Erfgoeddrager: Luca

‘Ik moest naar een Joodse school in de Jekerstraat, waar ik Hebreeuws leerde’

Lucy, Noor, Luca en Soulaiman van de Amsterdamse Rivierenschool bellen aan bij het huis van Harriet Goldwasser-Broekman. De deur gaat open en ze worden verwelkomd door een lachende mevrouw Goldwasser. Vlak daarna komt haar man binnen. Eerst bekijken ze gezamenlijk de fotogalerij in de gang, dan de spullen die overgebleven zijn uit de oorlog. De kinderen krijgen appelsap en echte cheesecake, en dan begint het interview.

Hoe is de oorlog voor u begonnen?
‘Dat was op mijn verjaardag, op 14 mei 1940. Mijn moeder wilde taartjes halen in de Rijnstraat, maar door het luchtalarm kon ze steeds niet naar de winkel. Mijn vader werkte bij het Gemeentearchief. Toen de Jodenwetten werden ingevoerd, in 1941, mocht dat niet meer en werd hij ontslagen. Dat was heel pijnlijk. Mijn ouders waren Joods, maar niet religieus. Ik begreep helemaal niet waarom ik anders was. Dat ben ik natuurlijk ook eigenlijk helemaal niet. Maar ook ik moest op een gegeven moment een Jodenster dragen en naar een Joodse school in de Jekerstraat, waar ik Hebreeuws moest leren. Niet veel later moesten we van de Duitsers naar Amsterdam-Oost verhuizen.’

En toen?
‘Veel Joden moesten daar in een soort getto gaan wonen, waar veel armoede was. Mijn ouders probeerden er nog wel wat leuks van te maken, maar ik vond het niet leuk en begrijpen deed ik het al helemaal niet. Waar we gedwongen werden te wonen, op het Afrikanerplein, was het verschrikkelijk. Het was er heel vies, arm en grauw. Als ik naar opa en oma ging, moest dat lopend. Joden mochten niet met de tram. Nou, ik kan je vertellen wat een pokke-eind dat was.’

Bent u ondergedoken?
‘Op gegeven moment wel. Een week na mijn zevende verjaardag in 1943 kwam oom Cor mij halen. Ik kwam bij een familie in Zeist terecht, die uit maar liefst zeven zonen bestond. Zij moesten eigenlijk werken voor de Duitsers, maar dat wilden zij niet dus zij waren ook ondergedoken. In Zeist kon ik gewoon naar buiten, het bos in. In het bos was ik nooit bang. De vader van de familie was een soort pleegvader voor mij. Hij had onder de vloer allemaal geheime kamers gemaakt, waarin we bij gevaar konden schuilen. Ik heb ontzettend veel geleerd bij die familie. Het was een bijzondere periode. Ze zijn me altijd dierbaar gebleven. Ik heb nog steeds contact met de kleinkinderen van die pleegvader.’

En uw ouders?
‘In Zeist lieten ze mij een brief schrijven aan mijn ouders. Als de mensen van het verzet dan kwamen om voedselbonnen te brengen, namen ze mijn brief mee, eerst naar Amsterdam en toen naar Enkhuizen waar mijn ouders ondergedoken zaten. Mijn vader is geboren in 1897. Hij was leerling van Albert Haan senior. Hij had maar drie leerlingen in totaal, waarvan mijn vader er dus een was. Op gegeven moment zei Albert Haan tegen mijn opa: die jongen, mijn vader dus, is uitgeleerd bij mij, die moet gewoon naar de Rijksacademie. Waar mijn ouders ondergedoken zaten, verveelden ze zich dood. Mijn vader ging weer aan het tekenen en mijn moeder schreef verhaaltjes erbij. De originelen daarvan zijn opgenomen in het Verzetsmuseum, zelf heb ik de kopieën.’

Hoe ging het na de oorlog?
‘Alle ondergedoken mannen kwamen tevoorschijn en iedereen zocht werk. Er was behoorlijke concurrentie. Mijn vader was al eind veertig, en het was dus niet makkelijk voor hem een baan te vinden. Toch is het gelukt. Ik ging naar de montessorischool, dat heeft me erg geholpen want ik had natuurlijk geen onderwijs gehad. Het was na de oorlog een beetje een onvriendelijke tijd.’

Erfgoeddrager: Luca

‘Ik heb me hier nooit helemaal thuis gevoeld’

Xing Chen, Luca en Simone van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum, interviewen mevrouw Wieneke van Stenis. Mevrouw Van Stenis is naar school gekomen en heeft veel foto’s van haar haar familie bij zich. Er volgt al snel een gezellig gesprek en de kinderen ontdekken dat mevrouw Van Stenis zich nooit helemaal heeft thuis gevoeld in Nederland.

