Erfgoeddrager: Lisa

‘Onze moeder ging op ons liggen om ons te beschermen’

Yamani, Lisa, Lindsey en Yagmur uit groep 8 van Basisschool Beppino Sarto in Eindhoven fietsen naar het appartement van meneer Floris Bomers. Hoewel de kinderen veel energie hebben, kan meneer Bomers, die 86 is, er goed mee omgaan. Al snel komt het interview op gang.

Hoe woonde u tijdens de oorlog?
‘We woonden aan het begin van de oorlog in Amsterdam, maar in 1942 zijn we naar Eindhoven gevlucht. Dat was toen net zover weg als Parijs voor ons nu is, dus we zagen onze familie heel lang niet meer. In Eindhoven kwamen we in de Fuchsiastraat te wonen. Op een bovenwoning en we hadden daar bijna niets, geen WC, geen stromend water. We kookten op een petroleumstel. Elke dag moest ik de toiletemmer wegbrengen een eindje verderop. Mijn moeder schaamde zich daar voor. Ook op school hadden we weinig, er waren geen stoelen en banken meer. Daarom gingen we elke dag naar de speeltuin.’
‘Voor ons duurde de oorlog eigenlijk langer dan tot mei 1945, want ook in de jaren erna hadden we niks. We waren heel arm en hoe we woonden, veranderde pas veel later. Omdat er in de oorlog geen fietsen meer waren, leerde ik pas fietsen toen ik 12 was.’

Waren er veel slachtoffers?
‘Er zijn natuurlijk veel mensen opgepakt en doodgegaan in de oorlog. Soms was er iemand weg, maar we wisten niet altijd precies wat er met iemand was gebeurd. Eigenlijk was iedereen slachtoffer, niet alleen de mensen die werden gevangen en gedood. Heel veel onschuldige mensen hebben geleden. Ook mensen die bij de NSB hadden gezeten waren slachtoffers. Onze overbuurman was lid van de NSB. Zijn dochters werden aan het einde van de oorlog opgepakt, kaalgeschoren en in een kar rondgereden, omdat ze verkering met Duitse soldaten hadden gehad. Dat vond ik verschrikkelijk. Ook zij waren onschuldig. Zoiets mag nooit meer gebeuren!’

Wat vond u het engst?
‘Het engst was het Sinterklaasbombardement. Wij woonden niet ver van waar de bommen vielen. We zijn gevlucht naar een boerderij. We gingen eerst naar het Sint Josephziekenhuis, waar we de eerste nacht bleven. Onderweg daarheen moesten we in de sloot schuilen en onze moeder ging dan op ons liggen om ons te beschermen. Dat geluid van die bommen was verschrikkelijk en je voelde alles trillen. Ik schrik nog steeds heel erg als iemand een vuurwerk afsteekt. Dat gaat nooit meer weg.’

Hoe is het verdergegaan met uw familie na de oorlog?
‘We waren natuurlijk verschrikkelijk blij toen de oorlog af was gelopen. We kregen chocolade van de bevrijders en iedereen huilde en lachte van blijdschap en er was elke avond feest op het plein in onze buurt. Iedereen van ons gezin had het overleefd, maar het ging na de oorlog zeker niet goed. Onze vader kon niet over de oorlog praten en ook werken vond hij moeilijk. Pas nadat hij met pensioen ging, werd het wat beter. Mijn moeder was heel sterk, maar ik kende haar niet zo goed. Ouders gingen in die tijd heel anders met hun kinderen om. Pas toen ik veel later in Amsterdam in de Jordaan ging werken, begon ik mijn moeder een beetje te begrijpen toen ik daar op een bankje zat op de plek waar zij vandaan kwam. Ze was pas 28 toen de oorlog begon. Zo zie je hoe de oorlog op allerlei manieren nog veel langer duurde dan die vijf jaar.’

Erfgoeddrager: Lisa

‘Wat je geeft, krijg je terug’

Lexie, Eli, Lisa en Mo uit groep 8 van de Admiraal de Ruyterschool in Amsterdam-West interviewen Samar Shaalan. Die is iets verlaat, dus ze hebben tijd om al hun vragen nog een keer goed voor te bereiden. Mevrouw Shaalan is dan wel een beetje later, maar ze heeft veel interessante spullen meegebracht.

Hoe was uw leven in Libanon?
Het was oorlog! Er was een burgeroorlog aan de gang. Iedereen tegen elkaar en ook oorlog met Israël. Libanon maakt deel uit van Klein-Azië en dat heet ook wel het Midden-Oosten. Ik woonde in Beiroet. Mijn moeder was thuis en mijn vader werkte als regeringsambtenaar. Hij overleed al jong. Op 42-jarige leeftijd. Wij waren met negen kinderen, de jongste was pas 2 jaar oud. Ik had als oudste dochter een mooi leven. Het leven in een groot gezin vond ik erg prettig. Wij vormden een warm, liefdevol gezin. Mijn vader en moeder waren als Romeo en Juliet, ze hielden veel van elkaar. Er was ook wel gekissebis als mijn zus kleren van mij aantrok. We leefden niet groots. Niet iedereen had een aparte kamer. Ik ging naar het gymnasium en daarna naar de universiteit. Ik was heel goed in wiskunde en heb daarin ook lesgegeven. Na de universiteit ging ik aan de slag als leerkracht op een basisschool.’

