongens, naar binnen! Het wordt nou gevaarlijk!” Nou, we zaten amper binnen en toen gooiden ze de bommen los. De dichtstbijzijnde bom viel bij ons in de boomgaard en het hele huis stortte in elkaar. Mijn zusje was zwaargewond, ze had een scherf in haar hoofd. Ik moest de dokter halen. De assistent dacht dat ik gewond was, maar dat bleek jam uit de voorraadpotten te zijn.’
Corrie: ‘Ik woonde op boerderij Vredelust, de eerste boerderij vanaf Sloterdijk. Er kwamen regelmatig mensen uit de stad die hadden honger langs. Ze kwamen voor melk, boter, kaas. We probeerden te helpen, maar we moesten dat stiekem doen, want de Duitsers hielden alles bij. De boerderij stond aan de Haarlemmerweg. Daar liep vroeger – aan de overkant van de Haarlemmertrekvaart – de trambaan. De boerderij staat er nu niet meer, maar wel een monument. Op 15 december 1944 werden vlak voor ons huis drie mannen doodgeschoten, als vergelding voor een eerdere aanslag. De Duitsers hebben ze daar drie dagen laten liggen. Ze bleven erbij staan, en iedereen die passeerde moest afstappen en kijken…’
Jaap: ‘Heb jij dat gezien? Dat doodschieten? Ik geloof het wel, hè?’ Corrie: ‘Ja. M’n vader had erover gehoord en zei tegen ons: “Kinderen, naar achteren en niet kijken!” We mochten het niet zien van hem, maar ja, je was nieuwsgierig. Dus toen zaten we stiekem voor het raam van de slaapkamer en hebben we alles gezien.’

Hoe was de Bevrijding voor jullie?
Jaap: ‘Wij zaten na het bombardement op de Uitweg bij twee ongetrouwde tantes van mijn vader in huis. Ze hadden het op de radio gehoord. “De Duitsers zijn gecapituleerd!” riepen ze. Dat betekent dat ze zich hadden overgeven.’
Corrie: ‘Jaap, jij bent daarna naar de Dam gefietst.’ Jaap: ‘Ja, dat was een paar dagen na de bevrijding. De Amerikanen en de Canadezen waren hier nog niet. We gingen naar de Dam toe, die stond vol met mensen.’ Corrie: ‘En vanuit de Groote Club hebben ze toen opeens geschoten.’ Jaap: ‘Er waren veel doden en gewonden.’ Ruben: “Heftig dat er tijdens het feest vieren, omdat je bevrijd bent, toch nog een schietpartij is. Dat je ineens iemand ziet vallen en nog één…’

Wat vinden jullie van de oorlog in Oekraïne?
Jaap: ‘Als ik het zo bekijk dan vergelijk ik een Poetin met Adolf Hitler. Dat ging ook zo, toen. Al die propaganda.’ Corrie: ‘Het is lastig te vergelijken, maar ik geloof dat het daar wel een beetje erger is. ’t Is zo vreselijk om te zien. Al die kinderen en al die mensen die moeten vluchten.’ Jaap: ‘Zo was het in 1940 ook. De Duitsers bombardeerden ook alles.’ Corrie: ‘Het is te hopen dat jullie dat nooit hoeven mee te maken.’

Sofia vertelt dat haar familie uit Oekraïne komt en dat veel van haar familie nog daar is. Soms zien ze tanks over straat rijden.

Corrie: ‘Och, vreselijk…’ En dan afsluitend: ‘De aandacht voor ons verhaal, maar ook andere verhalen, is belangrijk. De jeugd moet weten wat er allemaal is gebeurd. En nog gebeurt. We mogen dit nooit vergeten.’

