Erfgoeddrager: Rosalie

‘Ik moest voor 2,50 gulden in één uur zestig jassen strijken’

Noah, Rosalie, Thijs en Loes hebben zin in het interview en praten honderduit in de auto. De leerlingen van basisschool Strijp Dorp worden heel hartelijk ontvangen door Bekir Altmis (1964) en zijn vrouw Esra. Ze krijgen Turkse thee en op tafels staan stukjes vers brood met sesamzaad en Turks fruit. Meneer Altmis vertelt dat dat laatste erg lekker is en lachend voegt hij eraan toe dat hij niet de film bedoelt. Hij is geboren in Turkije, en kwam in 1990 naar Nederland.

Hoe kwam u naar Nederland?
‘Ik vloog met het vliegtuig eerst naar Frankrijk. De reden dat ik naar Europa vertrok, was dat vlak voor de Golfoorlog mijn vader overleed. Ik moest toen voor mijn moeder en mijn drie zussen gaan zorgen. Het is een oude traditie dat meestal de zoon voor de ouders zorgt, vanuit het geloof en ook vanuit respect. In Turkije was er in die periode weinig werk in het toerisme.

In Frankrijk was het moeilijk voor mij om te praten met anderen. Ik sprak wel Engels, maar dat doen de Fransen weer minder. Ik wilde weg, maar dat mocht eigenlijk niet van de politie. Ik heb toen een auto geregeld en aan de douane verteld dat ik twee dagen naar Amsterdam ging. Ze dachten dat ik een toerist was, en wensten me een goede reis. In Amsterdam heb ik bij een dorpsgenoot gelogeerd. Ik mocht in het bed en hij sliep op de grond. Ik kreeg werk in de confectie en moest voor 2,50 gulden in één uur zestig jassen strijken. Ik was eigenwijs en heb ander werk gezocht, en zo verdiende ik steeds een beetje meer om naar huis te sturen.’

Hoe heeft u uw vrouw ontmoet?
‘Oh, het duurt wel twee uur om daar alles over te vertellen. Ik woonde met mijn familie in Cappadocië, dat is een heel mooi en bekend toeristisch gebied, en ik werkte als dj in een discotheek. Mijn vrouw was reisleider in Turkije en zij kwam met klanten naar de disco. Omdat ik Engels sprak, kwam ik makkelijk in contact met hen. Ik was erg benieuwd naar Europa en wilde er ooit naartoe. Ik leidde ook de groep toeristen rond en kreeg telefoonnummers van hen. Toen ik de huur van het café niet meer kon betalen en ik naar Europa ging, belde ik deze mensen, maar ze reageerden niet meer zo gastvrij. Ik belde ook mijn vrouw, maar zij was op dat moment in Australië. Ik heb toen mijn telefoonnummer achtergelaten bij haar ouders en zij belde me terug…’

Zou u terug willen naar Turkije?
‘Liever vandaag dan morgen, maar ik heb mijn leven hier. Ik ben niet meer alleen, ik heb een mooie vrouw en kinderen. Sinds vier jaar hebben we daar wel een appartement. Ik woonde vroeger in een rots (rotshuis) en in die oude huizen hebben ze nu ook hotels gemaakt. Mijn moeder woont daar nog steeds. De voorkant is voor de zomer. In de winter woon je achterin de rots, je hoeft dan maar een keer per dag te stoken en dan blijft het de hele dag warm. Je hebt ook een natuurlijke koelkast, druiven en appels blijven vanwege het juiste klimaat binnen wel tot maart goed.’

Erfgoeddrager: Rosalie

‘Mijn vader kocht de beeldjes van de Joodse man in nood’

Rosalie, Miles en Swaze kunnen in de bibliotheek van de Annie M.G. Schmidtschool niet wachten om Hubert Neuhuis (84) te ontmoeten. Hij is aan de Jacob van Lennepkade, vlakbij hun school, geboren en getogen en vertelt in klare taal wat zijn herinneringen aan de oorlogsjaren zijn. De drie hebben veel vragen voorbereid en hangen zodra Hubert gearriveerd is, aan zijn lippen.

