Erfgoeddrager: Pepijn

‘In mei 1940 kwamen vanaf de Kanaalweg Duitsers het dorp in lopen’

Cees Gutker (88) uit Schoorl was zeven jaar toen de oorlog begon. Hij vertelt aan Hidde, Pepijn, Marre en Dyonne van Het Mozaïek in Broek op Langedijk hoe hij de oorlog heeft ervaren en wat hij met gevonden munitie deed. De kinderen interviewen hem bij hem thuis in Schoorl, in het huis waar hij ook woonde tijdens de oorlog. Meneer Gutker is de schoonvader van hun meester Joost.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ik vergeet het nooit, die eerste dag. In mei 1940 kwamen er vanaf de Kanaalweg hele kolonnes Duitsers, met name te voet en met paarden, het dorp in lopen. Ze gingen rechtstreeks de duinen in, want daar waren bunkers. Ik weet nog waar ze stonden. Er was een ziekenhuis, een keuken, een paardenstal, een commando en een afweergeschut. Die laatste kon herrie maken, hoor, als ze op de vliegtuigen schoten!’

Wat deed u als het luchtalarm afging?
‘Ging het luchtalarm af wanneer we op school waren, dan moesten we onder de banken duiken. Hoop lawaai in de klas, natuurlijk. En als de sirenes stopten, gingen we weer aan het werk. Ging het af als je buiten was, dan keek je eerst waar het vliegtuig was. En als het gebeurde terwijl we in de polder waren, dan moesten we van mijn vader aan de zijkant van de sloot schuilen. Zo werd je nooit geraakt. Aan het einde van de oorlog zag ik de vliegtuigen hoog in de lucht vliegen. Ook zag ik een keer dat soldaten uit een beschoten vliegtuig sprongen. Ik zag toen ineens vier, vijf parachutes boven me.’

Wat is het engst dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik weet nog dat een Engelse jager een lege benzinetank liet vallen. Hij vloog een paar honderd meter hoog. En ik dacht: is dat een bom? Als die valt, is het net of het naar je toe komt. Het viel uiteindelijk op het stukje land achter het huis. Dat vond ik wel eng.’

Merkte u iets van de aanwezigheid van de Duitse soldaten?
‘Wij hadden, dacht ik, vier Duitsers in huis. Zij woonden hier en sliepen in de hooiberg. Achter de hoge deuren stond een aanhangwagen vol met munitie om mee terug te nemen naar Duitsland. De Duitsers heetten Arnold, een oudere man, Erwin en Hans. De vierde weet ik niet meer. Hans was een doodgoeie vent. Hij waarschuwde ons voor Erwin, die was niet te vertrouwen. Die stond echt aan de kant van Hitler en vertelde veel door aan de Duitse commandanten. ‘s Avonds kwamen ze wel bij ons in de woonkamer. Ze vertelden dan veel verhalen, in het Hollands, want dat spraken ze na al die jaren wel een beetje. Arnold was eens zo druk aan het vertellen dat hij met zijn arm in de kokendhete pan spinazie van mijn moeder sloeg. Hij verbrandde zijn arm en moest hem laten verbinden in een dokterspost.’

Heeft u nog iets spannends gedaan in de oorlog?
‘We mochten niet in de duinen komen, want er lagen landmijnen en er stonden hekken omheen gespannen. Maar wat niet mag, doe je graag. We wisten waar we moesten lopen.

Ook ging ik met mijn buurjongen naar de katholieke school hier vlakbij, die ook door de Duitsers was gevorderd. Op de zolder lag munitie. Ik klom met hem op het platte dak en dan ging ik door het raampje om de losse flodders te pakken. De buurjongen pakte ze aan en daarna renden we naar huis. Je kon ze openmaken met een tang en dan legde je het kruid op een hoopje. Als je er een lucifer bij hield, kreeg je een hoge vlam. De huls sloegen we in een paal, dat gaf een mooie klap. Tot we een keer vergaten om de huls te legen. Die klap zal ik niet vergeten. De gaten zaten in mijn kleding, een andere jongen was bijna zijn duim kwijt. Die is er weer aangezet.’