Waarom wilde u naar Nederland verhuizen?
‘Dat was eigenlijk nooit mijn plan. Als toerist bezocht ik Frankrijk met enige regelmaat, omdat mijn broer in Parijs woont. Ik kwam er bijna elk jaar. Vrienden van mij woonden in Nederland. Toen ik hen bezocht, leerde ik mijn inmiddels ex-man kennen. We trouwden in Nederland. En vanaf dat moment woonde ik in Nederland. Ik heb altijd veel van reizen gehouden. Nieuwe landen bezoeken, heerlijk! Ik hoorde al vroeg over Nederland, of Holland zoals wij het noemen. Wij Libanezen houden veel van Frankrijk. We noemen haar onze moeder. Vroeger was Libanon een kolonie van Frankrijk. Andere landen haatten de bezetter omdat ze vrijheid wilden. Frankrijk heeft heel veel goeds voor Libanon gedaan, de Fransen bouwden scholen, een universiteit en bruggen. Ook was de Franse cultuur alomtegenwoordig in Libanon. Ik heb wel heimwee naar Libanon. Libanezen zijn een trots volk.’

Heeft u ooit te maken gehad met discriminatie?
Ik ben erg actief op maatschappelijk gebied en ik heb zelf nooit gevoeld dat ik gediscrimineerd werd. Ik sprak heel goed Engels, waardoor mensen dachten dat ik uit Engeland kwam. Weinigen weten dat ik Islamitisch ben en uit Libanon kom. Ik kan het beter vinden met mijn Nederlandse vriendinnen dan met mijn buitenlandse vriendinnen. Mijn kinderen hebben helaas wel met discriminatie te maken gehad. Mijn zoon vanwege zijn zwarte haar. Hij zat op tennisles. Daar waren veel kinderen met blond haar. Hij wilde stoppen met tennissen. Toen deed ik hem op voetballen. Hij vond het eerst heel gek, veel Marokkaanse kinderen die eruitzien zoals hij. Later vond hij dat geweldig. Mijn dochter wil uniek zijn, dat zit in haar karakter. Ze is doktersassistent geworden, ze verdient goed. Ze heeft een huis in Dubai gekocht. Toen ze klein was, was ze heel goed met geld. Mijn zoon is afgestudeerd aan de universiteit van Cambridge in Engeland. Hij heeft een goede positie bij een bedrijf in Amstelveen. Ik geloof dat wat staat geschreven, dat gaat gebeuren. Geloof is voor mij gevoel. Het leven is karma, wat je geeft, dat krijg je. Als je goed doet, heb je daar ook weer veel plezier van.’

Erfgoeddrager: Lisa

‘Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Ivy, Sem, Lisa en Dorus van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn op bezoek bij Karel Pesch (1940). Hij heeft de wereldbol al klaar staan om Indonesië te laten zien, waar hij is geboren. Op tafel liggen allerlei documenten uit Indonesië, waaronder een aantal familiefoto’s. Op zijn 16e kwam meneer Pesch naar Nederland.

Kunt u iets meer vertellen over uw familieachtergrond?
‘Mijn vader werkte als opzichter in een bauxietmijn op het eiland Bbangka. Toen de Japanners kwamen werd hij opgepakt en gevangengezet in een jappenkamp in Muntok. Hij heeft de oorlog niet overleefd. Mijn vader overleed op 3 december 1944 aan dysenterie en beriberi. Hij was pas 39 jaar. Mijn moeder werd toen samen met mij naar Buitenzorg, nu Bogor, op Java gebracht. We zaten in een beschermingskamp Kadung Hadang kamp. We werden bewaakt door Gurkha’s en Sikhs.

Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken.’

Wat zijn rampokkers?
‘Dat zijn Indonesische relschoppers, die spullen van mensen afpakten. Het waren vrijgevochten bendes. Dat kwam zo: Indonesië werd onafhankelijk verklaard en toen ontstond er een machtsvacuüm. De rampokkers konden gewoon hun gang gaan. Er was niemand die hen berispte of arresteerde. Ik weet nog dat de rampokkers onze wijk inkwamen om geld te zoeken. Je hoorde ze vanuit de verte aankomen met hun klewangs, dat zijn grote scherpe messen. Ze riepen ‘buka pintu’, open de deur! En dan moest je de deur wel opendoen. Met die messen sneden ze onze bank kapot, op zoek naar geld. Maar wij hadden geen geld. Het was een angstig moment. Daarna zijn we naar Nederland vertrokken, omdat het voor ons, Indische Nederlanders, niet leefbaar meer was.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘We vertrokken op 16 februari 1956 en ik was 16 jaar. We gingen niet met het vliegtuig, maar met de boot, de Willem Ruys. We moesten helemaal om Afrika heen varen, bij Kaap de Goede Hoop. Dat kun je op deze wereldbol zien. De reis duurde wel drie weken! En onderweg maakten we van alles mee. We werden natuurlijk beziggehouden met allerlei activiteiten. Toen we bij Ceylon (nu Sri Lanka) aankwamen, kon het schip niet de haven in. Toen kwamen er allemaal kleine bootjes naar ons schip gevaren met kooplui, die hun koopwaar aan ons probeerden te verkopen. Met een mandje aan een touw werd de transactie uitgevoerd. Voorbij de evenaar moesten we allemaal opnieuw ‘gedoopt’ worden. Bij de Golf van Biskaje was de zee heel onstuimig. Normaal konden we door de ronde raampjes van de boot naar buiten kijken, maar die raampjes waren nu gesloten. Ik werd misselijk en daarna hartstikke ziek. In Napels mochten we even van de boot af om de stad te bekijken. We moesten wel weer op tijd terug zijn. Maar wat gebeurde er: we kwamen met de taxi in de file terecht. Mijn moeder heeft al haar overredingskracht moeten gebruiken om de taxichauffeur duidelijk te maken dat hij via een andere weg zo snel mogelijk naar de haven moest rijden. Anders zou ons schip vertrekken zonder ons…’