Bent u Joods of had u Joodse mensen thuis?
‘We hadden geen onderduikers in huis. Wel vaak andere mensen. Mijn vader werkte niet direct voor het verzet. Hij ondersteunde ze en deed hand-en-spandiensten voor ze. Zo werkte hij voor de groep die Engelse piloten verstopte, tijdelijk onderdak bood en hen uiteindelijk naar Spanje smokkelde. Vandaar gingen ze naar Engeland. Ik weet nog dat er een keer drie mannen bij ons thuis zaten die zo raar praatten. Mijn zus zei: “Wat erg dat die mensen niet goed kunnen praten, vertel het maar aan niemand”. Na een tijd gingen ze weer weg.’

Wat is het ergste dat u gezien heeft in de oorlog?
Wat heel erg smerig is, maar echt gebeurd: ik zat op de Cornelisschool in de Kanaalstraat. Ik liep op een ochtend naar school en vlak over de brug zag ik een heleboel mensen in een kringetje op straat staan. Als jochie van acht, negen jaar was ik nieuwsgierig. Ik wilde zien wat er aan de hand was. Ik keek tussen de benen door en zag dat ze een Duitse soldaat aan zijn voeten uit de put omhoog haalden. Die hadden mensen ’s nachts in de put gegooid. Mensen hadden een grote hekel aan de Duitsers. Duitsers waren ook heel slecht. Niet allemaal hoor, maar heel veel wel. Ze haalden alles dat ze gebruiken konden weg uit ons land.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Er was natuurlijk heel weinig en wat er was, was op de bon. Je kreeg bonnen en daar stond dan brood op. Dat brood kostte een bon én je moest betalen. Maar brood werd steeds duurder. We moesten steeds meer bonnen geven voor een brood. Je kreeg nog wel bonnen, maar je kon er minder mee doen. De Duitsers hadden geregeld dat alleen niet-Joodse mensen bonnen kregen. Joden kregen er geen. Die verhongerden en moesten om brood bedelen. Mijn vader had een groot bedrijf en was goed in organiseren. Hij had één vrachtwagen achter weten te houden voor de Duitsers. Door deze onder een lading turf te bedekken, bleef hij onontdekt. Een Duitser klom een keer op die berg turf, waardoor hij dus eigenlijk op die vrachtwagen stond. Maar toen de Hongerwinter kwam, werd de turf langzaamaan verkocht en kwam de vrachtwagen weer onder de turf vandaan. Gelukkig wist mijn vader te regelen dat hij er voedseltransporten mee mocht rijden. Over de Afsluitdijk haalde hij granen, bieten, kool en ander eten uit Friesland. Als goed katholiek regelde mijn vader met de kerk dat dat voedsel verdeeld werd onder de kerkgangers. In de oorlog heb ik trouwens meer vlees gegeten dan na de oorlog. Heel raar, hè. Als ze op de terugweg ’s nachts langs een weiland met koeien reden, pakten ze een koe, maakten die dood en hesen het beest op de vrachtwagen. Terug in Amsterdam werden slagers opgetrommeld en binnen een half uur was zo’n koe dan verdeeld en weg. Zo hadden wij vlees en zijn we de oorlog doorgekomen. Ik heb echt geen honger gehad en altijd goed gegeten.’

Wat heeft u meegenomen in die handdoek?
‘Op een dag werd er aangebeld. Ik trok aan het koord en beneden stond een kleine man met een zwarte jas met daarop een gele ster. Die man was handelaar in kunstvoorwerpen. Mijn vader hield van kunst. De Joodse man vertelde dat hij moest werken voor de Duitsers. Maar dat was een doorgangskamp. Dat wisten wij toen ook niet. Als je daarheen moest, werd je op transport gesteld en afgevoerd naar Duitsland om er vergast te worden. Die man zei dat hij geld moest hebben “want ik heb niets aan beeldjes in het kamp”. Of wij deze twee beeldjes wilden kopen. Mijn vader heeft ze gekocht en dit zijn ze. Het zijn beeldjes van Chinese filosofen. Ze zijn gesneden uit ebbenhout en met filigrain zilver bewerkt. Mijn vader wist dat ik ze erg mooi vond en daarom heb ik ze geërfd. Ik word er nog emotioneel van dat die man ze moest verkopen.’