Erfgoeddrager: Pepijn

‘Als je je huiswerk niet had gedaan, kreeg je slaag’

Admiraal de Ruyterschoolleerlingen Pepijn, Donovan en Amin interviewen Roy Carter (1958) bij hem thuis. Meteen bij binnenkomst is het al gezellig. Roy heeft speciaal voor het bezoek de Surinaamse vlag aan de kast gehangen en de koektrommel geopend op tafel gezet. ‘Je mag meer dan één koekje, hoor,’ zegt hij nadrukkelijk. Daar wordt dankbaar gebruik van gemaakt. Roy wacht niet de eerste vraag af en begint meteen te vertellen.

Het verhaal van mijn familie begint vanaf het moment dat de slavernij in Suriname werd afgeschaft. Er waren nog steeds mensen nodig om te werken, maar die mochten ze niet meer uit Afrika halen. Toen gingen ze naar India, daar wonen Hindoestanen, mijn familie. Nederlandse handelaren gingen de dorpen in en als ze een sterke jonge man of vrouw zagen dan namen ze die gewoon mee. Ze zeiden: “Wil jij naar een land waar heel veel goud is?” en dan zetten ze je op de boot. Het was drie, vier maanden varen naar Suriname. Met diezelfde methode hebben ze ook mensen uit Indonesië meegenomen om te gaan werken op de plantages waar eerste de mensen uit Afrika werkten.’

Is er nu nog steeds slavernij?
‘Ja, in landen als Qatar en Dubai wel. Daar halen ze mensen uit arme landen om er te werken, bijvoorbeeld bij het voetbalstadion van het WK nu. Die mensen zijn eigenlijk ook slaven. Ze krijgen misschien maar 1 euro voor een dag werken. Slapen, wakker worden, werken en weer slapen. Dat is alles dat ze doen.’

Hoe was het vroeger bij u op school?
‘Ik kreeg veel straf, hoor. Ik gooide propjes, ik luisterde niet. Ik ben een keer door de juf in het bezemhok gestopt. En als ik m’n lesje niet had gemaakt, dan gaf de meester me een pakslaag, dan zei hij, zoals ik nu tegen jou zeg: “Donovan, kom maar hier!” En dan kwam het pak slaag, met een liniaal van hard hout. Als ik mijn huiswerk niet had gemaakt, trok ik twee of drie broeken over elkaar aan. Maar als ik het wel had gedaan, ging ik vooraan zitten en hielp ik de meester met het pak slaag; dan hield ik de leerling voor hem vast. In Suriname waren ze heel streng, je kreeg snel strafwerk. Dat systeem van heel streng zijn, is echt iets van vroeger.’

Wat was u favoriete eten in Suriname?
‘Bami, nasi, saté en saoto, dat is soep. Ik at elke dag na school bami. Dat kocht ik bij een Javaanse mevrouw. Soms kocht ik voor 25 cent snoep. Dan had ik mijn zakken vol en vroegen de kinderen of ik snoep had. “Nee, hoor,” zei ik dan. Ja, ik was wel een gierig kindje, dat was niet goed van mij want je moet alles delen. Dat heb ik later wel geleerd.’

Hoe vond u het in Nederland?
‘In Nederland vond ik het ongelooflijk! Iedereen mocht hier doen wat hij wilde, terwijl ik was opgegroeid met dat van alles niet mocht. Ik mocht bijvoorbeeld geen Surinaams praten, alleen Nederlands. En je moest altijd luisteren naar oudere mensen. Ik was bang voor hen. Hier waren ze veel minder streng. Kinderen noemden de meester gewoon bij de voornaam. In Suriname kende ik de voornaam van de meesters niet eens. In Suriname dacht ik ook dat alle Nederlandse mannen een colbertje droegen; ik wist niet dat er ook Nederlandse mannen waren die vuilnisman waren of zelfs zwerver. Alle Hollandse mensen die wij kenden in Suriname waren dominee of leraar. Veel mensen die uit Suriname wilden naar Nederland, want dat was het land waar de dominees en de leraren vandaan kwamen. In Nederland ben ik het leger ingegaan. Zo leerde ik met allerlei soorten mensen omgaan. Met jongens uit Friesland, uit Groningen, Den Helder, Rotterdam. We leerden er discipline. Op tijd opstaan, je kamer schoonmaken. Dat heeft mij erg geholpen in het leven.’