Hoe ging het verder in Nederland?
‘Op 8 maart 1956 kwamen we aan in Nederland en gingen met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk. Dit was een contractpension. Van de busreis herinner ik me nog dat ik naar buiten keek en ijsschotsen zag. Zo koud was het. Ook herinnert ik me nog het beeld van Nederlanders die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten! Het is me altijd bijgebleven.

Het contractpension bestond uit twee barakken. Met zijn drieën kregen we een barak. Maar ik en mijn broer waren 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen ‘s nachts. Ik werd iedere dag door de kampbeheerder naar het station gebracht om in Tilburg naar de nijverheidsschool te gaan. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in Molukkenkamp Tungelroy vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat maar zei dat ze dan wel een huis voor ons moesten regelen. Dat kregen we in 1957. Na 1,5 jaar in het contractpension te hebben gezeten. Een huis met douche maar zonder verwarming.

Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we ontvingen na aankomst in Nederland om kleren en spullen te kopen.’

Erfgoeddrager: Lisa

‘Mijn vader zag me aankomen en werd wit van de schrik’

Het regent en daarom zijn Mattijs, Jason en Lisa extra blij dat ze met de auto mogen, ze praten enthousiast over de vragen die ze hebben voorbereid. Theo van den Nieuwenhof verwelkomt de junior-journalisten hartelijk. Je kan zien dat hij vaker kinderen over de vloer heeft, behendig stelt hij leuke vragen aan ze, en dan is het tijd dat de kinderen vragen aan hem gaan stellen. Meneer Van den Nieuwenhof was 6 jaar toen de oorlog begon en woonde aan de Aalsterweg in Eindhoven.

Bent u wel eens in gevaar geweest?
‘We waren al bevrijd toen er lichtkogels werden uitgegooid. Door de lichtjes leek het even alsof het feest was. Daarna kwam er een luchtaanval van de Duitsers. Mijn 15-jarige zus was die dag gaan kijken bij de Engelsen in de stad. Vanwege het bombardement moesten we naar de schuilkelder, maar zolang mijn zus niet terug was, wilde mijn vader niet mee. Toen het bombardement even stopte, is hij haar zoeken. Toen bleek dat ze met meneer Fens was, ook wel de vrijgezel van Kor-Ton-Jo. Samen hadden ze in een schuttersputje gezeten om te schuilen, dat waren gegraven kuilen waarin je kon gaan staan.’

Heeft u wel eens een kogel gevonden?
‘Rond kerstmis 1944 waren we al bevrijd. Op een dag stopte bij ons in de buurt een Amerikaanse auto, die de weg zocht naar het Sint Josephziekenhuis. Op datzelfde moment kwam een Duitse jager over en schoot een reeks kogels af die ook terechtkwamen in het raam van mijn ouders’ kamer. Een buurmeisje raakte gewond. Mijn vader is toen met haar naar het ziekenhuis gegaan en dat is gelukkig goed afgelopen. Toen hij thuiskwam, adviseerde mijn moeder hem om de doek van de kruik te halen in bed, dan kon hij zich opwarmen. In zijn bed bleek nog een granaat te liggen. Hij pakte de granaat voorzichtig op terwijl mijn broer riep: ‘Pa, kijk uit, die kan ontploffen!’ Het was een zogenaamde blindganger, die tussen plafond en muur naar binnen was gekomen.’

Hoe wist u dat de oorlog eindigde?
‘Op 18 september moesten we ‘s morgens naar de schuilkelder. Rond 4 uur riepen mensen: ‘De Amerikanen zijn er’, en de kelder stroomde leeg. Mijn broer zei tegen me: ‘Kom, we vinden vast iets in de bossen’. We liepen zo’n 10 meter het bos in en daar lag een Duitse soldaat. ‘Weiter, weiter’, zei hij tegen ons, maar mijn broer sjouwde gewoon door en vergat mij. De Duitser vroeg aan mij: ‘Hast du hunger?’ en haalde een worst uit zijn broekzak en sneed hem in tweeën. Daarna nam hij me aan de hand mee de straat op. Hij dacht vast: als ik haar hand vastheb, schieten ze me niet dood. Mijn vader zag me aankomen en werd wit van de schrik. De binnenlandse strijdkrachten namen de Duitser over.’

