Erfgoeddrager: Lotte

‘Stiekem speelden mijn broertje en ik in de kampong’

Janneke Roos (1946) is geboren in Indonesië. Kort na haar geboorte ging het gezin naar Nederland, maar het keerde een jaar later weer terug naar Indonesië. Pas in 1957 zouden ze definitief naar Nederland gaan. Aan Lotte, Janina, Theo, Jolan en Ramses van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal.

Hoe was uw jeugd in Indonesië?
‘Ik ben geboren op een eiland dat Tanjung Pinang heet. Dat was net na de Tweede Wereldoorlog. Mijn ouders hebben toen in een jappenkamp op Sumatra gezeten. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen mijn ouders niet terug naar Nederland zoals veel andere Nederlanders. Mijn vader was ingenieur en hielp met het opbouwen van de bruggen en wegen die kapot waren. In 1949 werd Indonesië onafhankelijk en mijn vader werd gevraagd om te helpen met irrigatieprojecten, zoals het bouwen van stuwmeren en dijken, dus bleven we. Toen ik elf was, verhuisden we naar Nederland omdat het te gevaarlijk werd voor Nederlanders in Indonesië.

In Indonesië had ik veel vrienden van verschillende achtergronden. Mijn vriendjes en vriendinnetjes waren Chinese en Indonesische kinderen, omdat er niet veel Nederlandse kinderen waren. We woonden in een grote stad met een koel klimaat en veel natuur om ons heen. We hadden een groot huis met een tuin vol dieren en grote bomen waar we in konden klimmen. Vaak speelden we samen in de kampong, een Indonesische buurt. Eigenlijk mochten mijn broertje en ik daar niet spelen omdat het te gevaarlijk was, maar we ontsnapten dan uit het raam en gingen toch. We werden wel in de gaten gehouden door onze huisjongen. Het was een spannende tijd, vooral omdat we altijd op avontuur waren.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Ik heb drie keer de reis naar Nederland met de boot gemaakt. De eerste keer was ik nog te klein om het me te herinneren. De tweede keer, toen ik iets ouder was, herinner ik me dat we met de boot ‘Willem Ruys’ reisden. Het was als een vakantie, en we stopten in verschillende plaatsen zoals Singapore, Sri Lanka, Egypte, Napels, Gibraltar, South Hampton en uiteindelijk Hoek van Holland. Het was een lange reis van drie weken.’

Wat waren de verschillen tussen uw leven in Indonesië en het leven in Nederland?
‘Op school in Indonesië gingen we naar een speciaal Nederlands schooltje dat voor ons was gebouwd, omdat er geen andere Nederlandse scholen meer waren. Toen we naar Nederland verhuisden, moest ik meteen naar de middelbare school. Dat was een grote verandering en ik vond het in het begin niet leuk omdat ik erg moest wennen aan de nieuwe omgeving en het andere land.

Ons dagelijks leven in Indonesië was heel anders dan in Nederland. We stonden vroeg op, omdat school al om 7 uur ‘s ochtends begon vanwege de warmte. We wasten ons met water uit een cementen bak en aten een stevig ontbijt. Op school gooiden we meteen onze schoenen uit omdat het te warm was om schoenen te dragen. Na school aten we een warme maaltijd, vaak een rijsttafel die onze kokkin Koes maakte. Daarna moesten we een siësta houden, wat mijn broertje en ik niet leuk vonden. We speelden liever buiten met vriendjes uit de buurt. Maar we mochten niet altijd buiten spelen, omdat het gevaarlijk was. Wij konden gekidnapt worden, wij waren als een soort handelswaar. Ondanks die spanning leefden wij een geprivilegieerd leven met veel avonturen in Indonesië.’

Erfgoeddrager: Lotte

‘Toen wij aankwamen wilden wij over onze tijd in Indië praten, maar dat werd niet geaccepteerd’

Jayden, Lotte, Sam en Samson van het Metropolis Lyceum in Amsterdam-Noord interviewen Willy Glorius. Mevrouw Glorius is 93 jaar oud. Ze is geboren in Nederlands -Indië. Ze was 17 jaar toen ze naar Nederland kwam en was 12 jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woont nu in Amsterdam-Noord.