Erfgoeddrager: Pepijn

‘Wat mijn opa heeft gedaan was ontzettend dapper’

Dexter, Caspar, Adam, Quirijn en Pepijn hebben zich enorm goed voorbereid op het interview met Frank Meelker. In een leeg lokaal in de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost neemt iedereen plaats en stellen de leerlingen hun vragen aan meneer Meelker. Hij is de kleinzoon van de Joodse verzetsman Eli van Tijn en over hem vertelt hij veel.

Wat vindt u van de verzetsdaden van uw opa?
‘Ik vind het heel dapper wat hij heeft gedaan. Mijn opa was altijd al heel actief betrokken bij mensen die het moeilijk hadden. Hij ving voor de oorlog al vluchtelingen op uit Duitsland. Toen in 1933 Hitler aan de macht kwam, was het voor sommige mensen al onmogelijk om in Duitsland te blijven. Deze vluchtelingen waren niet echt welkom in Nederland. Mijn opa maakte deel uit van een groep mensen die deze vluchtelingen hielpen. Toen de oorlog uitbrak is hij eigenlijk gewoon doorgegaan met waar hij al mee bezig was. Samen met anderen vervalste hij bijvoorbeeld ook bonnen en identiteitsbewijzen, zodat Joodse mensen konden onderduiken.’

Wat vindt u ervan dat uw opa is verraden?
‘Ik vind het heel triest. Hij is verraden door iemand die voor de Duitsers werkte. Deze man was zelf ook Joods, hij was gaan werken voor de Duitsers om zelf in leven te blijven; daar kreeg hij geld voor. Hij deed net alsof hij papieren nodig had en zo kon hij mijn opa verraden. Mijn opa is toen naar kamp Westerbork gebracht. Hij probeerde optimistisch te blijven en gaf er onderwijs aan volwassenen, omdat hij onderwijzer van beroep was. Later is hij naar concentratiekamp Auschwitz gegaan en vanaf daar naar nog twee kampen. Onderweg naar een kamp is hij overleden. Dat was in de winter van 1944-1945. Vervoer ging in open treinwagons en het was hartstikke koud. Hij is omgekomen door kou en ziekte. Bij aankomst in het kamp is hij verbrand.’

Wat deed de rest van uw familie in de oorlog?
‘Mijn vader werd aan het einde van de oorlog, toen hij achttien werd, opgeroepen om in een fabriek in Duitsland te werken. Dat wilde hij niet, dus is hij met een vals persoonsbewijs zelf ondergedoken. Hij was de enige die dat durfde; al zijn vrienden en klasgenoten gingen wel. Mijn moeder heeft veel trauma’s overgehouden aan die tijd. Ze heeft dat veel later, na de oorlog, opgeschreven. Dat schrijven gaf haar weer een doel en dat hielp. En niet alleen mijn opa, ook mijn oma was heel dapper. Zij heeft een Joods meisje gered, Juliette. Destijds sliepen kinderen soms in de kast en dit meisje ook. Toen er een razzia werd gehouden en haar ouders werden weggehaald, is Juliette  hier doorheen geslapen. De volgende morgen hebben de buren haar gevonden, omdat ze heel hard huilde. Die hebben haar naar de Joodse Schouwburg gebracht. Mijn oma hoorde daarvan en wist dat het niet goed zou aflopen. Met een smoes heeft ze toen het meisje bij de schouwburg opgehaald en meegenomen.’

Er is een monument voor de verzetsgroeps van uw opa, hoe is die er gekomen?
‘Dat heb ik zelf geïnitieerd. De burgemeester van Amsterdam en mijn oom hebben het samen in 2007 onthuld. Het heet het Eli van Tijn-monument en staat bij de Kraaipanschool in Amsterdam-Oost. Wat mijn opa heeft gedaan was ontzettend dapper, ik denk niet dat ik dat zou durven. Maar gelukkig zijn er dus wel mensen geweest die het hebben gedaan. Als mijn opa nog had geleefd dan had hij mij dit monument verboden, dan had hij gezegd: Frank, leuk idee, maar moet je niet doen, zo speciaal waren wij niet. Ik vind ze wel heel speciaal.’

Erfgoeddrager: Pepijn

‘Dan riepen de mensen: “Onze Lieve Vrouw, geef ‘m nog een douke!”’