 

Erfgoeddrager: Lisa

‘Ik mocht gewoon buitenspelen want ik droeg geen Jodenster’

Betty Mock wordt geïnterviewd in de teamkamer van de Jan Woudsmaschool in Amsterdam-Driemond. Omdat de printer van school stuk is hebben Lana, Sameer en Lisa de vragen voor haar op hun laptop, maar dat vindt mevrouw Mock helemaal niet erg. Ze heeft zelf ook een laptop mee, waarop ze foto’s van haar familie laat zien.

Wat weet u nog van voor de oorlog?
‘Helemaal niets, ik ben geboren in het midden van de oorlog, in 1943, uit twee Joodse ouders. Ik heb mijn ouders nooit gekend want mijn vader is in 1942 opgepakt, mijn moeder was toen zwanger van mij. Toen ik zes weken oud was kreeg mijn moeder een oproep om zich te melden bij de Hollandsche Schouwburg. De Joden dachten dat ze gingen werken in kampen in Oost-Duitsland en Polen. Mijn moeder had een hele goede vriendin, Janna, ze woonde in dezelfde flat op twee hoog. Zij zei: ‘Baby’s kunnen niet werken dus wij passen wel op Betty totdat je weer terug bent’. Ik werd toen gewoon opgenomen in dat gezin, bij de bovenburen dus.’

En had die vriendin ook nog een zoon of een dochter?
‘Ja, Janna was getrouwd met Albert Wittenberg en ze hebben mij in hun trouwboekje laten inschrijven. Ik ben geboren als Betty Sarlui en toen was ik ineens Betty Wittenberg. Het was een gezin met een Surinaamse vader uit Paramaribo en een Amsterdamse moeder. Ze hadden twee kinderen; Albert was 10 jaar en Tine was 8 jaar. Ik was natuurlijk een witte baby en ik zag er helemaal niet uit als hun eigen kinderen.’

Hoe was het om ondergedoken te zijn?
‘Dat weet ik eigenlijk niet want ik was nog heel klein. Maar wat ik me wel herinner is dat ik liefdevol ben opgenomen. Ik had een oudere broer en zus en die waren dol op me en ik had een vader en moeder en die waren ook dol op me. Ik mocht gewoon buitenspelen want ik droeg geen Jodenster. We woonden tegenover een speeltuintje, dat kan ik me nog herinneren, daar speelde ik op straat. Ik kon nog niet praten dus ik kon mezelf ook niet verraden. In de flat woonden veel Joodse mensen die het waarschijnlijk wel wisten maar nooit iets hebben gezegd. Ik ben nooit verraden anders had ik hier niet gezeten.’

Zijn uw ouders uit de oorlog teruggekomen?
‘Nee, noch mijn vader noch mijn moeder heeft het overleefd. Van mijn vader weet ik dat hij vanuit Westerbork naar Auschwitz is gebracht. Ik weet dat hij daar in de zomer van 1943 is vermoord in de gaskamer. Mijn moeder is uiteindelijk in september 1943 in Auschwitz aangekomen en vergast. Mijn ouders hebben elkaar niet meer gezien. Mijn vader kwam uit een hele grote familie, daarvan heeft niemand het overleefd. Van mijn moeders kant is wel een aantal mensen uit de kampen teruggekeerd.

Mijn onderduikvader Albert is opgepakt in de oorlog en moest als krijgsgevangene werken in een werkkamp in Duitsland. Hij is een dag voor de Bevrijding vermoord. Mijn onderduikmoeder Janna bleef dus alleen achter, met drie kinderen – waaronder ik. Maar ik weg weggeroofd door een andere Joodse familie en kwam te wonen in Laren. Ik heb Janna en Albert junior nooit meer gezien.

Deze nieuwe mensen in Laren zeiden: ‘Wij zijn nu jouw nieuwe papa en mama. Je ouders zijn omgekomen in Auschwitz. Je hebt even ondergedoken gezeten, maar we hebben het niet meer over die andere mensen.’ Ik weet nog dat ik daar kwam, het was een hele grote Joodse familie die het bijna allemaal overleefd hebben ook door onder te duiken. Tegen die andere familieleden hadden ze gezegd dat ik uit een weeshuis kwam, maar dat was dus helemaal niet waar. Er werd nooit meer over gesproken. Toen ik 16 was hebben ze mij officieel geadopteerd en heette ik Betty Rijksman.

Pas toen iedereen dood was van die familie en ook mijn oom en tante, ben ik gaan onderzoeken hoe het nou precies zat. Via mijn herinneringen aan het speeltuintje in Oost en aan mijn Surinaamse onderduikvader en de naam tante Janna ben ik met hulp van het Stadsarchief in Amsterdam achter de naam gekomen van Albert Wittenberg. Ik kwam erachter dat alleen Tine nog leefde en haar heb ik nog een keer ontmoet. Dat was heel bijzonder: ze heeft me nog veel kunnen vertellen. Twee weken later stierf ze. Gelukkig heb ik nog altijd heel goed contact gehouden met haar zoon Willem.’