Wat heeft u meegekregen van het vertrek naar Nederland?
‘We moesten weg en je mocht niet veel meenemen en we hadden natuurlijk ook niet veel. Ik heb 3 ½  jaar in het Jappenkamp gezeten, dus dan heb je ook niet veel meer. We hadden maar één klein plekje.  Met mijn moeder sliep ik in een ledikanten bed en dat was alles wat we hadden. De woonkamer en de slaapkamer. In het kamp moesten we iedere keer iets inleveren, dus op het laatste had je niks meer over. Eten moesten we zo lang mogelijk zelf maar zien klaar te maken, voordat er eten kwam via de gaarkeuken. Dat betekende dat alles van hout opgebrand werd; tafels, stoelen, deuren, ramen. Dus we zaten in een huis zonder ramen en deuren. We hadden net onze koffers gepakt, maar net voordat we weg wilden gaan, brak er een brand uit in een loods in de haven. Gelukkig was de boot net geladen met onze koffers met kleding. De boot kon de haven uit, maar alles wat nog in de loodsen lag, wat ook mee mocht, dat was verbrand. Daardoor hadden wij een uitstel van drie dagen. Geen luxe reis was het, want wij sliepen in de ruimen van een transportschip.’

Hoe vond u het om weer voor de eerste keer in Nederland te komen toen u van Indonesië naar Nederland ging?
Toen ik naar Nederland onderweg was, was mijn zuster al in Nederland. Zei vertelde ons allemaal verhalen over hoe het hier was in Nederland en dat de oorlog net was afgelopen. Toen wij aankwamen wilden wij over onze tijd in Indië praten, maar dat werd niet geaccepteerd. Zij hadden ergere tijden meegemaakt, dus toen hielden we onze mond maar. Daarom praten de meeste Indische mensen niet met anderen, omdat dat nooit geaccepteerd werd. Wij waren tijdelijk in huis bij een zuster van mij uit Arnhem, want mijn vader moest werk zoeken hier in Nederland
Wij kwamen in het voorjaar aan en dat was een bijzondere dag, want het was gewoon warm voor Nederlandse begrippen, maar dat wisten wij natuurlijk niet. Dus wij dachten als het altijd zo is, valt het wel mee. Dat was in  1947.’

U staat in een boek, kunt u daar iets meer over vertellen?
‘Ik sta in een boek met allemaal interviews. Hier had ik mijn verhaal in verteld over mijn verleden. We moesten vreselijke dingen doen. We hebben ook eens drie dagen moeten staan. Daar heb ik dus over verteld in het boek.’

 

 

Erfgoeddrager: Lotte

‘Ik was niet bang en gooide het blikje naar de Duitse soldaten’

Na even zoeken naar het juiste adres komen Juul, Aidan en Lotte aan bij het huis van Gerard Bechtold. Zijn vrouw staat al op ze te wachten. De leerlingen van De Talisman in Eindhoven gaan met meneer Bechtold aan de grote tafel bij het raam zitten. Ze kijken uit op een mooie tuin. Nadat de kinderen limonade en koekjes gekregen hebben, begint het interview.

Wat zijn u eerste herinneringen aan Duitse soldaten?
‘Ik herinner me nog dat er een Duitser met een motor met zijspan de Floralaan inreed. Ik had een blikje in mijn hand en mijn vriendjes stookten me op om het blikje naar de Duitse soldaten te gooien. We waren echte kwajongens. Ik was niet bang en gooide het blikje naar hen. Het kwam recht in het gezicht van de Duitse soldaat in het zijspan. Ze keerden direct om met de motor en kwamen achter me aan. Ik had klompen aan en rende, zo hard als je kan rennen op klompen, naar de Edelweissstraat. Snel de klompen uitgedaan… Ik rende voor mijn leven, door een hele rij achtertuinen. Tenslotte klom ik over de schutting naar onze tuin. Daar stond mijn vader me al op te wachten. Hij haalde me meteen naar binnen.’

Kende u ook Joodse mensen in de oorlog?
‘Mijn vader was politieagent. Dat was best moeilijk in de oorlog want veel mensen bij de politie waren bij de NSB. Naast ons woonde ook NSB’ers. Die waren heel bang voor mijn vader. Mijn vader luisterde stiekem naar de radio. Die zat in een luik in de grond. Elke avond ging dat luik open en luisterde mijn vader naar de Engelse zender. De buurman wist dat maar durfde niets te zeggen.

We hadden ook Joodse onderduikers in huis. Die sliepen bij ons boven. Op een gegeven moment kregen onze onderduikers in de gaten dat naast ons NSB’ers woonden en dat mijn vader politieagent was en toen zijn ze gevlucht. Ze waren bang dat mijn vader hen zou verraden. Na de oorlog zijn hun kinderen ons nog komen bezoeken.’

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasboombardement op 6 december 1942?
‘Eindhoven werd die dag gebombardeerd door de Engelsen. We hoorden heel veel vliegtuigen overvliegen. Er kwamen drie bombardementen vlak achterelkaar. Na het eerste bombardement liep ik met mijn vader en moeder naar de stad om te kijken wat er gebeurd was. Heel veel mensen liepen naar de stad. De hele Demer was platgebombardeerd. We zagen een hele hoop mensen dood op de weg liggen. Dat was verschrikkelijk. Op dat moment kwam er weer een bombardement, waarop we terug naar huis zijn gevlucht.’