Gijs, Teun en Pepijn van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven ontmoeten Carel Prinsen in de bibliotheek van De Wilgenhof. Bij aankomst geeft hij de jongens een boks en begint direct van alles te vragen en vertellen. Carel was 5 jaar toen de oorlog begon en woonde aan de Kettingstraat. Hij heeft heldere herinneringen aan de oorlogsjaren en vertelt alsof het een avontuur was.

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Er was weinig eten. We waren veel tijd kwijt met het regelen daarvan. Mijn vader kende veel boeren uit zijn geboorteplaats Mierlo. Elke zondag stond hij om vijf uur op om daar naartoe te fietsen. Dan ging hij daar naar de mis, at een boterham bij familie en ging langs de boeren om rogge te verzamelen. Hij kon die zakken niet zelf meenemen naar Eindhoven, want Duitsers konden hem betrappen. Ik moest daarom met vriendjes en een bolderkar via de Voorterweg en de plek waar nu de Campinafabriek staat, langs het kanaal naar Mierlo om de zakken rogge op te halen. Daar waren we een hele dag mee bezig. We kwamen dan ’s avonds laat moe, maar net op tijd, thuis voor het eten. Het was wel eng, maar we zijn nooit gecontroleerd. Mijn twee oudere broers namen de zakken daarna op hun rug naar de Genneper watermolen in Gestel. Het was lang wachten tot het gemalen was. Thuis moesten mijn oudste broer en mijn vader het meel met wat water uren kneden tot deeg en dat in broodblikken gieten. Mijn taak was vervolgens die blikken naar Bakker Maessen aan de Geldropseweg te brengen. Die hielp ons altijd geweldig en hij had mooie dochters. Ik moest daar lang wachten tot de broden gerezen, gebakken en afgekoeld waren. En zo hadden we na vele kilometers fietsen en wandelen, vele uren wachten en werken weer brood op de plank.’

Kende u onderduikers of verzetsmensen?
‘Op de hoek van onze straat, bij de Sint Rochusstraat, woonde een vriendje van me. Voor de oorlog gingen we daar vaak spelen, maar toen de oorlog uitbrak, mochten we niet meer naar binnen. Hij kwam dan bij ons of we speelden buiten, maar we vonden het wel raar. Toen op 18 september de Bevrijding was, ging het zolderraam van het huis van mijn vriendje open en werd de vlag uitgestoken. Door het raam zagen we gezichten van mensen die we niet kenden en nooit eerder hadden gezien. Het waren Joodse onderduikers, die daar de hele oorlog verstopt hadden gezeten!
Mijn vader hielp het verzet. Wanneer verzetsleden een overval hadden gepleegd op bijvoorbeeld het distributiekantoor aan de Stratumsedijk moesten ze vluchten. Ons huis diende als een van de vluchtoorden. Het verzet had een sleutel van onze voordeur. Zo kon het zijn dat er ’s ochtends een vreemde op de bank lag te slapen. Of dat er ’s nachts opeens vreemde mannen door het huis renden.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De bevrijding was een groot feest! Engelse tanks kwamen over de Aalsterweg binnengereden. Iedereen ging er naartoe en we kregen chocola en sigaretten van de soldaten. Eindhoven vierde twee dagen feest. Maar aan het eind van de tweede dag, op 19 september 1944, zagen we ineens allemaal lichtkogels in de lucht. Wij dachten nog dat het feestversiering was, maar iemand riep: “Maak dat je weg komt, het zijn Duitse vliegtuigen!” Wij renden naar huis. Een jongetje in mijn straat bleef te lang kijken. Samen met een Engelse soldaat verstopte hij zich achter het muurtje van de pastorie van de Joriskerk. De bommen vielen juist daar vlakbij en hij kreeg een granaatscherf in zijn hoofd waaraan hij is overleden. Daarna was Eindhoven bevrijd, maar de rest van Nederland en Europa nog niet. Er vlogen nog veel V1 raketten over de stad, bestemd voor Londen en Antwerpen.  We waren altijd bang dat er eentje te vroeg zou neerkomen. Dan riepen de mensen: “Onze Lieve Vrouw, geef ‘m nog een douke!” Zo vroegen ze de heilige Maria om een duwtje aan de bommen te geven, zodat ze niet in hun wijkje of op de stad zouden vallen. Op 16 december 1944 sloeg een V1 bom in op de hoek van de Kruisstraat. Twintig mensen kwamen om, terwijl de oorlog in Eindhoven al voorbij was.’