Erfgoeddrager: Rosalie

‘Bij de eerste hoosbui lekte het in de hele kamer’

Rosalie, Ket en Jaron schuiven heen en weer op hun stoel in de Van den Brinkschool in Wageningen. Ze vinden het spannend om Paulien  te interviewen. Vol verbazing kijken ze als mevrouw Meijer met een leren rok en felgekleurde trui het lokaal instapt. Een vrouw van 91 stel je je toch anders voor. Als ze een kopje koffie krijgt, breekt het ijs. ‘Nou had ik zo’n chic theekopje voor me staan, maar nu krijg ik koffie in een gewoon kopje. Dat kan toch eigenlijk niet hè?’ Iedereen moet er hard om lachen.

Hoe was het om in 1944 te evacueren uit Wageningen?
‘Als kind vond ik het allemaal heel spannend wat er gebeurde. Alles was nieuw, het was ook wel bedreigend, maar we hielden de moed erin. We gingen eerst op de fiets naar onze grootouders in Soestdijk. We waren een gezin met acht kinderen dus dat was voor die oude mensen wel ineens druk, en bovendien was het eten schaars. Mijn vader kende gelukkig een dochter van de directeur van de Douwe Egberts fabriek in Friesland. Die woonde in een heel groot huis en wist wel wat voor ons. We gingen vanuit Soestdijk met een vrachtauto naar Amsterdam. Daar moesten een paar uur wachten in het kantoor van de firma Douwe Egberts. Toen gingen we met de Lemmer boot naar Friesland. Er waren heel veel mensen uit Amsterdam op de boot en die waren duidelijk ondervoed. Ze vielen flauw onderweg, die konden het niet meer aan. De boot kwam om 4 uur in de nacht aan. Wij mochten er niet vanaf, maar de bagage al wel. En toen kregen we allemaal een beurt om bij de bagage aan de wal toezicht te houden. Mijn vader had ook een beurt, maar hij was nachtblind en liep zo het water in. Hij had het verschrikkelijk koud en mocht in de machinekamer van de boot opdrogen, in een overall. Zoiets had hij nog nooit gedragen.’

Wat merkte u van de bezetting in Friesland?
‘Niet zoveel eigenlijk. Toen we aankwamen kregen we een heerlijk bord eten. Er werd een huis voor ons gezocht en we kwamen terecht in Sint Nicolaasga. Bij de eerste hoosbui lekte het in de hele kamer. Op het laatst hadden we geen kopje en pannetje meer om het onder de lekkende druppels te zetten. Verder hebben we het daar heel fijn gehad, het was er veilig en we konden zelfs kippen houden. Onze hulp in de huishouding was ook mee. Pas na de oorlog vertelden onze ouders dat ze Joods was. Zij had de naam aangenomen van een vrouw die al was overleden en ze hoefde zich in ons huis ook niet te verstoppen. Ze was gewoon de hulp in huis.’

Hoe was het terug te komen in Wageningen na de bevrijding?
‘Mijn vader, mijn zus en ik gingen eerst terug om het huis bewoonbaar de maken. De rest van het gezin moest in Friesland blijven. Ons huis stond er nog, maar het was een bende: kleren lagen over de vloer en alles was uit de kasten gehaald. Het was veel werk om op te ruimen. Drie maanden zijn we er mee bezig geweest, en intussen leefden we vrij primitief. We moesten in de schuur koken, schoon water haalden we bij de Veerweg. Onze bedden waren er niet meer. Dat is raar om je nu voor te stellen. In de omliggende huizen deden de bewoners hetzelfde, maar ’s avonds ging iedereen naar de markt want daar werd spontaan gedanst en gefeest.’

Erfgoeddrager: Rosalie

‘Voor onze veiligheid bleven we in de kampen’

In de stromende regen fietsen Julie en Rosalie naar het huis van Henriette Vics-Teensma. Tijdens het schuilen proberen ze nog wat vragen te bedenken, want de lijst met vragen die ze hebben voorbereid, heeft hun zieke klasgenootje. Eenmaal aangekomen blijken hun zorgen niet nodig. Mevrouw Vics (1930) vertelt ook zonder vragen volop over haar leven in Nederlands-Indië. In haar atelier vol doeken, fotoboeken en mappen kijken de kinderen hun ogen uit.