Bij wie bent u opgegroeid?
‘Bij mijn vader en moeder, met een zus en een oudere broer. We zijn allemaal in Indonesië geboren. Bij ons thuis werkten mensen en ik kan me de kok nog heel goed herinneren. Ze haalde de steentjes uit de rijst, dat duurde een half uur. Dat deed ze heel rustig. En ik zat daar naar te kijken. Mijn moeder had die rust niet. Die kokkie, weet ik nog, daar was ik dol op.’
‘Ik heb daar op school een jaar Maleis geleerd, maar op de scholen spraken ze ook Nederlands, want het was een kolonie van Nederland. Mijn vader werkte voor de Nederlandse Handels Maatschappij, dat is nu de ABN AMRO bank. En ze hadden een heleboel bedrijven onder zich. Er werd heel veel geld verdiend door Nederlanders in Indonesië. In het begin vooral met nootmuskaat, maar later nog veel meer.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Eerst was Indonesië een kolonie van Nederland en toen kwam de oorlog en Japan begon Indonesië in te pikken van de Nederlanders. Omdat er veel olie in de grond zat, daar konden ze geld mee verdienen. Ze zetten de Nederlanders in kampen, maar toen kwam de atoombom en toen vochten de Japanners niet meer en werd iedereen bevrijd. Maar Indonesië zei ”We willen de Nederlanders niet meer, we zijn onafhankelijk”. Dus toen moesten wij naar Nederland.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Op het schip naar Nederland was het heel leuk. Ik was iets jonger dan jullie. Voor de kinderen hadden ze allemaal spelletjes. Er was een speciale speelkamer op de boot. Toen we over de evenaar gingen werd er feest gevierd. Dan werden we gedoopt. We kregen water over ons heen en dan deden we spelletjes, zoals appels happen en zaklopen. We gingen over het hele schip lopen met vlaggetjes. Dat was een hele leuke reis. Voor maar mijn ouders was het niet zo leuk, maar dat wist ik niet.’

Wat vond u van Nederland?
‘Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat ik Nederland helemaal niet leuk vond. Je weet het niet echt als kind, maar je voelt het wel en ik voelde me nooit helemaal thuis. In indonesië was ik geboren en toen ik hier kwam moest ik ineens Nederlands zijn. Ik woon hier wel, ik ben Nederlands, ik spreek Nederlands, maar ik heb me hier nooit helemaal thuis gevoeld. Op school vonden ze mij ook vreemd, die hadden zoiets van “Wat doen die Indiërs hier?” Soms zeiden ze ‘pinda’ tegen mij. Dus ik was verlegen en trok me een beetje terug.’

 

Erfgoeddrager: Luca

‘Bij elke duikmoeder dacht ik te kunnen blijven’

Nika, Scott, Abel, Luca van de Rijk Kramerschool in Amsterdam-West gaan op bezoek bij meneer Herman Polak. Meneer Polak is Joods en het was voor hem dus heel erg gevaarlijk in de oorlog. Toen de oorlog begon, was hij 3 jaar oud. Hij woonde toen nog niet in Amsterdam.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
‘Wij woonden in Deventer. Mijn ouders dachten eerst dat we niet hoefden onder te duiken, maar in 1942 besloten mijn ouders dat toch maar te doen. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede, ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam.’
‘Ik heb iets van achttien onderduikadressen gehad. Bij elke duikmoeder, zoals ik de vrouw van mijn onderduikgezin noemde, dacht ik te kunnen blijven. Maar steeds moest ik weer weg naar een ander adres. Steeds als ik me weer veilig voelde, werd ik voor mijn gevoel belazerd.’

Wat was het ergst aan het onderduiken?
‘De ergste plek was vlakbij de Dam, in een leegstaande speelgoedfabriek. Een ruimte met alleen een matras, een fles water en een po om op te plassen. Iedere avond bracht iemand van het verzet mij wat te eten. Ik was helemaal in mijn eentje, zonder speelgoed of iets, in de doodse stilte. Op die plek kreeg ik een hekel aan mezelf en aan Joden. Kennelijk kwam je hier terecht omdat je Joods was.’
‘Een ander onderduikadres was prettiger. Dat was bij Rinus Pelgrom, een vader van tien kinderen. Hij had veertien onderduikers in huis. Hij bracht zijn leven en dat van zijn gezin in gevaar, maar deed dat toch, want hij kon niet tegen onrecht. Hij had medelijden met mij; een klein jongetje van een jaar of zes dat zijn energie niet kwijt kon. Hij heeft me midden in de oorlog meegenomen naar Artis.’
‘Op een avond zijn we verraden, toen kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: ‘Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?’ Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje.’ Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Heeft u na de oorlog uw ouders weer gezien?
Na de bevrijding hoorde mijn vader dat er een klein joods jongetje in Landsmeer was. Hij ging ernaartoe en zag mij op straat spelen, hij vroeg: ‘Hoe heet jij jongetje?’ Ik rende naar mijn pleegmoeder, ik was bang van hem. Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen, maar ik zei dat ik niet mee wilde. Want de burgemeester van Landsmeer had beloofd dat alle kinderen chocola zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Ik dacht: ‘Ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!