      

Erfgoeddrager: Pepijn

‘Ik kon niet meer praten en moest opnieuw leren lopen’

Bobbie, Pepijn, Louise en Olivia van de Bos en Vaartschool hebben lol als ze bij mevrouw van Wieringen- Van Genderingen de traplift mogen uitproberen. Indruk maken ook de krantjes die mevrouw van Wieringen maakte tijdens de onderduik.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 8 jaar toen de oorlog begon. We zijn niet Joods opgevoed. De enige Joodse vriendin die ik had was Ruth, zij was gevlucht uit Duitsland na de Kristallnacht en logeerde bij een vriendin van mijn moeder. Kort daarna moest Ruth naar het kamp Westerbork. Ik ben met mijn moeder bij haar op bezoek gegaan voor haar verjaardag! We hadden cadeautjes mee. We konden er daarna gewoon uitlopen. Toen we weggingen, moest ik huilen. Ik vond het zo zielig voor Ruth dat ze daar zat. Er kwamen steeds meer anti-Joodse maatregelen, we mochten niets meer. Ik kreeg een ster en dat vond ik verschrikkelijk. Ik droeg mijn schooltas er overheen. Ik mocht niet meer met de trein, niet meer naar mijn eigen school. We moesten ons huis uit en al onze spullen werden ingenomen. Eén pop had ik nog, Lijsje en die heb ik altijd bij me gehouden.’

Wanneer bent u gaan onderduiken?
‘Mijn moeder had contact met het verzet. Ze werd opgenomen in het ziekenhuis en werd door pillen expres ziek gehouden. Dan werd ze niet opgeroepen voor de kampen. Wij mochten de hele dag bij haar blijven. Op een dag was er een razzia in het ziekenhuis. De zusters brachten ons door de achtertuin van het ziekenhuis naar een adres. ‘We gaan onderduiken’ vertelde mijn moeder. Een zwarte begrafeniskoets haalde ons op en bracht ons naar Bussum.
We kwamen bij de familie Brouwer in een heel klein huisje. Ze waren heel arm en meneer Brouwer werkte als kolensjouwer. Ze hadden twee zoons van ongeveer mijn leeftijd, Piet en Joop. We zouden maar twee nachten blijven, maar het liep anders: we hebben twee jaar en negen maanden bij hen ondergedoken gezeten. Al die tijd hebben die zoons hun mond gehouden. Dat was heel knap. Het was levensgevaarlijk voor de familie Brouwer om ons in huis te nemen. Het was voor mij een totaal andere wereld. Er was geen kraan of wc. We moesten op de poepdoos. Er waren in dat kleine huisje geen bedden. Mijn moeder had een smal matras en ik sliep bij haar.’

Wat deed u de hele dag?
‘Je moest je altijd snel kunnen verstoppen en geen sporen achter laten. Alles snel wegbergen, ik kon dus moeilijk met poppen spelen. Tijdens de onderduik deden we schoolwerk. Met mijn vriendinnetje Nicky had ik afgesproken dat we samen naar het stedelijk gymnasium zouden gaan. Nicky ging verder op onze school en gaf het huiswerk mee, via het verzet. Ze namen ook brieven mee, en verstopten die in hun sok. We deden spelletjes als monopoly. Ik wilde graag een eigen kamertje, dus ging ik onder tafel zitten met het tafelkleed erover en dat was dan mijn kamer. We maakten ook kranten, die heb ik nog. ‘de grote Sof’ heette die krant. We maakten familieberichten en schreven verhaaltjes. We hadden schuilnamen: Mijn zus heette Kachelpijp en ik J. van Moeder.’