Zie ook:
https://www.4en5mei.nl/oorlogsmonumenten/zoeken/1486/amsterdam-monument-aan-de-haarlemmerweg

https://www.at5.nl/artikelen/198907/herdenking-voor-verzetsstrijders-bij-haarlemmerweg-ik-hoop-op-een-vredelievende-wereld

Erfgoeddrager: Ruben

‘Ik snap wat mensen in Oekraïne nu meemaken’

Mevrouw Holla (1929) heet eigenlijk Adeleida Gerarda Maria, maar ze wordt al sinds dat ze 22 maanden is Moppie genoemd. Davide, Elisabeth, Jennifer, Manuel en Ruben van basisschool Veerkracht in Slotermeer waarschuwen Moppie van tevoren dat sommige vragen misschien wat emotioneel of persoonlijk zijn, maar Moppie heeft daar totaal geen moeite mee.

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Ik heb het niet beseft, we werden ook niet bang gemaakt. Toen de oorlog begon, lag ik in bed. We sliepen in een bedstee in de keuken, mijn zusje Annie en ik in de andere. We hoorden gerommel. We werden niet bang van. Op het eind van de oorlog wel, maar toen was ik inmiddels al vijftien. Mijn vader drukte Het Parool, dat toen illegaal was. Ik ging soms naar de drukkerij. Ze deden daar alsof het gewoon werk was. Dus wij kinderen beseften niet dat het eigenlijk echt gevaarlijk was wat wij deden, namelijk de krantjes rondbrengen. Dat deden we gewoon. We werden niet bang gemaakt.’

Wat deden jullie dan precies voor het verzet?
‘Mijn zusje moest die krantjes, stencils waren dat, met het bootje naar mijn vader brengen. Wij kinderen deden heel veel zonder dat we het eigenlijk doorhadden. Het scheelt ook als ouders niet bang zijn. Gelukkig is er ook nooit wat gebeurd. Je kan ook verraden worden. Mijn vader is drie keer opgepakt. Dat is natuurlijk heel erg. Maar ook dat besefte ik niet goed. Hij zat eerst in een soort gevangenis in de stad. Daarna ging hij naar de gevangenis in Scheveningen. Mijn moeder was heel bijdehand en die ging elke keer naar die gevangenis toe, want hij kon niet gemist worden op die tuinderij. Mijn moeder heeft het tot drie keer toe voor elkaar gekregen om hem vrij te krijgen. Ze was zo’n doorzetter.’

Hadden jullie altijd genoeg eten?
‘We hebben geen honger gehad, ook niet tijdens de Hongerwinter. Wij woonden op een tuinderij in de polder. Mijn vader had overal netten hangen, dus we hadden ook vis, zoals paling. En hij deed aan jagen, dus we aten ook eenden en hazen. Mijn oma bakte brood. Wat betreft de oorlog heb ik geluk gehad. Er kwamen veel mensen uit de stad om eten te halen. Onze boerderij lag het verst van de stad, dus het duurde lang voordat er ook mensen bij ons kwamen. Er kwamen ook elke dag vijf kinderen bij ons warm eten tussen de middag. Op een dag kwam er een moeder uit de buurt of haar kind ook kon komen eten. Maar we hadden er al vijf; er kon niet nog een kind bij. Dat vond die moeder maar kinderachtig en ze begon te roddelen over ons.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Het eerste dat we deden toen de oorlog voorbij was, was met vlaggen de straat op gaan. We waren heel erg blij. Het was geweldig om die Canadezen te zien. Nu konden we weer doen wat we wilden. En die Amsterdammers kwamen gelukkig niet meer naar onze tuinen. Die waren ook lastig hoor. Er werd eten uit vliegtuigen gedropt. Wij gingen met het bootje op weg. De Amerikaanse soldaten hadden daar voedselpakketten gegooid. Mijn zus had er één gevonden. Dat was natuurlijk heel lekker wat daar allemaal inzat, want je was niks meer gewend. Er waren ook overal bevrijdingsfeesten. Wij hadden op school linten gemaakt, waar we een lintenspel mee deden. Daarmee gingen we met de klas naar alle bevrijdingsfeesten.’

Wat vindt u van de oorlog in Oekraïne?
‘Vreselijk. Ik leef heel erg met ze mee. Ik vind het vreselijk om te zien, al die mensen die nu hierheen komen. Ik heb mijn fiets aan Oekraïne gegeven. Ik gebruik hem toch niet meer. Ik snap wat zij nu meemaken. Daar heb ik echt mee te doen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892