Erfgoeddrager: Lisa

‘Ons land werd stukje voor stukje afgenomen’

Lisa, Lucas, Lexie, Manar en Noera lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar het huis van Martha Sabajo. Binnen vallen meteen de kleurrijke muren op. Martha (1957) stamt af van de Indianen in Suriname; mensen die er al woonden voordat de Nederlanders daar kwamen. Aan het eind van het interview neemt ze de leerlingen mee naar een kamertje waar ze muziekinstrumenten en andere spulletjes bewaart van het dorp waar ze is geboren.

Waren er ook Nederlanders in het gebied waar u woonde?
‘Nee, dat was diep in het oerwoud van Suriname, daar kwamen zelden blanke mensen. Jaren later kwamen er wel donkere mensen met kroeshaar, maar toen ik klein was, waren er alleen maar Indianen in mijn dorp. Wij werden Indianen genoemd omdat Columbus was gestuurd om India te gaan vinden. Toen hij bij ons kwam, dacht hij dat hij in India was aangekomen en noemde ons dus Indianen. Daarom worden we nog steeds zo genoemd. Welke taal we spraken? Indiaans. Arowaks. “Alikadjakoeba?” Dat betekent: hoe gaat het?’

Hoe zag uw huis daar eruit?
‘We hadden een dak van bladeren, die zo met lianen geweven waren dat het niet kon lekken. We hadden altijd dieren in huis; kippen, honden, wilde dieren, vogels. De kippen gaf ik namen en ik vond het heel erg als ze werden opgegeten, want het waren mijn vrienden. Aan de andere dieren hechtte ik niet zo. Ik kon overal in het dorp spelen, er waren geen hekken. Mijn vader was jager en we leefden van wat hij met jagen ving en wat we van de grond verbouwden. Ik ging niet mee op jacht. Dat was te gevaarlijk voor kleine kinderen. Maar hij vertelde wel eens ‘s avonds over zijn avonturen. Dat was altijd boeiend.
Ons geloof was die van de natuur. Als je bijvoorbeeld een boom kapte, ging je eerst ermee praten. Dan vertelde je waarom je dat deed. En als je een takje knakte, zei je: “Sorry ik moet hier langs, ik heb een weg nodig.” Dus voor alles wat je deed, vroeg je toestemming aan de natuur. En als je ziet dat alles goed groeit, dan weet je dat je het goed heb gedaan. Zo doe ik dat hier thuis ook met mijn planten. We gaan met respect met de natuur om, dat was ons geloof. Maar er zijn ook pastors en priesters uit Nederland naar ons dorp gekomen die ons dwongen tot het katholieke geloof. We mochten niet meer ons eigen geloof hebben. Dat heeft een nare invloed op ons gehad. Het was een soort discriminatie.’

Waarom zijn jullie daar weggegaan?
‘De Surinaamse overheid zocht een plek om bomen te planten om papier van te maken. Ze kozen de plek waar mijn vader jaagde. Ons land werd stukje voor stukje van ons afgenomen. Op een gegeven moment zijn we in een dorp dichter bij de stad gaan wonen. Daar waren niet alleen Indianen. Het werd steeds moeilijker voor mijn ouders daar. Mensen waren niet eerlijk en er werd gestolen. Indianen werden ook gediscrimineerd. En er was armoede. Mijn vader had altijd van de jacht geleefd en nooit voor een baas gewerkt, dat kon hij niet. Hij wilde vrijheid. We hadden dus geen geld. Op een gegeven moment konden mijn ouders mijn school niet meer betalen. Vanaf dat moment heb ik nooit meer scholing gehad.
We woonden daar vlakbij het vliegveld. In een winkel ontmoette ik een Nederlandse man, die bij KLM werkte. Het klikte tussen ons. Voor mijn ouders was ik teveel, ze konden me niet meer verzorgen, geen kleren geven, geen eten. Er was niks wat me tegenhield om weg te gaan en ik ben met hem meegegaan.’

Erfgoeddrager: Lisa

‘Veel van mijn moeders familieleden zijn vermoord’

Lisa, Jordi, Niobe en Noah van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid zijn uitstekend voorbereid en nemen hun vragen nog een keer door. Fred Dubiez is onderweg naar het huis van Noah waar het interview plaatsvindt. Hij was drie jaar toen de oorlog begon en woonde toen in de Uithoornstraat, vlak bij de Berlagebrug. In zijn verhaal neemt hij de kinderen mee naar straten die zij kennen en naar zijn leven in de oorlog in dezelfde Rivierenbuurt waar zij zijn opgegroeid.

Hoe was het leven tijdens de oorlog?
‘Voor de mensen die vervolgd werden, was het leven niet zo best. Voor anderen ging het zijn gang. Ik ging gewoon naar school en mijn vader naar zijn werk. In Amsterdam waren niet veel oorlogshandelingen, ook omdat Nederland zich na het bombardement van Rotterdam snel had overgegeven. Er woonden militairen in de school op het Meerhuizenplein. Dat was een kazerne geworden. De soldaten daar deden gewoon, daar merkte je niet veel van. Ik stond een keer op de tramhalte toen een Duitse jongen – zo oud waren die soldaten vaak niet – mij een boterham aanbood. Aan het gedrag van de Duitsers merkte je dus niet zoveel. Maar die vliegtuigen! Je hoorde ze dag en nacht. Die maakten een brommend geluid en vlogen over Amsterdam om in Duitsland steden te bombarderen. De Amerikanen overdag, de Britten ‘s nachts. De Duitsers schoten op ze, maar ze werden zelden geraakt. In de Lekstraat is er wel een neergestort. En een keer, vlak bij de Munt, werd een Engelse bommenwerper geraakt. Die viel daar neer op een hotel. Mijn ouders maakten me toen wakker. We liepen naar de Amstel en ik kon van ver de brand zien. Dat heeft grote indruk op mij gemaakt.’