Was u bang?
‘Als er ‘s nachts huiszoeking was, sprongen mijn moeder en ik in de kast en deed een van de zoons alsof hij in dat bed sliep. Mijn moeder stond rechtop en ik moest tegen haar aanstaan met onze buiken tegen elkaar. Het was zo eng, je mocht geen geluid maken.
Soms moesten we ons ook aankleden en bij het raam gaan staan, dan konden we snel naar buiten vluchten. Dat is ook wel eens gebeurd. We werden gewaarschuwd door meneer van Noord. Hij zat bij de politie en hij waarschuwde meneer Brouwer wanneer er een razzia kwam. Meneer van Noord is verraden en gemarteld, maar hij heeft nooit ons adres genoemd.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘De bevrijding was een rare dag. Ten eerste ging ik weer naar buiten en ik kon niet praten; ik had bijna drie jaar gefluisterd. Buiten zakte ik in elkaar. Mijn spieren waren verslapt, ik kon helemaal niet meer staan of bewegen. Ik heb echt opnieuw moeten leren lopen. Met een klein koetsje zijn wij mijn opa en oma gaan halen in Soest. Dat was een heel gedoe want die zaten bij foute mensen ondergedoken. Die wilden zich indekken dat ze goed waren geweest, terwijl hun zoon bij de SS zat. Na de oorlog ben ik toegelaten tot het Stedelijk Gymnasium. Ik was zo blij! Op school sprak je niet over wat je in de oorlog had meegemaakt. Iedereen had zijn verhaal. Er waren ook kinderen in de klas waarvan de ouders NSB’er waren. Je praatte er niet over. Eigenlijk heb ik er nooit over gepraat. Mijn beste vriendin weet pas sinds een paar jaar wat ik in de oorlog heb meegemaakt. Zo ging dat.’

 

 

Erfgoeddrager: Pepijn

‘Geld voor de witlof wilden ze niet, alleen spullen’

Joosje, Jelle en Pepijn van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen spraken met de krasse 91-jarige Annie Stoop Ydema. Haar geheugen is nog geweldig goed. Ze was twaalf toen de oorlog begon en heeft die dus heel bewust meegemaakt. Dankzij haar nog enorm goede geheugen kan ze de kinderen veel vertellen.

Waar woonde u in de oorlog?
‘We woonden op de Loudelsweg, tegenover de Roland Holstschool. Naast ons huis was een munitieopslag. Behoorlijk eng; er zal maar een bom op vallen! Ik herinner me nog heel goed dat er op 8 mei 1940 overal Nederlandse soldaten in het dorp liepen. Ik had die dag een verjaardagsfeestje tegenover Kranenburgh, op het burgemeestersveldje. Je wist niet precies wat er ging gebeuren, maar het was natuurlijk heel erg spannend en een beetje eng. Twee dagen later brak de oorlog echt uit. Op 10 mei 1940 werd het vliegveld in Bergen zwaar gebombardeerd door de Duitsers. Het was een hels kabaal, tussen vier en vijf uur in de nacht. “Nu is het echt oorlog!” zei mijn vader.’

Moest u onderduiken?
‘Nee. Alleen jongens vanaf een jaar of zeventien, die werden opgeroepen om in Duitse fabrieken te gaan werken, moesten onderduiken als ze niet weg wilden. Halverwege de oorlog werden alle bewoners uit Bergen wel geëvacueerd. Gelukkig konden wij nog wat langer blijven, omdat mijn vader een aannemersbedrijf had. In 1944 moesten we alsnog, ik was toen vijftien. We gingen naar familie in Amsterdam-Noord en hebben daar die ellendige Hongerwinter moeten meemaken. Samen met mijn oom of vader fietste ik flinke afstanden, helemaal naar Bovenkarspel bijvoorbeeld, om eten te halen. Een keer werd mijn oom aangehouden en moest hij al het eten inleveren. We gaven spullen in ruil voor eten. Ook mijn geliefde poppenwagen, in ruil voor een krat aardappelen. De pop die erin heeft gelegen heb ik nog. Geld wilden de boeren overigens niet. Daar had je niks aan in die tijd. Zo lukte het me niet om witlof, waar ik dol op ben, in Hoorn te kopen met geld, omdat ik niks meer had om te ruilen.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Ik was zestien en woonde nog in Amsterdam. Op 7 mei was er een bevrijdingsfeest op de Dam, waar ook Canadese soldaten waren. Samen met een vriendin ging ik de stad in. De Dam stond vol met mensen en iedereen was uitzinnig van blijdschap. Plotseling klonk er gekletter. Duitse soldaten schoten vanuit een gebouw met machinegeweren op de mensenmassa. Vlak voor mijn neus werd een jongen door zijn hoofd geschoten. Iedereen vluchtte in paniek weg, ook mijn vriendinnetje, die ik niet meer kon vinden. Voor ons liep het goed af die dag. Alleen niet voor mijn vader later. Hij kon de ellende van de oorlog geestelijk niet verwerken en is in 1946 overleden.’