‘Na de oorlog waren we weer thuis en niemand sprak over wat er gebeurd was. En weet je, ik geloofde als kind en later ook nog, dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik een Jood was en ze de Joden dood wilden hebben. Na de oorlog ben ik heel hard gaan werken, ik heb de hele wereld afgereisd omdat ik opgesloten had gezeten wilde ik nu heel veel reizen in vrijheid.’

Erfgoeddrager: Luca

‘Ik weet nog dat al die Molukse moeders leerden fietsen’

Magda Altena (1949) heeft bij de Molukse vereniging Masohi over het project gehoord en wil graag haar verhaal vertellen. Gastvrij ontvangt ze Klara, Luca en Remke van het Ettye Hillesum Lyceum/Corberic uit Deventer. Op de tafel staat al lekkers klaar, spekkoek, marmercake en mergpijpjes.

Kunt u iets vertellen over uw achtergrond  en de reis naar Nederland?
‘Mijn naam is Magda Altena-Kambong. Ik heb een Manadonese vader en een Molukse moeder. Ik ben geboren in 1949 in Tjimahi in Indonesië. Toen ik anderhalf jaar oud was, maakte ik met mijn ouders de reis naar Nederland. Ik kan mij niets meer herinneren van die overtocht met de Asturias. Volgens mijn moeder was ik heel bijdehand. Op een dag was ze me aan het zoeken op het schip, bang dat ik overboord was geslagen. Uiteindelijk vond ze me helemaal beneden bij de Engelse matrozen. Die hadden mij op een ton gezet waar ik op danste, in ruil voor een stukje spek.’

Waar woonde u met uw familie na aankomst?
‘We zijn met het schip in Amsterdam aangekomen. Zijn daarna na vele omzwervingen (Ederveen, Teuge, Vaassen, Nijverdal) in Deventer terechtgekomen, de plek waar mijn ouders voor altijd zouden blijven. Van het kamp in Teuge herinner ik me nog onze zolderkamer. Je mocht op het hele terrein spelen. Ik weet nog dat al die Molukse moeders leerden fietsen. Wij, als kleintjes, renden er dan achteraan, zodat ze niet omkiepten. Daar kregen we dan tien cent voor. Op zomerse avonden zat iedereen buiten op het gras of voor de deur en dan speelden we ‘Kin’, zoals wij Bingo noemen. En de cijfers werden gezongen. Dat is me bijgebleven uit mijn jeugd: die gezelligheid.’

Moesten jullie erg wennen aan het nieuwe leven?
‘In de zomervakanties werden we als kinderen vaak opgehaald met bussen. Ik ging dan naar een gastgezin in Den Haag. Nu denk ik: heeft het eten me toen wel gesmaakt? Het was de eerste keer dat ik Hollandse pot at. Onze ouders hadden veel meegemaakt, maar wij kinderen maakten gewoon plezier. Je speelt met elkaar, je gaat naar school. Op het kamp hoefde je nergens bang voor te zijn, want iedereen let op iedereen. Je hebt alle vrijheid. De zorgen en het verdriet, dat dragen de ouderen. Mijn vader heeft in een Jappenkamp gezeten, is daar heel zwaar mishandeld en had niet verwacht dat hij er levend uit zou komen.’

Speelde het verleden nog een grote rol in de opvoeding?
Mijn ouders vertelden niet veel over ons thuisland: hebben geleerd om hun emoties voor zich te houden. Ik ben de oudste van tien kinderen. Mijn vader zei altijd: ‘Ik heb de oorlog goed doorstaan: Ik wil mijn vijf zoons en vijf dochters er niet mee belasten.’ Toen mijn broertjes gingen puberen, zei hij wel: ‘de straffen die jullie van mij krijgen zijn lang niet zo erg als wat de Japanners ons aan hebben aangedaan. Hij kon zich wel veel makkelijker aanpassen hier dan mijn moeder en deed leuke dingen. Kwam dan zó enthousiast terug na een optreden van Gert en Hermien en ging ook op z’n brommer naar de TT in Assen. Vol verhalen kwam hij dan terug, waar ik enorm om moest lachen.Mijn moeder was ooit ziek van heimwee, kwam soms weken haar bed niet uit. Dan moest ik voor mijn broertjes zorgen. De dominee kwam vaak langs om voor haar te bidden. Ze verlangde terug naar de Molukken, maar bleef in Nederland voor haar kinderen. We hebben haar in Jakarta begraven. Als kind besef je dat niet, maar nu ik ouder ben weet ik dat ze heeft heel veel heeft moeten laten voor ons.’