Hoe was uw jeugd op Sumatra?
‘Ik ben op Sumatra geboren. Ook mijn vader, moeder, hun ouders en grootouders zijn in Nederlands-Indië geboren. Mijn vader had in Wageningen tropische landbouw gestudeerd en was planter. We woonden op afgelegen plekken, in huizen op palen. In het begin kregen we thuis les van mijn moeder. Dat deed ze heel goed en serieus, met een schoolbankje en een krijtbord. Onze bediendes  woonden vlakbij in de bijgebouwen. Ze hoorden echt bij de familie. De baboe hielp mijn moeder met van alles en gaf advies. De tuinman, die ook waterdrager was, bracht me elke dag op de fiets naar de bus. Hij was een echte vriend van me. Als ik ooit iemand heb gemist uit Indonesië dan is hij het wel.
Later ging ik naar school in de stad en woonde ik bij een gastgezin. De lesstof die we kregen was hetzelfde als in Nederland en we zongen dezelfde liedjes. Ik weet nog hoe ik me schaamde om sommige teksten. Er was een lied dat begon met ‘Wien Neêrlandsch bloed door d’aderen vloeit, van vreemde smetten vrij’. Daar zat ik dan, naast mijn Javaanse vriendinnetje Jasmin. Verschrikkelijk vond ik het. De tekst is puur racistisch. Het lied is in het verleden zelfs het volkslied van Nederland geweest.’

Hoe was het voor u tijdens de oorlog?
‘Toen de oorlog daar op 8 december 1942 uitbrak, woonde ik bij dat gastgezin. Als het luchtalarm klonk moesten we onze matrassen meteen op de tafels leggen. Dan zaten we allemaal onder de tafel te wachten op het signaal ‘all clear’, wat betekende dat het weer veilig was. Als het luchtalarm onder schooltijd afging, moesten we in de loopgraven schuilen. Mijn moeder haalde me uiteindelijk op uit de stad; ze hoopte dat het veiliger voor ons was aan de kust. Na de Japanse invasie kwamen we echter in kampen terecht. We hebben er jaren gezeten en het leven was er verschrikkelijk. Toen de Japanners zich hadden overgegeven, volgde de Bersiap-periode, waarin Soekarno de onafhankelijkheid claimde. Voor ons Hollanders werd het heel gevaarlijk. Er was totaal geen bescherming meer. Voor onze veiligheid bleven we in de kampen. Gelukkig regelde mijn vader dat we naar de havens vervoerd werden, waar we op Nieuwjaarsdag 1946 richting Nederland gingen. Hij vond het verschrikkelijk om weg te gaan, maar er was voor ons daar geen toekomst meer. Mijn vader was voor de onafhankelijkheid, maar had er graag blijven wonen en werken. Ik word nog altijd heel verdrietig als ik zijn gezicht voor me zie toen we met de boot langzaam wegvoeren. Het was afgelopen met de koloniën. We moesten wegwezen, oprotten.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Het was een grote teleurstelling. De mensen waren volkomen onverschillig. Er was geen interesse in ons, niemand vroeg iets, niemand zei iets. Mijn eigen oma vroeg eens: “Hoe was het nou in zo’n  kamp?” Ik haalde heel diep adem en dacht over mijn antwoord na. Toen zei ze opeens: “Oooh, mijn thee brandt aan!” en stormde weg. Ik dacht toen: ik verdom het om nog iets te zeggen. Na de oorlog waren de mensen hier bezig hun eigen geschiedenis een plek te geven.
Om ons een contractpension te besparen, hadden mijn opa en oma een zomerhuisje voor ons gehuurd. We moesten Nederlands eten leren eten. Als je elke dag rijst gewend bent, is hutspot helemaal niet lekker. Ik was 16 jaar, had net vier jaar gevangen gezeten en jaren school gemist. Veel wist ik niet. Zo sprong ik uit de rijdende tram, omdat ik niet wist dat er tramhaltes waren. Ik kreeg op mijn kop, maar begreep niet waarom een vrouw zo boos werd. En als ik de klas uit werd gestuurd, bleef ik op de gang. Ik wist niet dat ik naar de rector moest. Ook daarom kreeg ik dan op mijn kop. Ik voelde me als een blinde en dove in de stad. Ik denk dat dat allemaal heeft meegespeeld in mijn keuze om doeken en andere kunst te maken. Het is voor mij een manier om me te uiten en de dingen in mijn leven een plek te geven.’