Zijn er ook mensen omgekomen in de oorlog die u kende?
‘Ja, twee kinderen uit de straat. Tegenover de Floralaan was een schietberg. Onderaan die berg was een hele diepe betonnen kuil. De Duitsers doken in de kuil als er gevaar was. Een jongetje uit de Distelstraat was van de berg naar beneden gevallen, in de put. Hij was dood. En een ander jongetje uit mijn buurt is door een tank overreden. Ik zag het gebeuren, het was verschrikkelijk. Ik denk er nog steeds vaak aan.’

Wat is u het meest bijgebleven aan de oorlog?
‘Ze hebben mijn vader opgepakt en naar Duitsland gebracht. Daar heeft hij een half jaar gezeten. In de Floralaan woonde een Duitse commissaris. Die heeft bij ons aangebeld en gezegd dat mijn vader dood was. We waren heel verdrietig. Maar na een half jaar kwam hij weer aanzetten. Levend! Mijn moeder heeft hard gehuild, ze was zo blij. Hij heeft niets over die periode verteld.’

Erfgoeddrager: Lotte

‘De Duitse overbuurvrouw voerde de soldaten dronken’

Het interview met Marjet Wentholt vindt plaats op de Floralaanschool van Lotte, Quinn en Tarek in Eindhoven. Tijdens het interview laat mevrouw Wentholt (1939) foto’s zien van het huis in Utrecht waar ze gewoond heeft en van het huis in Laren (NH) waar ze ondergedoken zat. Ook laat ze de Jodenster zien die haar vader moest dragen in de oorlog.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Ik zat toen op de kleuterschool. Als we buiten de sirenes hoorden, moesten we tegen een muur gaan staan en ons klein maken omdat er bommen konden vallen. Omdat er weinig eten was, kregen we elke dag pilletjes vitamine C op school. Die smaakten heel zuur op m’n tong. Een andere herinnering is het moment waarop mijn vader afscheid kwam nemen, omdat hij naar het kamp moest. Ik stond bovenaan de trap en hij liep naar beneden. Hij zei: “Ik kom misschien nooit meer terug. Hij deed een beetje raar, ik dacht dat hij boos was, maar dat was omdat hij ook verdrietig was. Ik vind het wel fijn dat mijn vader eerlijk vertelde dat hij niet wist of hij ons ooit nog zou zien. Er waren ook ouders die hun kinderen achterlieten bij een pleeggezin en hen beloofden ze ooit op te halen. Wat niet gebeurde…’

Wat vond u ervan dat uw vader naar een kamp moest?
‘Mijn vader ging naar een doorgangskamp in Havelte. Hij moest daar heel hard werken. Op een dag moesten alle Joodse mannen met de trein naar Westerbork, omdat kamp Havelte dicht ging. Op het moment dat mijn vader wilde instappen, werd de trein beschoten door boeren die in het verzet zaten. Hij kon ontsnappen en verstopte zich in een sloep. Na nog een nacht in een hooiberg is hij terug naar Utrecht gegaan. De eerste twee dagen wilde hij mij niet zien, omdat hij er zo slecht uitzag en onder de blaren zat. Omdat het te gevaarlijk was in Utrecht zijn we, verstopt in een wasserijwagentje, naar Laren gebracht om daar onder te duiken. Het busje was van een wasserij voor Duitse soldaten. Er stonden Duitse letters op en werd daarom niet aangehouden. Mijn onderduikvader heeft zestig gulden betaald aan de man die het busje naar Laren bracht.’

Heeft u ooit meegemaakt dat u met de Duitsers mee moest?
‘Nee. Wij zaten dus ondergedoken bij een familie in Laren. Dit waren hele aardige mensen die ons enorm hebben geholpen. Onze overbuurvrouw was Rijksduitser en was getrouwd met een hoge SS-officier. Deze buurvrouw heeft ons gered zonder dat haar man daarvan wist. Ze liet Duitse soldaten die op zoek waren naar Joodse onderduikers bij haar thuis binnen en ze gaf ze zoveel drank dat ze dronken werden. Hierna stuurde ze de soldaten terug naar de kazerne en verzekerde hen dat zij er wel voor zou zorgen dat de huizen ‘Judenfrei’ zouden blijven. Zo zorgde ze ervoor dat de huizen waar de Joodse onderduikers zaten niet gecontroleerd werden.’

 

 

Erfgoeddrager: Lotte

‘Mam, er staat een vreemde man voor de deur!’

Rite Prins wordt geïnterviewd in Tha Banque, een galerij in het centrum van Bergen. Aan de ronde tafel – op veilige afstand vanwege corona – en met limonade en thee op tafel stellen Mila, Pien, Lotte en Fieje, leerlingen van de Bosschool in Bergen, hun vragen. Rite Prins was vier jaar toen de oorlog begon en woonde toen aan de Karel de Grotelaan.