Waar voelt u zich het meeste thuis?
‘Mijn moeder komt uit de Molukken, maar had ook Arabisch bloed. Mijn vader is Manadonees, maar had ook Chinees bloed. Ik kom dus voort uit een gemend huwelijk. Waar ik mij thuis voel? Dat is misschien een raar antwoord, maar ik zou het liefst in Israël wonen. Dat kan helaas niet, omdat ik geen Joods bloed heb. Als ik met het vliegtuig in Tel Aviv aankom, moet ik huilen. Alsof ik al die tijd heimwee had en weer thuiskom. Mijn vader voelde zich thuis in Nederland, mijn moeder in Indonesië. Voor mij voelt Israël als mijn thuisland.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Luca

‘Ik miste mijn vader verschrikkelijk’

Julia, Luca en Lieve zitten alle drie op basisschool De Hasselbraam, tegenover de kazerne in de Tuinstraat waar Lies Vogels tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde. Lies ontvangt de kinderen in de serre van haar huidige huis en zet hen wat lekkers voor. Dan begint ze te vertellen. Met haar 93 jaar kan ze zich nog veel herinneren van de oorlog. Ze was elf jaar toen het begon. Net zo oud als Julia, Luca en Lieve nu zijn.

Waarom ging uw vader naar Engeland?
‘Omdat hij bij de Marechaussee zat. Met andere militairen is hij aan het begin van de oorlog naar Frankrijk gelopen om daar mee te vechten. Onderweg hielp hij allemaal mensen. Een maand later staken ze over naar Engeland. Daar heeft hij in Londen heel erge bombardementen meegemaakt. Ondertussen wisten wij niet waar hij was. Dit was, naast de bombardementen, het ergste dat we meemaakten in ons gezin. Ik heb mijn vader jaren niet gezien. Ook kon je heel moeilijk contact met elkaar maken. Ik wist helemaal niet hoe het met hem ging. Een brief ging via via naar hem toe en was lang onderweg. Dan was nieuws al weer oud nieuws. Ik miste mijn vader verschrikkelijk.’

Hoe leefden jullie in de kazerne? 
‘Omdat we niet genoeg kolen hadden en niet alle kamers konden verwarmen, verbleven we in de keuken, waar een kacheltje was. Daar maakten we ook ons huiswerk bij een klein lampje, dat we ook nog van onder zwart hadden gemaakt, zodat er geen licht naar buiten kon schijnen. Dat was verboden. Eten haalden we bij de boer, op een gammel fietsje. Bij de groenteboer stond soms een lange rij. Als je dan aan de beurt was, kon het zijn dat alles al op was. We vermaakten ons met kaartspelletjes en gingen op tijd naar bed. Mijn broertjes sliepen samen op een kamer. Mijn moeder luisterde naar Radio Oranje. Ze zat dan met haar oor tegen de radio aan, anders kon ze het niet horen met ons spelend op de achtergrond.’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘We gingen allemaal naar de stad om het te vieren. Het was één groot feest. Amerikaanse parachutisten landden in Son. Zij waren de eersten die binnenkwamen in Eindhoven. De volgende dag kwamen de Engelsen vanuit Valkenswaard over de Aalsterweg binnen. Zij hebben ons bevrijd. Wij gingen ze verwelkomen. Ik had een handtekeningenboekje bij me – dat had je in die tijd als meisje – en heb veel handtekeningen gekregen die dag. Mijn vriendinnen van school, en dus de soldaten, mochten haar of zijn handtekening erin zetten op de datum van hun verjaardag. Ik had ook handtekeningen van beroemde mensen. Elke bevrijdingsdag kwamen de Amerikanen naar Eindhoven om de bevrijding weer te vieren en wij hielden veel contact met hen. We werden ook een keer uitgenodigd om naar Amerika te komen. Dat heb ik gedaan en toen heb ik nog een aantal van deze soldaten ontmoet die hun eigen handtekening herkenden. Ik heb dit boekje goed bewaard.’

 

Erfgoeddrager: Luca

‘De witte overall van mijn vader zat onder het bloed’

Luca, Beer en Linus van basisschool Floralaan worden vriendelijk ontvangen. Het waait en regent hard buiten, dat hoor je goed op het kantoor van Dre Rennenberg met de vele glazen ramen, op drie hoog. Ze krijgen een glaasje ranja en hebben maar liefst achttien vragen voorbereid. Dre Rennenberg was drie jaar toen de oorlog begon en woonde in die tijd aan de Leostraat in Eindhoven.