           

Erfgoeddrager: Rosalie

‘Een Chinees gezin naast ons zorgde voor ons’

Rosalie, Moël, Milijan en Hidde van het Vox College in Amsterdam Noord lopen vanaf school naar het huis van Boen van der Waa. Ze woont op een etage met wanden vol foto’s. Aan tafel in de keuken vertelt ze veel over haar jeugd en laat ze foto’s zien. Familieportretjes en prachtige foto’s van het oude Indonesië. Trauma’s heeft ze niet, ondanks de heftige dingen die ze heeft gezien. Mevrouw Van der Waa is nog heel actief en danst iedere week.

Hoe was uw jeugd in Batavia?
‘Ik ben opgeroeid in een huis aan de rivier en was 4 jaar toen de oorlog uitbrak. Tijdens de Japanse bezetting werd mijn vader opgepakt en in een kamp gezet. Mijn moeder was van Zwitserse afkomst waardoor wij gelukkig niet naar een kamp hoefden te gaan. Mijn vader heeft het overleefd, maar heeft het waarschijnlijk heel zwaar gehad. Hij heeft daar niks over verteld, maar ik weet dat hij hele dagen heeft moeten werken en weinig of niks te eten heeft gehad. Ook wij hadden niet veel te eten en we hebben het in die tijd ook niet makkelijk gehad. Mijn moeder werd vreselijk ziek en moest naar een ziekenhuis. Dus wij waren alleen. Ik werd, samen met mijn broertje, verzorgd door mijn 14-jarige zus.’

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was natuurlijk veel te klein om iets van de Japanse bezetting te snappen. Wel vond ik het soms heel spannend. Ik heb een keer eten gestolen van een tuin bij ons verderop. Dat deed ik met mijn buurjongens. Achteraf was dat heel gevaarlijk want de Japanners hebben ook wel kinderen doodgeschoten. Ook heb ik een keer een kar gezien met lichamen waarvan de keel was door gesneden. Toch heb ik geen trauma’s. We woonden naast een Chinees gezin. Zij zorgden een beetje voor ons, want veel eten was er niet. Ze hadden een gat gemaakt in de muur zodat ze ons eten konden geven. Ik leek een beetje op een Chinees en dat vonden zij wel leuk volgens mij.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader kreeg de kans om Indonesisch te worden, maar dat wilde hij niet. Toen moesten we in korte tijd naar Nederland. We reisden met de boot, de reis duurde ongeveer een maand. We kwamen aan in Vught en zaten daar in een pension. Daar werd niet heel goed voor ons gezorgd. Het eten was verschrikkelijk. We hebben gewoon honger geleden. Mijn zus zat in de groei en kreeg niet genoeg. Mensen vroegen mij soms waar ik Nederlands had geleerd. Ze hadden echt geen idee hoe ons leven in Indonesië was geweest… Na Vught verhuisden we naar Amsterdam en daar werd het beter.’

 

Erfgoeddrager: Rosalie

‘Wij dachten dat we helemaal niet met dat zoontje van een NSB’er mochten praten’