Kunt u iets vertellen over uw gezin?
‘Mijn vader was christelijk en mijn moeder Joods. Omdat ze gemengd getrouwd was, werd ze niet meegenomen. Voor de wet ben ik dus ook joods, want je weet altijd zeker wie je moeder is. Mijn moeder had vier zussen en een broer. Die broer en de jongste zus hebben kinderen gekregen; mijn neefje en nichtje die hier met mij op de foto staan. Veel van mijn moeders familieleden zijn overleden, vermoord mag je wel zeggen, in het concentratiekamp. Haar drie oudste zussen en haar ouders, mijn opa en oma dus. Haar broer is aan het eind van de oorlog overleden door uitputting. Zijn kinderen hebben het overleefd. Mijn twee jaar oudere nichtje, het kind van de enige zus van mijn moeder, heeft het ook overleefd en heeft na de oorlog met haar moeder lang bij ons in huis geleefd. Uiteindelijk is zij slechts 58 jaar geworden. Ze voelde als een zus. Die ben ik dus ook kwijtgeraakt.’

Wat merkte u met de jaren van de oorlog?
‘Eerst was het leven vrij normaal. Mijn vader was gewoon aan het werk. Een jaar of twee na het begin van de oorlog begon je echt wat te merken. Toen begon de vervolging, verdwenen er Joodse mensen; voor hen was het leven slecht. Later raakte Amsterdam afgesloten van de rest van Nederland. De Spoorwegen staakten, er was geen toevoer van eten. In dat gedeelde van Nederland was heel weinig. Eten was op rantsoen. Mijn ouders kregen bonnen en die kon je ruilen voor een beetje eten. Je kon naar de gaarkeuken, met je eigen een pan. Kreeg je soep en een klein beetje brood. Dat was het grote verschil. Mijn lievelingseten? Dat is een mooie vraag. Erwtensoep, nog steeds.’

Kende u mensen in het verzet?
‘Het verzet was geheim. Maar later hoorde ik dat meneer Cappon, de hoofdonderwijzer van mijn school, in het verzet had gezeten. Hij heeft de familie Prins gered, die tijdens een razzia vergeten werd. Zij waren uit hun huis gehaald en stonden bij een grote hulstboom te wachten. Ze stonden er al een tijdje en mijn hoofdonderwijzer zag dat de Duitsers hen niet in de gaten hadden. Hij zei hun terug het huis in te gaan. Dat hebben ze toen gedaan en tot het eind van de oorlog regelde de hoofdonderwijzer eten voor hen. Ik was trots op meneer Cappon. Hij was wel heel streng, maar dus ook goed voor anderen.’

Heeft u wel eens razzia gezien?
‘Ja, dat gebeurde ook bij ons in de straat. De Duitse politie kwam om mensen te halen. Ze haalden je zo uit je huis. Je kon niet weigeren. Die mensen moesten naar de Wolkenkrabber, het hoge gebouw hier in de buurt. Vanaf daar gingen ze met tramlijn 8 weg, uiteindelijk met de trein naar Westerbork. Hebben jullie daar wel eens van gehoord? En daar vandaan naar concentratiekampen in Polen en Oostenrijk. Weinigen overleefden dat. Wij wisten niet wat er gebeurde, dat er concentratiekampen waren. Maar je wist: dit is niet goed. Je kon beter niet kijken tijdens zo’n razzia, maar ik heb zien dat de familie de Haan met hun kinderen werden weggehaald. Ik keek vanaf ons huis naar buiten en zag hen weglopen met een handdoekje onder de arm. Waarom een handdoekje? Ik heb ze nooit meer teruggezien. Ik zal dat nooit vergeten.’

Erfgoeddrager: Lisa

‘We kregen 75 gram rijst voor een hele dag’

Renske, Lisa en Emmy, leerlingen van het Novalis College in Eindhoven, spraken met Tineke van der Woude-Zulver. Haar ouders gingen in 1921, vijf jaar voor haar geboorte, naar Indonesië. Daar werd Tineke geboren in 1926 in Cimahi op Java. Tot haar veertiende had ze een hele fijne  jeugd. Op een dag hoorde ze op de radio dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen en kon de familie niet meer op verlof naar Nederland.

Hoe was het leven voor de oorlog?
‘Ik had een hele fijne jeugd. We konden lekker veel buiten zijn. Mijn huiswerk maakte ik in een boom. Ik was een tomboy, de wildste van mijn drie zussen. Skaten vanaf de heuvels vond ik leuk. Of hangen aan een kar die door een ezel werd getrokken. Toen mijn vader dat hoorde, werd hij heel erg boos. Ik had hele lieve ouders, hoor. Mijn vader was militair en best wel streng.’