Wat is het ergste bombardement dat u heeft meegemaakt?
Op 6 december vierden we elk jaar Sinterklaas. We kregen dan tweedehands cadeautjes. Ik kreeg in 1942 de oude step van mijn broer, er zat een bult op de band. Mijn vader had in zijn vrije uurtjes het helemaal opgeknapt en overgeschilderd van rood naar blauw. Ook kregen we een toverlantaarn; daarmee keken we naar een film van Laurel en Hardy. Dat was de enige film die we hadden. Mijn vader was het net aan het instellen, toen het bombardement op de Philipsfabrieken begon. Hij moest snel met de hulptroepen mee. Uren later kwam hij weer thuis. Zijn witte overall zat helemaal onder het bloed. En dan had je nog een bombardement dat heel erg was. Op 18 september 1944, met de bevrijding, vierden we feest op de Aalsterweg. Ik kreeg echte chocola van de geallieerden. Een dag later werd Eindhoven zwaar gebombardeerd. Er waren lichtballonnen; ons huis is toen weggevaagd. We zijn naar Tivoli gevlucht, naar de broer van mijn vader. Tussendoor moesten we schuilen bij mensen thuis. Er was ook een zwaar bombardement op Stratum die dag. De Engelsen wilden een konvooi van Duitsers aanvallen, maar misten en raakten de huizen.’

Wat vonden uw ouders van de NSB?
‘Mijn ouders waren fel tegen NSB’ers. Mijn vader zat in de ondergrondse beweging. Hij heeft meegewerkt om de daken van wachthuisjes van de soldaten te beschilderen met lichtgevende verf. De Engelsen konden dat in het donker zien en zo bombarderen. Vier mensen zijn toen opgepakt, mijn vader gelukkig niet. Mijn opa is door de Duitsers opgepakt en meegenomen naar Kamp Vught. Mijn grootouders hadden namelijk iemand in de kost die voor Philips werkte en via een zelfgemaakt radiootje naar de Engelse zender luisterde. Dat was verboden. Mensen uit de buurt hebben hem toen verraden. Op een dag stond er een Duitse overvalwagen voor de deur en ze moesten beide mee. Mijn opa kwam op 29 november 1943 vrij, maar is een paar maanden later gestorven. Hij had zoveel ellende meegemaakt; ontberingen, slecht eten, kou. Hij kreeg het daardoor aan zijn longen. Ik heb daar een boek over geschreven. Toen het met opa slecht ging, gingen we met het gezin bij hem en oma wonen. Dat vond ik zwaar, het was een vreemde omgeving. Ik sliep bij de buren van oma en het was ver weg van mijn vrienden. Ik kreeg natuurlijk nieuwe vrienden en nu zijn dat nog steeds mijn vrienden, na tachtig jaar.’

Had uw familie onderduikers in huis?
‘In elke straat zat wel iemand ondergedoken. Mijn oom woonde bij ons op zolder. Ik mocht niet zeggen dat het mijn oom was. Hij was opgepakt om te tolken voor Duitsers. Hij werkte al jong in de bouw en ging een paar weken lang in de rij bij het hek van de Philipsfabriek staan voor een baantje. Dat lukte, hij mocht voor het archief werken, belangrijke stukken archiveren. Hij had een aanleg voor talen en sprak er eenentwintig, onder andere Chinees – ook dialecten – en Russisch. Hij moest toen in Berlijn werken. Via de ondergrondse kwam hij weer naar Eindhoven en dook bij ons onder. Als er dan iemand aanbelde, ging hij via het dakraam naar buiten en verstopte zich achter de schoorsteen. Mijn oom heeft een grote rol gespeeld bij het contact leggen tussen mensen na de oorlog en bij het Engelse soldaten in huis te nemen. Hij is tolk geweest in het Proces van Neurenberg en is later directeur geworden van een Philipsdivisie. Ik ben heel trots op deze oom.’

Erfgoeddrager: Luca

‘In Nederland kwamen we terecht in een pension’

Alexis, Joris en Luca interviewen de 85-jarige Jane Veltman over haar jeugd in Nederlands-Indië. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord komen naar verzorgingshuis Het Schouw, waar mevrouw Veltman vlakbij woont. Ze zijn aan de vroege kan en zien mevrouw Veltman aan komen lopen. Na een kopje thee en een koekje is het tijd voor de eerste vraag.

Hoe was het om op te groeien op Java?
‘Ik ben geboren in Makassar op Celebes, nu heet het Sulawesi. Daarna verhuisden we naar Soerabaja, Oost-Java. Mijn vader werkte bij de PTT Post en mijn moeder was onderwijzeres. Maar als je ging trouwen, moest je stoppen met werken. Dus dat was bij mijn moeder ook zo. Omdat mijn vader bij de post werkte, verhuisden we ieder jaar naar een andere plek in Nederlands-Indië. Daardoor konden mijn zus en ik geen vaste vrienden op school hebben, want we wisten al dat we weer binnen een paar maanden weer zouden verhuizen. Op die manier heb ik mijn eerste vijf verjaardagen telkens op een andere plek gevierd.