Rosalie, Nikky-Jayney en Vince van de J.D. Arkelschool in Broek op Langedijk interviewen Klaas ten Bruggecate in het BP station aan de Hornweg. De 90-jarige werkt nog altijd in het familiebedrijf en vertelt daar op kantoor en aan de hand van foto’s en vooraf gemaakte aantekeningen over de oorlog.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Wij woonden aan de Sluiskade. Mijn vader was sluiswachter; er kwamen veel schepen met groente aan boord voorbij. Vaak kregen we wat te eten, waardoor we in die tijd voldoende te eten hadden. Er was in de oorlog niet alleen gebrek aan voedsel, maar ook aan rubber en olie. Dat kwam niet meer binnen in de haven, zoals gewoonlijk. Wij aten wel iedere dag vlees. Ik had in de tuin een groot konijnenhok gebouwd waar wel tachtig konijnen in zaten. Die werden niet gevorderd, dus konden we ze eten. Ik heb er tijdens de oorlog wel 1500 geslacht; elke dag eentje.
Op een dag in de Hongerwinter kwam een jongetje uit Amsterdam langs de deuren in Broek op Langedijk. Bij iedere deur kreeg hij één aardappel totdat hij een zakje vol had. Toen hij terugliep over het spoor bij Heerhugowaard werd hij aangehouden door de Crisis Controle Dienst en werd zijn zakje aardappels afgenomen. Dat was zo erg.’

Heeft u zelf iets ergs meegemaakt?
‘Er is iets dat ik nooit meer vergeet. Een keer zag ik hoe een stoomlocomotief met Duitse militairen, die vliegtuigen wilden beschieten, werd gebombardeerd. Ik fietste in de buurt en ging er naartoe. Het beeld van een militair die aan flarden geschoten was, dat vergeet je nooit meer.’

Kende u NSB’ers?
‘Wij hadden in de klas een kindje van een NSB’er zitten. Onze ouders hadden gezegd dat we niets tegen hem mochten zeggen. Ze bedoelden natuurlijk dat we hem geen belangrijke dingen mochten vertellen die we hadden gehoord, maar wij interpreteerden het zo dat we helemaal niets tegen hem mochten zeggen. Dus niemand sprak met dat jongetje en hij werd helemaal buitengesloten. Na de oorlog hebben we hem niet meer teruggezien. Veel NSB’ers werden na de oorlog als zuivering tewerkgesteld in de Wieringermeer. Een van de mannen in dat kamp wilde op zijn verjaardag graag naar zijn vrouw toe voor een dag. Hij vroeg een bewaker of die weg wilde kijken als hij stiekem op een kar sprong om mee naar huis te rijden. Hij beloofde aan het eind van de dag weer terug te komen. Dat mocht van de bewaker. Gelukkig waren er mensen die menselijk bleven. De broer van mijn vader was ook NSB’er. Dat vonden wij fout, maar het bleef wel zijn broer.’

          

Erfgoeddrager: Rosalie

‘Door onderduikgezin op straat gezet’

Nanny Spier was 2 jaar toen de oorlog begon. Ze  woonde met haar vader,  moeder en haar oudere zus.  Van de eerste jaren kan ze zelf niet zo veel herinneren, daar was ze te jong voor. Maar haar oudere zus heeft haar later veel verteld. Na de oorlog, van haar 10e tot haar 12e, heeft Nanny op onze school, de Dongenschool, gezeten.

Hoe was het voor u en uw grote zus toen uw ouders werden opgepakt? 
‘Ik was 4 jaar toen mijn ouders bij een razzia in de Rijnstraat werden opgepakt. Mijn  oudere zus en ik bleven alleen in ons huis achter. Verdrietig en ook bang dat we gescheiden werden van onze ouders, probeerden we te slapen. Waarom mochten wij niet en onze buurjongen wel met zijn ouders mee? Dat begrepen we niet. Uiteindelijk vielen we in slaap. De volgende dag gingen we naar onze Joodse tante in Oost. Lopend, want Joodse mensen mochten niet in de tram. Voor een klein meisje van vier jaar was het een hele lange tocht. Dit werd ons eerste onderduikadres. Het samenwonen bij Tante duurde maar even. Het werd voor iedereen te gevaarlijk. Na Amsterdam-Oost volgden nog vier andere onderduikadressen.’