Hadden jullie veel eten thuis?
‘De eerste paar jaar wel, maar in 1944 en 1945 niet. We aten toen voornamelijk suikerbiet, daar maakten we van alles van. Koeken, die heel melig smaakten onder andere. Ik vond het niet lekker. We hadden wel brood, maar dat was heel plakkerig. Tijdens de Hongerwinter aten we ook tulpenbollen en die vond ik wél lekker. En je had brandnetels, daar konden we soep van maken.’

Hoe was het bij u thuis?
‘Het gezin bestond uit mij en mijn zusje en twee jongens die uit een kindertehuis kwamen. Die tehuizen moesten zo snel mogelijk leeg want anders werden de kinderen opgepakt en naar Duitsland gestuurd. We hadden een geit en een hond, een bouvier genaamd Moortje. Toen we niet genoeg eten meer voor Moortje hadden, hebben we hem naar de Betuwe gebracht. In 1943 is mijn vader opgepakt. Hij zat in het verzet en zat ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Hij is verraden door de directeur van het kantoor. Hij werd naar kamp Buchenwald in Duitsland gestuurd. Hij heeft het overleefd. Toen hij terugkwam, herkende ik hem niet. “Mam, er staat een vreemde man voor de deur,” riep ik tegen mijn moeder toen ik opendeed. Hij was heel dun en woog hij nog maar 48 kilo.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, maar niet echt van heel dichtbij. Hier in Bergen is het vliegveld gebombardeerd. Dat hoorden we. Vliegtuigen kwamen heel laag overvliegen en schoten op elkaar. De Engelse vliegtuigen noemden we Tommies en de Duitse Jagers.’

Wat vond u heel eng in de oorlog?
‘De vliegtuigen. We zaten op school waar tegenwoordig de Wereldwinkel zit. Als er dan een gevecht in de lucht was moesten we onder de tafel schuilen. De eerste keer was dat best eng, maar later begonnen vooral de jongens grapjes uit te halen met de meisjes. Als het echt gevaarlijk werd moesten we in een rij op de gang gaan staan. Dat vonden we allemaal spannend. Na de oorlog heb ik nog een tijdje gehad dat ik schrok van geluiden van vliegtuigen. Maar dat is nu bijna helemaal over.’

       

 

Erfgoeddrager: Lotte

‘De Duitsers waarschuwden ons als er een razzia aankwam’

Sanna, Lotte en Wessel van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen bezoeken Eldert Groenewoud aan de Oude Bergerweg 89, waar hij toentertijd woonde en nu nog steeds. Hun vragen hebben ze goed voorbereid, maar meneer Groenewoud vertelt uit zichzelf al zoveel dat ze besluiten vooral goed te luisteren en te anticiperen op zijn verhalen.

Met wie woonde u in de oorlog hier?
‘Ik woonde met mijn vijf zussen en vijf broers aan de Bergerweg 89, in het huis waar ik dus nu nog steeds woon. We hadden ook onderduikers in huis. Ik denk dat we in totaal met zeventien mensen waren. Maar in 1942 moesten we weg, omdat Bergen geëvacueerd werd. De Duitsers hadden het land nodig voor de oorlog. Ons gezin ging in een kolenschuur in Kalverdijk wonen. Alleen ik ging naar een tante in Limmen, omdat daar een mulo – een middelbare school – was. Regelmatig liep ik in het weekend naar Kalverdijk om op bezoek te gaan bij mijn ouders, broers en zussen. Het was ver lopen en op een dag was het al na zes uur. Het  was donker en spertijd; van de Duitsers mocht je dan niet meer op straat. Moedeloos ging ik op de stoep zitten. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Toen kwam er een Joodse onderduiker die ik bij mijn ouders had gezien naar me toe en zei: “Maak je geen zorgen. We praten ons er wel uit als ze ons aanhouden. Het komt goed.” En het ging ook goed. Ik was toen zestien, maar deed me voor als veertien, omdat ik niet naar Duitsland wilde om te werken. Ik had daarom geen geldige identiteitskaart én ik zag er Joods uit. Als ze me hadden aangehouden, had ik niet kunnen bewijzen dat ik niet Joods was. Later kreeg ik toch een oproep en ben ik ondergedoken bij mijn ouders.’