‘Toen de oorlog uitbrak, woonden we op Soerabaja. Voor onze eigen veiligheid moesten we op één plek blijven. We woonden in een ruim huis met vier slaapkamers. Allerlei tantes en andere familieleden kwamen bij ons inwonen. De oorlog was heel erg beangstigend want diep van binnen wist je ook dat de Japanners je gewoon konden vermoorden. Maar we hadden in die tijd ook een gelukje; mijn vader was boven de leeftijd voor dienstplicht dus hij hoefde niet het leger in en kon bij ons blijven.’

Hoe ben je uiteindelijk in Nederland gekomen?
We hadden geen keuze vanwege de oorlog die we tegen de Indonesiërs hadden gevoerd; we waren nu de vijand. We gingen mee met een militaire boot met een burgerbemanning. Het was geen fijne reis, maar het was de enige optie die we hadden. In september 1950 zijn we naar Nederland vertrokken, en uiteindelijk kwamen we in Katwijk aan. Daar kwamen we terecht in een ‘contractpension’, maar we stonden ook op de wachtlijst voor een woning. Uiteindelijk zijn we in Haarlem beland, en in 1952 kregen we een huis in Amsterdam. Daar heb ik gestudeerd, en daar heb ik gewerkt en ben ik ook getrouwd.’

Heeft u iets van racisme meegemaakt toen u in Nederland kwam?
‘Nee, niet echt. Ik merkte wel dat de mensen in aparte groepen leefden. Er was een algemene voetbalclub, een christelijke en een katholieke club, dat gold ook voor de kaartclub en de breiclub: het heet verzuiling. Dat was nieuw voor mij.’

Bent u gelovig?
‘Ik was Nederlands Hervormd. Ik ben gedoopt en aangenomen (dan verklaar je zelf dat je tot de kerk behoort). Mijn man was niet gelovig en daarom gingen we bijna nooit naar de kerk. Een kerk is net als een club: als je het daar niet meer leuk vindt en je komt er niet meer, dan moet je eruit gaan, vind ik. Dat heb ik gedaan. Ik noem mijzelf nog steeds een christen en ik vind dat iedereen zich mag noemen wat hij of zij wil.’

 

Erfgoeddrager: Luca

‘Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over’

Tim, Sam, Luca en Thijs van de H.J. Piekschool in Wageningen zijn er helemaal klaar voor. Met een lijstje vragen voor hun neus staan ze te popelen om mevrouw Iet Schoorl te interviewen. Ze zien haar aankomen op het schoolplein en schieten naar buiten om haar naar binnen te begeleiden. ‘De oorlog was vreselijk.’ begint ze zodra ze allemaal zitten. De tijd vliegt tijdens het interview, zo nieuwsgierig is het viertal. Ze zijn zo diep in gesprek met mevrouw Schoorl (1934) dat ze hun lijstje met vragen helemaal vergeten.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, er zijn bij ons veel Joodse mensen geweest. Ik denk in totaal wel vijftig. Mijn ouders kenden voor de oorlog geen Joodse mensen. maar ze vonden het zo erg wat er gebeurde. Daar waren ze erg boos over. Ze wilden wat voor deze mensen doen. Mijn vader werkte bij een bedrijf in Amsterdam waar veel Joodse mensen werkten. Hij nam toen wel eens Joodse kinderen met de trein mee naar huis. Daar vond hij vervolgens met hulp van andere mensen onderduikadressen voor in Bennekom, zodat ze daar veilig konden wonen. Mijn ouders waren zo moedig. Ze hebben veel betekend voor anderen. Ik ben trots op wat ze gedaan hebben. Ik kan niet bedenken wat ze niet hadden moeten doen. Maar ik kan me wel voorstellen dat er mensen waren die dat niet hebben gedurfd; onderduikers in huis nemen of op een andere manier in het verzet gaan.’

Vond u het eng wat ze deden?
‘Het was ontzettend eng. Het is niet te beschrijven, zo bang ben ik geweest. Ik moest altijd op mijn hoede zijn en mijn mond houden. Zo’n geheim, daar leef je mee. In mijn klas zat een meisje dat dochter van een NSB’er was. Ze vroeg in de oorlog een keer of ik met haar mee wilde naar huis. Ik mocht niet weigeren om mee te gaan, want dat zou opvallen. Dan ben je daar, zit je bij NSB’ers thuis en weet je dat je je mond niet voorbij mag praten. Je speelt een spel en dat wisten we wel te spelen hoor. Je bent moedig. Ik had voortdurend angst voor de Duitsers in hun uniformen en met geweren. Ze schoten op onschuldige mensen. Na de oorlog wilde ik weg uit Nederland want ik was bang voor nog een oorlog. We zijn toen in Australië gaan wonen. Op vakantie kwamen we naar Nederland terug en dat vond ik zo fijn dat ik hier ben gebleven.’