Hoe begon het in het Jappenkamp?
‘We verhuisden naar Sumatra, omdat het daar beter zou zijn. Op een dag hoorden we op de radio van de buurman dat het oorlog was. Er kwamen allerlei maatregelen. Mijn vader werd kort daarna opgepakt en met een vrachtwagen weggevoerd. Het duurde vier jaar voordat ik hem weer zou zien. Later moesten ook de vrouwen naar een kamp. Vrouwen en mannen zaten daar gescheiden. Ik zat in een van de heftigste Jappenkampen, gerund door een van de meest wrede kampcommandanten.’

Wat kregen jullie te eten?
‘Er was steeds minder te eten. We kregen 75 gram rijst voor een hele dag. En daar zaten dan ook nog heel veel beestjes in die we er uit moesten halen. Soms kregen we er een darmragout van slachtafval bij of een ei dat we met z’n vieren moesten delen. Er werd heel precies afgemeten wat iedereen kreeg. Mensen hadden veel honger; velen gingen dood. Mijn moeder woog 37 kilo toen ze uit het kamp kwam. Twee keer per dag moesten we op appel. Dan moest je uren staan, terwijl de mensen al verzwakt waren. Mensen probeerden elkaar te helpen om te blijven staan. Sommigen vielen flauw. Toen de eerste vrouw doodging, ging dat nieuws het hele kamp door. Er kwam een nieuwe taak voor de vrouwen, doodskisten maken. Eerst van hout en toen dat op was van riet of bamboe of stof. De dode mensen zakten daar gewoon doorheen. Dat zag er heel eng uit. Het allerergste dat ik me herinner is de keer dat een kampleider vond dat een vrouw niet goed genoeg had gebogen. Hij liet het haar een heleboel keer overdoen. Uiteindelijk pakte hij haar haar vast en trok haar overeind. Haar hoofdhuid scheurde, ze bloedde erg. Daarna moest ze nog uren in de zon staan. Ik vond het heel erg voor die vrouw. Pas toen de commandant weg was uren later kon ze geholpen worden.’

Hoe was het aankomen in Nederland
‘Ik was toen twintig. We kwamen met weinig spullen hier aan. Het was erg koud. We gingen naar mijn opa en oma. Het was gek om familie te ontmoeten die ik nog nooit gezien had.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Lisa

‘Zelfs de stopcontacten haalden we uit de muur’

Ece, Birk, Lisa en Louis zitten gezellig aan de tafel bij Greet Scholte. Mevrouw Scholte was dertien jaar toen de oorlog begon. Ze woonde aan de Eemstraat in Haarlem, ze was de oudste van acht kinderen. Ze liet een foto van haar familie zien en daarop stonden zes meisjes en één jongetje. Haar jongste broertje stond er nog niet op.

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
‘We liepen altijd naar de Noord, de pont over, naar de boerderijen in Noord-Holland. Je had niets, dus je vroeg iets te eten, bonen of een handje uien. Veel was het niet maar dat verzamelde je een beetje bij elkaar. We liepen van Haarlem naar Schagen, daar deden we twee dagen over. Een keer klopte ik bij iemand aan omdat ik heel nodig moest plassen, maar dat mocht niet van die meneer. Daar moest ik van huilen.
In het begin kreeg je nog wel eens wat, een stukje brood of bonen of kooltjes voor de kachel. Maar op een gegeven moment belde je bij een boer aan, en dan zei hij: ‘Nee ik heb niets, want ze nemen het hier aan en om de hoek verkopen ze het voor veel geld door.’’

Waarom moest u evacueren?
‘De Duitsers verwachtten een geallieerde aanval aan de kust. Onze huizen lagen in het schootsveld. In de zomer van 1944 moesten heel Haarlem Noord, bij de Jan Gijzenkade evacueren. We moesten ons huis uit. We gunden die Duitsers niets, we namen alles mee, dus zelfs de stopcontacten haalden we uit de muur.

We zijn toen met z’n allen ingetrokken bij de kapper op de Gedempte Oude Gracht. Dat paste eigenlijk niet, maar het moest. Weet je wat het gekke was, we zijn toen gaan kijken bij ons huis. Er gebeurde helemaal niets mee en niemand die op ons lette of tegenhield. Buren van ons waren gewoon weer teruggekeerd. Dat hebben wij met kerst 1944 ook gedaan. We zorgden dat niemand ons zag en dat ons huis er onbewoond uit zag. We sliepen beneden en woonden achter. We woonden stiekem in ons eigen huis’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘Op 5 mei was de bevrijding, ik weet nog dat ik met mijn moeder in de kamer op de trap stond om schoon te maken. We poetsten altijd heel wat af. We hoorden dat er bevrijding was. Een paar dagen later kwamen de Canadezen en was er een openluchtbal, dat was feest. Ik leerde van iemand een paar danspasjes en toen ben ik ook naar het feest gegaan. Er was een leuke jongen, hij zag er heel goed uit en tegen zijn vrienden zei hij: ‘als jullie dat blondje niet vragen dan doe ik het!’ en ik heb de hele avond met hem gedanst. Die avond heb ik mijn man leren kennen, hij was de knapste man van Haarlem.’