U was dus al tiener in de oorlog. Hoe was dat?
‘Mijn droom was tuinman worden, maar toen de oorlog begon, raakte ik gefascineerd door vliegtuigen en vliegeniers. Vanaf toen wilde ik vliegenier worden. Tijdens de oorlog ben ik naar een piloot gegaan en heb hem gevraagd om mij dingen te leren. Dat deed hij. Later heb ik veertig jaar bij de KLM gewerkt.
De oorlog was spannend, maar ook angstig, zeker als er bombardementen waren. Ik herinner me een vliegtuig dat zó laag overvloog dat we de piloten konden zien. Als er werd geschoten, trilden de ramen. Soms kwam er een kogel in de muur van het huis terecht. Eentje hebben we er laten nog uitgehaald.
Als tiener doe je ook dingen waar je niet veel over nadenkt. Zo heb ik van de Duitse soldaten kaarten en een bajonet gestolen. Die bajonet staat nog in de schuur, als herinnering. We wilden de Duitsers dwars zitten en dachten niet na over de gevolgen. Toch hadden we ook bevriende Duitsers, zoals die van een Duits afluisterstation. Zij hadden ons nodig om de Nederlandse zender te vertalen. Als er een razzia in de buurt aankwam, waarschuwden ze ons. Dan vluchtten we de weilanden in, waar we de hele dag bleven. Pas ’s avonds kwamen we dan weer terug. Als het niet meer lukte te vluchten, verstopten we ons onder dekens achterin de kolenschuur van ons huis.’

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Er was nooit genoeg. We verbouwden tabak in de tuin en het hele huis hing vol grote tabaksbladeren. Die tabak ruilden we voor aardappelen en brood. De Duitsers stelden de kinderbijslag in en zorgden ervoor dat die ook werd ingevoerd in Nederland. Dat is de reden dat wij als gezin met zoveel kinderen de oorlog hebben overleefd.’

         

Erfgoeddrager: Lotte

‘Doef, doef, doef, knetterdeknetter hoorden we om ons heen’

Luc, Viktor en Lotte van De Hasselbraam worden bij Inge van den Broek hartelijk ontvangen met limonade en een tafel vol koekjes en fruit. Zij woonde vroeger in dezelfde straat als Lotte. Bijzonder dus om te horen wat zich in die straat allemaal heeft afgespeeld. Aan de kinderen laat ze echte bonnenboekjes en de verzetsheldenspeldjes van haar vader zien.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Ik was vier toen de oorlog begon, een leeftijd waarop je niet beseft dat het oorlog is. Een van mijn eerste herinneringen is een wandeling met mijn moeder en broertje, in de wandelwagen, over de Stratumsedijk. Een Duitse officier stond op wacht bij een mooie villa. Ik ging voor hem staan en stak mijn tong uit. Mijn moeder schrok heel erg. Maar de officier had zelf ook kinderen, gaf mijn moeder een knipoog en liet ons verder lopen.

Ook herinner ik me het grote bombardement op 6 december waarbij de hele Demer werd platgegooid. Ik geloofde nog in Sinterklaas en had een door mijn vader gemaakt schoolbord gekregen. Wat was ik daar blij mee. Ik was er net lekker op aan het tekenen, toen ik door de glazen tuindeuren heen donkere silhouetten van rondcirkelende vliegtuigen zag. ‘Ga weg bij die deur!’, riepen mijn ouders en trokken me mee. Ik was heel boos dat ik niet mocht tekenen op mijn schoolbord.’

En weet u nog iets van het bombardement van 19 september?
‘Vooraf werd aan de deur gevraagd wie mee in de schuilkelder wilde. Mijn moeder weigerde. ‘Ik kruip niet in de grond.’ Vlak voor het begon, speelde ik met mijn beste vriendinnetje Ineke. Er waren lichtkogels te zien in de lucht. Iedereen dacht dat het de feestversiering ter ere van de bevrijding was. Mijn moeder had het gevoel dat er iets niet klopte en haalde ons binnen. Maar Ineke wilde naar huis. Mijn moeder heeft er nog heel lang last van gehad dat ze Ineke heeft laten gaan. Ineke is samen met haar moeder, zusje en broertje omgekomen in de schuilkelder.

Wij, de kinderen, bleven met mijn moeder in de gang. ‘Doef, doef, doef, knetterdeknetter’, hoorden we om ons heen; een kakofonie van geluiden. Ik was heel bang, wilde van dat geluid weg en duwde de deur open. Mijn moeder heeft me aan mijn lange haren teruggetrokken. Daarbij kregen we de deur op ons hoofd. Aan het glas dat door de bommen brak, heb ik nog een litteken overgehouden. Zodra het kon zijn we naar de overburen gevlucht, waar het veilig was. ‘s Avonds zijn we met andere buurtbewoners ondergebracht in een school in Tivoli. Daar zijn we misschien wel een week gebleven. Daarna hebben we een maand of drie in een ander huis in Stratum gewoond totdat ons huis, waar alle ramen kapot van waren, weer bewoonbaar was.’