Zijn er wel eens Duitsers bij jullie geweest?
‘Duitse soldaten zochten veel huizen af en wij hadden dus Joodse mensen op zolder zitten. Mijn ouders zagen de Duitsers langs huis lopen en op de hoek keken ze rond waar naar binnen te gaan. Met bonzend hart stonden ze naar buiten te kijken. Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over; dat was een reuze opluchting voor mijn ouders. Als ze wel waren gekomen, was het misschien heel anders met ons afgelopen. Toen ik geëvacueerd was aan het eind van de oorlog, was er wel een inval. We zaten aan tafel op het adres waar ik toen verbleef, bij de familie Duyves. Duitse soldaten liepen langs het raam. De onderduikjongens aan tafel kropen meteen weg in hun schuilplekken. De soldaten belden aan en de Duitse kokkin in huis deed open. Wij zaten nog aan tafel en werden in een kamer opgesloten. Die nacht hebben de Duitsers het hele huis doorzocht, maar ze vonden niemand. Wij wisten dat de jongens tussen de balken lagen, maar ze hebben ze dus niet gevonden.’

Wat trof u aan toen u weer thuis kwam na de Bevrijding?
‘Na de Bevrijding was alles kapot in huis; de ruiten en deuren waren weg. Maar verder was het heerlijk om terug te zijn. Ik had voor vertrek een grote koperen pan in de tuin begraven. Die hadden we eigenlijk in moeten leveren aan de Duitsers om er kogels van te laten maken. Die pan heb ik weer opgegraven en schoongemaakt. De pan staat nog altijd in mijn kamer.’

Erfgoeddrager: Luca

‘Ik speelde liever op de kampong dan in mijn eigen wijk’

Tweede- en derdeklassers Luca, Silas en Dominic van Spring High in Amsterdam Nieuw-West ontmoetten Els Winkelaar. Zij werd in 1952 geboren in Sambas Kalimantan en maakte in haar jeugd twee keer de overtocht naar Nederland mee.

Hoe lang woonde uw familie al in voormalig Nederland-Indië?
‘Mijn opa en oma zijn met 18 en 20 jaar naar Nederlands-Indië gegaan. Mijn ouders zijn daar geboren en hebben daar ook de oorlog met de Jappen meegemaakt. Mijn vader werd tewerkgesteld op de Birmaspoorlijn, mijn moeder heeft in een Jappenkamp gezeten. Een van mijn opa’s was militair en was krijgsgevangen gezet. Na de oorlog moesten we naar Nederland. Mijn vader wilde geen Indonesiër worden, want hij had een hele goeie baan en die zou hij dan kwijtraken. Mijn ouders hebben toen een paar jaar in Nederland gewoond, maar ze konden hier niet wennen, ze waren zo gewend aan het leven daar. En zo gingen ze weer terug. Indonesië was toen al onafhankelijk. In 1952 ben ik geboren, in Sambas op Borneo. Vanwege het werk van mijn vader verhuisden we van het ene eiland naar het andere. Ik heb op veertien verschillende scholen gezeten, zo vaak waren we verhuisd. Per briefpost hadden we contact met mijn opa en oma. Soms spraken we een bandje in op de bandrecorder en stuurden dat op.’

Merkte u als kind iets van de verschillen tussen bevolkingsgroepen?
‘Ik was gewoon kind daar, ik speelde met iedereen. Vlak bij ons huis was een kampong, een Indische woonwijk. Daar speelde ik veel liever dan met kinderen van mijn eigen wijk, waar alleen Nederlanders woonden. We hadden het goed daar, we vierden Sinterklaas zoals in Nederland. Niet met heel veel cadeautjes, hoor. We hadden een step die wel zeven of acht keer opnieuw geverfd is, zodat we elke keer dachten dat we een nieuwe kregen. En zo ging dat ook met het schommelplankje. We hadden het goed; we hadden bediendes in huis, een baboe die voor de was zorgde, een kokkie die kookte, een tuinman en djongos. Dat vond je als kind heel normaal. Die mensen wilden ook gewoon werken om geld te verdienen. Je zag ze niet als bediendes, ze hoorden bij het gezin.
Heel lang gingen de Nederlanders en Indonesiërs goed met elkaar om, totdat de onafhankelijkheidsstrijd erger werd. Ik herinner ik me dat ik met een vriendinnetje naar de bioscoop ging, de laatste Nederlandse film draaide daar. We zaten in een riksja, zo’n fietskarretje, en halverwege draaide die bestuurder zich om en zei: “Ik breng jullie naar huis, het is niet veilig daar.” Hij zag dat er oproer was en wilde ons niet verder brengen. Misschien heeft hij wel ons leven gered.’