Waren alle mensen die hielpen onderduiken aardig?
‘Nee, zeker niet! Sommigen waren zelfs heel gemeen. Ik werd een keer in een bezemkast gestopt omdat ik mijn eten niet lustte. Dit onderduikgezin maakte mij bang. Ze krabde op de deur zodat het net leek of er muizen in de kast zaten. Ik zat in het donker, in die kast en was doodsbang.  Deze mensen wilden eigenlijk helemaal niet helpen. Ze wilden vooral gratis hulp in de huishouding. Daarom waren ze blij met mijn grote zus, maar niet met mij. Ik was met mijn 4,5 jaar nog te jong om te helpen. Uiteindelijk zijn we door deze mensen zomaar op straat gezet terwijl er een razzia was in de buurt. Daar sta je dan als twee Joodse kinderen.’

Kreeg je ook een schuilnaam zoals vele Joods kinderen?
‘Ja, dat was later. In Goes. Het eerste deel van de oorlog waren mijn zus en ik samen, maar we zijn ook een tijd gescheiden geweest. Mijn grote zus was erg belangrijk voor me. Ze was een soort moeder. 1,5 jaar lang waren wij uit elkaar toen we bij verschillende onderduikadressen in Zeeland werden ondergebracht. Ik kwam in een gezin bij Goes: vader, moeder, een zoontje van 2 jaar. Het was gevaarlijk om als Joods kind je eigen naam aan te houden daarom kreeg ik van mijn nieuwe pleegouders een andere naam: Elsje Zuidervliet. Dat vond ik als klein meisje heel vreemd. Van de ene op de andere dag kreeg ik te horen: “Je moet nu je eigen naam vergeten, je mag niet meer weten hoe je heet. We geven je een andere naam. En je mag niet meer praten over je ouders.” Ik wist als kind: Het veiligste was als je alles vergat, dan kon je je ook niet verspreken. Toen Zeeland was bevrijd ging ik terug naar mijn tante in Amsterdam. Dat vonden mijn Zeeuwse pleegouders heel erg. Die wilden niet dat ik weg ging. Ze waren zich aan mij gaan hechten.’

Erfgoeddrager: Rosalie

‘De dikste boterham’

Wij interviewden meneer Piet Sijtsma over zijn herinneringen aan de oorlogstijd in de Czaar Peterbuurt en de Dapperbuurt. Omdat zijn vader op zee zat, was hij alleen met zijn moeder, twee broers en een zusje. Hij was het jongste kind.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Er reden veel open jeeps door de straat, met Duitse militairen. Ik herinner me hun gekke helmen en de geweren tussen hun benen. Het was bedreigend, ik moest bij hen uit de buurt blijven. Er werd veel gestolen in de oorlog, als de bakkerskar langskwam met brood voor de Duitse soldaten in de kazerne in de Sarphatistraat dan werd die vaak overvallen door potige jongens. Ook mijn broers deden mee, die waren toen 16 jaar. Het was overleven.”

Zat uw familie in het verzet?
“Nee, mijn vader was zeeman en was niet thuis tijdens de oorlog. Hij werkte op de Javakade. Daar lag het schip Maupia, van de Stoomvaartmaatschappij Nederland. Zeemannen maakten meestal reizen van een half jaar. In 1939, ik was net geboren, ging mijn vader weer op reis, toen brak de oorlog uit en kon zijn schip en de bemanning niet terug naar huis. Ze gingen naar Amerika. Vanuit daar vervoerden ze Amerikaanse troepen die naar Europa gingen om te helpen bij de bevrijding. Daar heeft mijn vader bewust aan meegeholpen. Het was levensgevaarlijk op zee want overal konden Duitse onderzeeërs varen. Alle zeemannen hebben later een onderscheiding gekregen van het Prins Bernhardfonds.”

Wat deed u zoal in de oorlog?
“Als kind wilde ik al geld verdienen. Ik ging vaak naar de melkfabriek in de buurt van het huis van mijn oma. Daar maakten ze melkpoeder. Ik heb me gemeld en ging zakjes melkpoeder dichtplakken. Zo verdiende ik wat. Later ben ik ondernemer geworden.”