Zijn er nog meer mensen die u kende doodgegaan in de oorlog?
’Ik ben ook mijn vader en broertje verloren. Mijn vader zat in het verzet. Er waren vaak mensen bij ons thuis en dan hing er een geheimzinnige sfeer. Als ik dan, al in pyjama, naar beneden kwam om mee te luisteren, werden mijn ouders heel boos. Vreemd, vond ik, want als die mensen er niet waren, waren ze nooit zo boos. Later begreep ik dat ze me beschermden. Als ik niet wist wat er werd besproken, kon ik ook niet mijn mond voorbij praten. Mijn vader is neergeschoten in de Biesbosch en kwam toen in het ziekenhuis terecht. Daar bleek dat-ie tuberculose had. Hij, en ook mijn broertje, zijn daaraan overleden.’

Wat zijn die bonnetjes?
‘Omdat er veel schaarste was, kregen mensen bonnen voor brood, vlees, textiel, levensmiddelen en kolen. Die bonnen zijn tot 1950 gebruikt. Nu kun je naar de supermarkt en alles kopen wat je wil, maar toen niet. Met een portemonneetje met bonnetjes en een lijstje stuurde mijn moeder me naar de winkel. ‘Voorzichtig zijn, niet zomaar je bonnen afgeven’, zei ze dan. Ik was zes; het was een grote verantwoordelijkheid. Met die bonnen had je ook gewoon nog geld nodig om wat te kopen. Omdat mijn vader overleden was, was dat niet makkelijk. Mijn moeder moest dan ook smeken om een klein beetje kolen, nodig voor de verwarming.

Er was bij ons in de straat één winkeltje waar je nog wat zonder bonnen kon kopen. Hoe die mensen eraan kwamen, weet ik niet. Je kon er voor 1 cent vijf velletjes snoeppapier in verschillende kleuren krijgen. Dat plakte vreselijk aan je mond, maar we waren er dolblij mee. Ook kreeg ik lekkers van de Tommy’s. Engelse soldaten, al maanden onderweg, moesten lang in Eindhoven blijven voordat ze verder konden om de rest van Nederland te bevrijden. Bij alle huizen werd gevraagd voor een slaapplek. Mijn moeder vond het een beetje griezelig als alleenstaande vrouw, maar uiteindelijk kregen ook wij  twee ‘Tommy’s ‘ in huis. Ik vond het heel interessant. Al mijn vriendinnetje hadden een Tommy in huis. Samen gingen we naar de vrachtwagens van onze Engelse gasten, lieten ons stiekem op de wagens tillen en dan kregen we snoepjes en een lekkere boterham met boter. Heerlijk was dat!’

Erfgoeddrager: Lotte

‘Dat ik naar huis moest vond ik heel gek, bij ons mocht iedereen altijd mee-eten’

Kitty Awondatu (53 jaar) ontvangt de leerlingen Melanie en Lotte met een heerlijke Indische spekkoek en iets te drinken. Ze is zelf nog maar een paar uur eerder teruggekomen van haar reis naar Singapore, maar neemt ruim de tijd om de veertienjarige leerlingen van het Zaanlands Lyceum te vertellen over haar Indonesische achtergrond. Speciaal voor het bezoek heeft ze allerlei foto’s en gebruiksvoorwerpen uit Indonesië klaargezet, zoals een rijstpan en een rantang (om gerechten mee te vervoeren).

Van welke stad in Indonesië kom je vandaan?

‘Ik ben geboren in Surabaya, West Java. Kort na mijn geboorte, in 1966, verhuisden mijn ouders naar Nederland. Mijn moeder is een echte Indonesische en mijn vader heeft gemengd bloed. Na de onafhankelijkheid van Indonesië voelde mijn vader zich niet meer zo prettig in het land, vooral omdat hij een witte huid had en blauwe ogen. Het kwam wel voor dat Indonesiërs ‘gemengdbloedigen’ (indo’s) als mijn vader bedreigden. Ook dachten mijn ouders dat mijn broertjes en zusjes het beter in Nederland zouden hebben. Toen we in Nederland aankwamen, duurde het drie jaar voordat we genaturaliseerd waren. Tot die tijd waren we stateloos. Zo ging dat vroeger.’

Hoe was het voor jullie familie om je Indonesische familie achter te laten?

Mijn moeder vond het heel erg om weg te gaan, voor haar hoefde het niet zo. Ze moest haar ouders in Indonesië achterlaten en daar had ze een schuldgevoel over. Soms, bijvoorbeeld als er iets naars gebeurde, vroeg ze zich af of dat haar straf was. Toen we eenmaal in Nederland waren, mochten hun kinderen alleen maar Nederlands spreken. En dat was heel gek, want ze kenden tot dan toe alleen Indonesisch. Maar mijn ouders wilden ons een zo Nederlands mogelijke opvoeding geven. We woonden eerst in een pension in Heemstede. Later verhuisden we naar de wijk Poelenburg in Zaandam, waar veel andere Indische gezinnen woonden. Dat was wel fijn.