Wanneer ging u voorgoed naar Nederland?
‘In 1957 of 1958 moesten we echt het land uit. We zijn in Jakarta op de boot gestapt, de reis duurde zes weken. Ik vond het heerlijk op de boot. Het was een soort cruiseschip met misschien wel drieduizend mensen aan boord. De kinderen gingen veel naar beneden, naar de bemanning om klusjes voor ze te doen. We hadden ook schoolwerk; elke ochtend moesten we twee uur leren. Als de bel ging, mocht je naar de eetzaal. ’s Avonds was er buffet. Je voelde niks van de zee. Alleen als het heel erg woest was, konden de kopjes een beetje schuiven. De tafels hadden allemaal randjes daarom.
Mijn vader heeft na die overtocht nog even op Nieuw-Guinea gewerkt, dat hoorde toen ook nog bij Nederland. Dus toen woonden we daar. In 1962 werd ook Nieuw-Guinea onafhankelijk en zijn we weer een jaar later weer naar Nederland gegaan. Ik moest vanwege een leerachterstand de zesde klas, de laatste van de lagere school, overdoen en we kwamen aan in de winter en ik vond het vooral koud. In de tropen liep in je jurk in de regen en als de zon weer ging schijnen was je binnen vijf minuten weer droog. Mijn opa leerde me sneeuwballen gooien, maar toch vond ik het niet fijn. Ik ben altijd een koukleum gebleven.’

       

Erfgoeddrager: Luca

‘Mijn oom maakte pistooltasjes voor het verzet’

Op vrijdagochtend fietsen Wende, Kasper, Saartje en Luca vanaf hun school Het Wespennest in Amsterdam-Noord naar de Elpermeer. Saartje belt aan bij een hoge flat. Op de 9e verdieping ontvangt Anneke Koehof ze hartelijk. Het uitzicht vanuit haar flat is prachtig! De tafel staat vol lekkernijen en de kinderen krijgen chocomel. Mevrouw Koehof, “zeg maar Anneke hoor” heeft alles geweldig voorbereid. Ze begint met het voorlezen van het verhaal van haar tante Roosje, die tijdens de oorlog in de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Noord werkte.

Wat vond u het meest indrukwekkende van het verhaal van uw tante?
‘Toen ze me vertelde over de dag dat 367 Joodse medewerkers van Hollandia Kattenburg werden weggehaald. Op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers onverwacht de fabriek binnen. De directeur van Hollandia Kattenburg wilde nog iets zeggen, maar hij moest zwijgen. De Joden moesten aan de ene kant staan en de niet-Joden aan de ander kant. Mijn tante Roos fluisterde nog tegen haar Joodse vriendinnetje dat ze in de rij van de niet-Joodse mensen moest gaan staan zodat ze niet mee zou hoeven. Maar haar vriendinnetje durfde niet. Ze is ook afgevoerd. In vrachtauto’s vertrokken ze van het terrein, bij het huidige IJplein, en zijn samen met hun gezinnen, in totaal 826 personen, diezelfde dag nog naar Auschwitz en andere kampen gedeporteerd. Slechts acht meisjes van dit transport hebben de kampen overleefd.’

Wat vond uw tante het ergste?
‘Een collega was die dag dat de Duitsers kwamen, thuis omdat ze net was bevallen. Ook zij werd opgepakt, samen met haar baby. Roosje was pas nog bij haar op kraambezoek geweest. Ze heeft zich later nog vaak afgevraagd waarom ze de baby toen niet heeft meegenomen naar haar huis. Maar ja, dat doe je niet zomaar, op kraambezoek een baby meenemen. Toch gebeurde het tijdens de oorlog in noodsituaties wel eens dat mensen hun kind aan een ander meegaven zodat het kindje het in ieder geval zou redden. Tante Roosje heeft zelf nooit kinderen gekregen, dat maakt het extra verdrietig.’

Had uw tante contact met het verzet?
‘Nee, zij zelf niet, maar haar broer wel. Hij maakte pistooltasjes van leer; de kelder van zijn huis aan de Ringdijk lag er vol van. Verzetslieden hadden die tasjes nodig om een pistool in te kunnen verstoppen. De pistooltasjes werden stiekem vervoerd in kinderwagens, verstopt onder het matrasje. Zelfs zijn eigen vrouw wist er niets van. Hij was een lieve zachtaardige oom van wie je nooit zou verwachten dat hij dit zou hebben gedaan, wat een held!’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892