 

Erfgoeddrager: Lisa

‘Het was mijn moeder, maar ze was een vreemde voor me’

Teun, Xanthe, Maggy, Lisa en Sam zitten in laatste groep van basisschool Floralaan in Eindhoven. Ze interviewen online en heel professioneel de 81-jarige Rolf Loewenstein, in Duitsland geboren en één jaar toen de oorlog begon. Ze zijn onder de indruk van zijn verhaal en de moeilijke relatie met zijn moeder komt binnen. De kinderen ronden de antwoorden mooi af door alles steeds even samen te vatten. Rolf is Joods en is in de oorlog zijn vader en broer verloren. Zijn moeder heeft altijd moeite met het verlies gehad en wilde er niet over praten.

Waarom bent u naar Eindhoven gevlucht?
‘Toen de oorlog uitbrak, woonde ik met mijn ouders en broer in Duitsland. Mijn vader liep als schoenmaker langs de deur. Dat deed hij zo goed dat hij later een schoenenwinkel kon beginnen. De winkel is op een nacht geplunderd. Op de gevel stond ‘weg met de Joden’ geschilderd. Toen mijn vader aangifte deed bij de politie kreeg hij te horen: “Rot op, Jood!” We zijn toen naar Eindhoven gevlucht. Waarom we hier terechtkwamen weet ik niet. We hadden geen familie of vrienden hier. Op de Demer 37 begon mijn vader een nieuwe schoenenzaak.’

Waar konden jullie terecht?
‘We moesten uiteindelijk ook uit Eindhoven vluchten en doken onder bij een boer in Maarheeze. Mijn moeder betaalde deze boer met gouden muntstukken. Hij was niet goed voor mijn moeder, hij wilde alleen maar geld. We sliepen in een hooiberg. Daar was een gat ingemaakt, dat ze achter ons dichtmaakten. Op een dag werd een Engels vliegtuig vlak bij de boerderij neergeschoten. De Duitsers gingen op zoek naar de Britten uit dat vliegtuig. Toen moesten we weg. De boer was bang dat mijn broer en ik, toen zes en drie jaar oud, zouden gaan huilen en dat dat gehoord zou worden door de Duitsers. We werden meegeven aan anderen. Ik werd bij een familie in Apeldoorn geplaatst en heb daar een goed leven gehad. Mijn broer heeft ze aan de moffen meegegeven en is kort daarop vermoord.’

Hoe was het in Apeldoorn?
‘Ik was heel blij daar en vond het ook gezellig bij deze boerenfamilie. Ik kreeg een andere naam, Wimpie, zodat mensen niet merkten dat ik Joods was. Ik mocht elke avond bij het grote meisje op haar rug en zo bracht ze me naar bed. Er waren ook twee jongetjes waarmee ik kon spelen. De dag bestond uit werken en vroeg naar bed gaan. Ik kan me het allemaal nog goed herinneren. Vlak bij de boerderij was een sloot met boomstammen eroverheen. Daar lagen weer golfplaten op met zand erop. Ik begreep later pas wat dat was, een schuilkelder. Vlak bij de boerderij stond een fabriekje waar ze souvenirs maakten. Daarvan heb ik deze spaarpot. Kunnen jullie lezen was erop staat? Mijn naam toen, ja! Wimpie.’

Weet u nog toen u opgehaald werd door uw moeder?
‘Dat kan ik me nog erg goed herinneren. Ik was zes en op een dag stopte een grote militaire auto en daar stapte een vrouw met lang zwart haar uit. Het was mijn moeder, maar ze was een vreemde voor me. Ik was bang voor haar en wilde niet mee. In de auto heb ik alleen maar gehuild. Ook voor mijn moeder moet dat vreselijk zijn geweest. Wat er met mijn vader is gebeurd, heb ik zo vaak aan mijn moeder gevraagd. Mijn moeder heeft een oorlogstrauma en als ik haar wat vroeg over de oorlog, snauwde ze: “Das weiß ich nicht!” Ze wilde er niet over praten. Ik vermoed dat mijn vader is opgepakt toen de Duitsers de Britten van het neergehaalde vliegtuig zochten. Ik had ook de indruk dat mijn moeder nog jaren na de oorlog hoopte dat mijn vader en mijn broertje terug zouden komen. Op een dag kwamen we een man tegen die zij kende. Toen ik vroeg wie deze man was, zei ze dat ze hem niet kende. Het bleek achteraf mijn opa te zijn. De relatie met mijn moeder was niet goed, ik heb het er wel moeilijk gehad.
Na de oorlog heb ik het Rode Kruis gevraagd wat er nu precies gebeurd is met mijn broer. Er zijn twee verhalen. De vrouw aan wie hij was meegegeven was een verraadster en heulde met de moffen. Of mijn moeder wist niemand voor mijn broer te vinden en heeft hem toen maar aan de moffen meegegeven.’

Ik ben ook Joods, hoe vindt u het om Joods te zijn?
‘Of je nu moslim bent of Katholiek, dat is hetzelfde. Je hebt orthodoxe, liberale en gematigde mensen, dat is zo bij elke godsdienst. Sommige mensen worden gehersenspoeld door geestelijke voorgangers, in het Jodendom mag je niet ophitsen. Hetzelfde is nu aan de hand met mensen die zeggen dat corona niet bestaat. Geloof hen niet!’

   

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892