Je hebt een gemengde opvoeding: half Nederlands en half Indisch. Hoe was dat?

Soms merkte je dat de Nederlanders andere gewoontes hadden. Ik was eens bij een Nederlands vriendinnetje thuis en toen haar moeder aankondigde dat het etenstijd was, zei ik: ‘Lekker!’ Maar het was de bedoeling dat ik naar huis ging; ze hadden niet op mij gerekend. Dat vond ik heel gek, bij ons mocht iedereen altijd mee-eten. Mijn moeder was heel creatief met koken. In die tijd kon je nog geen Indonesische eetwaren in de supermarkten kopen. Maar via de Chinees of de visboer in Poelenburg kwam ze aan bepaalde kruiden en maakte ze lekkere ‘indodingetjes’. Soms werden we gepest omdat we bruin waren. ‘Indapindapoepchinees’ werd ik weleens genoemd. Of ‘Blauwe’. Dat kwam van de blauwe kleur van de uniformen die de Nederlandse militairen in Indië droegen. Daar kwam ook ‘de blauwe hap’ van, daar bedoelden ze nasi mee. Omgekeerd zijn er in Indonesië nog steeds woorden die aan het koloniale verleden doen denken: ‘Arlogie’ betekent horloge. Een ‘knalpot’ is een uitlaat. En een ‘kantor’ is een kantoor. En bepaalde gewoontes hebben we nog steeds: op de wc staat een fles water in plaats van een rol wc-papier.

Hoe kijk je persoonlijk terug op het koloniale verleden van je familie?

Vroeger voelde ik me soms minderwaardig als kind. Terwijl mijn vader er juist op hamerde dat we niks minder waren dan een Hollander. En nu ik erover nadenk: misschien zouden de geschiedenislessen hier op school wat meer op gericht zijn op hoe het verleden was voor mensen uit de Nederlandse koloniën. Het is belangrijk om het ook van de andere kant te horen.

Erfgoeddrager: Lotte

‘Je mocht geen Surinaams praten, omdat ze bang waren dat je ervan ‘vernegerde’’

Vanaf het Zaanlands Lyceum reden we (Daan, Esther en Barry van 14 en Lotte van 15) naar het huis van mevrouw Tauwnaar (1950). Ze werden vriendelijk ontvangen, al gleed Daan bijna uit over het gladde hout bij de voordeur, maar het ging gelukkig goed. Er waren niet genoeg stoelen in de keuken dus werden er nog wat stoelen bij de buurvrouw gehaald. Het interview was erg gezellig.

Hoe was het om op te groeien in Paramaribo?

‘Ik heb een hele mooie jeugd gehad. Ik groeide op in een fijn gezin met acht broers en zussen. Helaas overleed mijn moeder vroeg, dus ik moest als oudste voor een deel helpen met het verzorgen van mijn jongere broers en zussen. Het was ook een hele mooie omgeving waar ik woonde. Suriname is natuurlijk een prachtig land, en het klimaat is ook heerlijk. Je mocht geen Surinaams praten omdat ze bang waren dat het slecht was voor je ontwikkeling, dat je ervan ‘vernegerde’. Ik sprak wel Surinaams als ik met vrienden buiten speelde, maar als onze ouders erachter kwamen, kregen we op ons kop. Het is heel goed geweest dat ik altijd Nederlands sprak, want toen ik in 1979 naar Nederland verhuisde, hoefde ik geen nieuwe taal te leren.’

In 1975 werd Suriname onafhankelijk, hoe maakte u dit mee?

‘Je had geen keuze. Er veranderde heel veel in die tijd. Veel Surinamers wilden niet onafhankelijk worden. Het was natuurlijk een hele grote verandering, en iedereen moest wennen aan de nieuwe situatie. We hadden ons er niet op voorbereid. In het begin hadden de Surinamers het moeilijk en daarom gingen er steeds meer mensen net als ik naar Nederland. Ik verhuisde in 1979 en wat me het meeste opviel, waren de Nederlandse mensen hier; ze waren zo anders dan ik gewend was. Ook veel dingen waren hier anders, en ik had best moeite met aanpassen. Mijn man had werk gevonden en wij mochten overnachten bij een van mijn zusjes. We woonden eerst drie jaar in Amsterdam en daarna verhuisden we naar Zaandam. Ook mijn drie kinderen zijn allemaal hier in Zaandam opgegroeid en ik voel me helemaal thuis. Ik zou wel terug willen naar Suriname, maar nu nog niet.”

Toen u in Nederland ging wonen, zag u toen uw familie nog vaak?