       

Erfgoeddrager: Pepijn

‘Kikkersprongen maken, uren achter elkaar ’

Annette Lubbers schreef een boek over het Lloyd Hotel. Hiervoor interviewde zij 100 mensen, waaronder de Joodse Hannelore Grünberg, en Februaristaker Geert Bethlehem. Allebei verbleven zij in de oorlog in het Lloyd Hotel. Ze zijn inmiddels overleden, Annette vertelt hun verhaal.

Hannelore Grünberg,
12 jaar toen de oorlog begon.

“Ik vluchtte met mijn ouders uit Duitsland, met ongeveer duizend andere Joden. We voeren met het schip de St. Louis naar Cuba. Maar daar aangekomen, mochten we het land niet in. Terug naar Duitsland kon niet, dus zwierven we met de boot rond, niemand wilde ons toelaten, ook Amerika niet. Terug in Europa werden we verdeeld over een aantal landen. Wij kwamen in Nederland, eerst in een opvangkamp achter prikkeldraad. We beseften toen niet dat we voor altijd onze vrijheid kwijt waren. Daarna gingen we naar het Lloyd Hotel. Daar waren voor de gezinnen ‘kamertjes’ gemaakt, gescheiden door gordijnen. Het was heel gehorig, er was geen privacy. Maar ik was me niet bewust van de situatie. Ik had veel lol, er waren een heleboel kinderen en je kon er fantastisch spelen. Ik kon naar school in Zuid en we gingen op bezoek bij vrienden van mijn ouders in de stad. Maar op een gegeven moment moesten we het Lloyd uit. We gingen naar Westerbork en later naar verschillende kampen. Mijn ouders zijn allebei vermoord.”

Geert Bethlehem
18 jaar toen hij meedeed aan de Februaristaking.

Hij vertelt zijn verhaal voor het eerst: “Ik deed mee met de Februaristaking van 25 en 26 februari 1941, het protest tegen de razzia’s in de Jodenbuurt. De tweede dag van de staking ben ik op straat opgepakt. Iemand tikte op mijn schouder en ik maakte een geintje door in de bokshouding te gaan staan. Het was een Duitser die dacht dat ik iets te maken had met een gebeurtenis eerder die dag: er was een tram omvergeduwd door de stakers, omdat hij toch reed. Ik moest mee, net als veel andere stakers. Van het leegstaande Lloyd Hotel maakten de Duitsers een gevangenis. We werden beziggehouden met van alles: trappen oprennen, onder bedden door tijgeren en hüpfen, kikkersprongen maken met je handen naar voren, uren achter elkaar. Iedereen werd afgemat. Ik werd in de kelder verhoord en moest de namen geven van de aanstichters van de staking. Ik zei: ‘ik ken geen namen.’ Toen kreeg ik klappen. Dit ging een aantal dagen zo door. Wat de Duitsers niet wisten was dat de echte aanstichters van de staking ook in het Lloyd zaten, zoals Piet Nak. Die gaven via de koks geheime boodschappen door over wat ze gezegd hadden tijdens de gewelddadige verhoren. Zo waren de verhalen altijd op elkaar afgestemd. Ik werd om de paar dagen mishandeld, een keer sloegen ze mij zo hard dat er bloed op de laars van de ondervrager spatte. Ik moest het er vanaf likken. Dat heb ik geweigerd. Na nog meer klappen ben ik doorgeslagen, ik heb namen gegeven van collega’s waarvan ik wist dat zij niets met de staking te maken hadden. Ik mocht naar huis. Ik voelde me schuldig en was bang voor het lot van mijn collega’s. Gelukkig zijn ze niet opgepakt.”

Hannelore Grünberg-Klein
Februaristaking, 25 februari 1941. Stakende bestuurders in de Sarphatistraat, Amsterdam. Foto: Spaarnestad Photo / Hollandse Hoogte

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892