Hadden jullie moeite om aan eten te komen?
“Ik kom uit een arbeidersgezin, we waren arm, er was weinig of geen voedsel. Mijn moeder en broers trokken de provincie in, naar Noord-Holland en Overijssel, op zoek naar eten. Daar ruilden ze alles wat we hadden voor voedsel, mijn moeder heeft zelfs haar trouwring afgegeven. Dan kwamen ze terug met een handkar vol aardappelen en kolen. Eindeloze wandelingen waren het, twee of drie dagen heen en dan weer terug. Ik had echt een slimme moeder, ze kwam altijd wel aan voedsel. Ik was zelf de kleinste en als er voor iedereen een boterham werd gesmeerd, dan gluurde ik: wat is de dikste boterham? Dat kon ik goed zien, want ik kwam net boven het aanrecht uit. Ik zag: de dikste boterham was voor mij!”

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
“Een van mijn broers werkte aan het eind van de oorlog bij een boer op Texel. Ik weet nog, op 31 augustus 1945, op de verjaardag van mijn broer was het feest in Amsterdam, het was Koninginnedag en er was Kermis op de Polderweg. Toen kreeg mijn moeder een telegram: mijn broer zou thuiskomen. Het was dus dubbel feest!”

Erfgoeddrager: Rosalie

‘Mijn vader kwam met een lijkbleek gezicht mijn kamer binnen en zei: ‘Het is oorlog geworden’.’

Mevrouw De Gaay Fortman woont in hetzelfde huis als waar zij tijdens de oorlog woonde. Haar verhalen maken veel indruk op de kinderen die haar interviewen. Vooral als ze vertelt over onderduikers.

Hoe heeft u het begin en het einde van de oorlog ervaren?
Wij zagen de oorlog allemaal wel een beetje aankomen. Ik was 10 jaar toen de oorlog begon. Mijn vader kwam met een lijkbleek gezicht mijn kamer binnen en zei, ‘Het is oorlog geworden’. Ik lag in bed en sliep daarna gewoon lekker verder. Aan het einde van de oorlog was ik al een tiener. Mijn vriendinnen en ik hadden de leeftijd om meer bezig te zijn met jongens dan met oorlog. Aan het einde van de oorlog was ik dan ook aan het flirten met Amerikaanse soldaten.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Ik woonde aan het begin van de oorlog op hetzelfde adres als waar ik nu woon. Wij moesten daar op een gegeven moment weg, aangezien de hele wijk ontruimd werd. Dat maakte toen heel veel indruk op mij, want verplicht verhuizen is op die leeftijd best heftig. Wij zijn naar Voorburg verhuisd, maar wilden later graag terug naar ons oude huis. Daarom haalde mijn moeder alle lichtknoppen en deurknoppen uit het huis, zodat in de tussentijd niemand ons huis in zou willen gaan. Hartstikke onhandig: een huis zonder knoppen en lichtknoppen. Maar voor ons was dat wel een handig truc.
Ik heb nog een periode op een boerderij in Friesland gewoond. Ik werd daar samen met een vriendin heen gebracht, omdat er thuis vrijwel geen eten meer was. Mijn ouders hadden veel last van de hongerwinter. Ik heb daar in Friesland weinig van gemerkt. Daar was wel genoeg te eten. Ik heb het daar ook best leuk gehad. We woonden bij twee ouderen van een jaar of 65. Door onze komst was het voor hun net alsof ze twee kleinkinderen hadden gekregen. We deden veel spelletjes en maakten soms huiswerk, dat ons werd opgestuurd. Later kwam mijn zus er ook nog bij.

Heeft u ooit onderduikers gehad?
Ja, in Voorburg hadden wij er twee. Een zwager en een meisje dat ik voor die tijd niet kende. Ze was een jaar of 18. Ik vond haar toen helemaal niet zo aardig. Ik kan me nog herinneren dat het altijd even schrikken was als de deurbel ging. De twee onderduikers vluchtten dan snel via een trap de kelder in van onze buren. Die wisten dus ook dat wij onderduikers hadden, maar zij waren wel te vertrouwen. Wij waren overigens niet de enigen met onderduikers. Je zag vaak bij mensen uit de straat vreemden naar binnen gaan. Eigenlijk wilde je daar dan zo min mogelijk over weten, zodat je ook niemand kon verraden.
Na een tijd konden we weer terug in ons oude huis, waar inderdaad niemand anders in was gaan wonen. In de straat zagen we dat bekenden van vroeger ook terugkwamen naar hun oude adres.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892