‘Niet zo vaak als ik had gewild, want de vliegtickets zijn erg duur. Maar ik heb inmiddels ook veel familie in Nederland en die zie ik wel vaak. Verder heb ik een heel groot sociaal leven. Door de mensen die ik ken via de kerk voel ik me nooit alleen. Hier in Nederland heb ik meegewerkt aan het opzetten van een project voor een Seniorencentrum (waar ik nu woon). Ik ben naar alle woonbouwverenigingen gegaan en toen kregen we het voor elkaar dat we hier met een hele groep Surinaamse mensen konden wonen. Dat is erg fijn. Als ik nu in Suriname zou gaan wonen, moet ik me aanpassen omdat ik het leven in Nederland gewend ben. Maar toch: hier is mijn huis, maar Suriname is mijn thuis.’

 

 

Erfgoeddrager: Lotte

‘We hebben een Joods meisje als onderduiker gehad’

‘Gaan we helemaal naar Osdorp… daar ben ik nog nooit geweest!’, roept Rick. De helft van de kinderen rent de trap op van de flat, de andere helft pakt de lift. Op de galerij staan Tom en Riki Simonis ze al op te wachten. In hun lichte woonkamer nemen Lotte, Inti, Kim en Rick van De Weidevogel in Ransdorp plaats op de bank en begint Tom Simonis zijn verhaal.

Uw familie werkte voor het verzet. Wat deden jullie?
‘Mijn broer was 4,5 jaar ouder dan ik en had een kristalradio gebouwd. Daar had je geen elektriciteit voor nodig. Via deze radio ontving hij berichten uit Engeland die hij overschreef op papier. Mijn moeder tikte ze op een A4-tje met carbonnetjes ertussen. Zo kon ze in vijf keer typen wel 40 pamfletjes maken. Die berichten moesten worden verspreid, en dat deed ik, zo onder mijn trui. Op een dag kwam Marnix langs, ik weet niet of het zijn echte naam was hoor. Hij had gehoord over de kristalzender van mijn broer en over de berichten die hij maakte. Hij vroeg of we ook 800 exemplaren konden maken, niet met carbonnetjes maar met een stencilmachine. Toen kregen we een stencilmachine in huis, boven in mijn broers kamer en moest ik nog veel meer pamfletten rondbrengen. Het kostte best veel tijd om alles te bezorgen want ik moest overal in de Watergraafsmeer zijn en ik had niet altijd zin om zo ver te lopen. Bij het Tropenmuseum was een Duitse kazerne, afgezet met prikkeldraad. Daarlangs liep voor mij de kortste route naar de Plantage Middenlaan waar de ondergrondse zat. Omlopen zou heel veel meer tijd kosten, wel driekwartier. Dus soms kroop ik onder het prikkeldraad door, met onder mijn trui al die blaadjes. Het was erg gevaarlijk. Als ik was gepakt, was ik vast gemarteld en had ik niet alleen mijn vader maar ook de verzetsmensen kunnen verraden. Maar gelukkig is het steeds goed gegaan.’

Zijn jullie wel eens opgepakt?
‘Mijn vader had meegewerkt aan de Februaristaking en werd daarom gezocht. De eerste keer dat de Duitsers naar hem op zoek waren, zeiden buurtbewoners dat ze niet wisten waar wij woonden. Maar een paar maanden later werd mijn vader wel opgepakt. Mijn ouders hadden net die avond besloten dat hij de volgende avond moest onderduiken omdat ze via-via hadden gehoord dat er weer mensen zouden worden opgepakt. Maar in de ochtend van 13 juli 1942 kwamen de Duitsers al om hem mee te nemen. Terwijl hij zijn spullen inpakte, kon mijn moeder nog net wat illegale blaadjes uit zijn zakken grissen. Hij werd meegenomen naar het gijzelaarskamp in Haaren, waar hij op 23 december 1943 weer werd vrijgelaten, op zijn trouwdag. Ik heb hem in het kamp regelmatig geschreven en hij schreef ons ook een keer per week terug. Ik ben zelf ook een keertje opgepakt. Ik speelde wel eens in de Transvaalbuurt bij een Joods vriendje uit de klas, maar dat mocht eigenlijk niet want je mocht niet met Joodse kinderen omgaan. Daar trok ik me niks van aan. Op een dag speelde ik weer daar en kwam er een razzia. Alle Joden werden opgepakt. Ze dachten dat ik ook Joods was en ik moest mee. Maar een moeder die me herkende, zei dat ik niet Joods was. Toen mocht ik weg, naar huis. Dat vriendje heb ik nooit meer gezien.

Hadden jullie ook onderduikers in huis?
‘We hebben 9 maanden een Joods meisje van drie als onderduiker gehad. Dat was de enige keer dat ik een zusje had. Ze mocht nooit naar buiten of voor het raam staan. Niemand mocht weten dat ze daar was. Het meisje heeft de oorlog overleefd. Ik heb haar naderhand nog een keer gezien, met haar moeder. Soms hadden we voor één of twee weken onderduikers thuis.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892