Erfgoeddrager: Khadija

‘Thuis mochten we alleen Nederlands spreken’

Mevrouw Carmelita Martins komt uit een gezin met dertien kinderen en is zelf het derde kind. Ze is geboren in 1944 in Paramaribo. Aan Sima, Fatmanur, Alara en Khadija van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord vertelt ze dat iedereen thuis een eigen taak had, waardoor dat grote gezin erg geordend was.

Hoe was uw jeugd in Paramaribo?
’Het was gezellig thuis bij ons. Mijn vader zong veel en deed ook toneelstukjes en min moeder was een echte komiek. Alleen was mijn vader wel een strenge man, maar daar had ik geen bezwaar tegen. Wij kinderen moesten altijd op tijd zijn anders mochten wij de hele week niet meer buitenspelen. We mochten ook alleen Nederlands spreken thuis van mijn vader, maar als hij er niet was dan mengden we Surinaams met Nederlands.’
‘Omdat ik het oudste meisje was, moest ik altijd mijn moeder helpen. Mijn naam hoefde maar een keer geroepen te worden en ik kwam er rennend aan. Meestal moest ik helpen met het eten; mijn moeder heeft mij dus ook leren koken. Ondanks dat wij het niet breed hadden, heb ik een fijne jeugd gehad.’
‘Op school ging het wel goed. Ik zat op een katholieke school met nonnen en daarna deed ik de ULO (uitgebreid lager onderwijs in Suriname). 16, bijna 17 jaar was ik toen ik geslaagd was. Ik besloot om met mijn vriendinnen bij een ziekenhuis te werken, maar nam ontslag en solliciteerde opnieuw met dezelfde vriendinnen bij een ander ziekenhuis. Ik was de enige die niet aangenomen werd door haar oogprothese.’

Waarom besloot u naar Nederland te gaan?
‘Ik ontmoette mijn man bij mijn werk. Ik werkte toen in een winkel. Hij kwam elke dag bij mijn kassa en kocht iets kleins. Hij vroeg mij uiteindelijk uit en de relatie ging voort totdat we getrouwd waren. Maar er ontstonden problemen en we scheidden.
Op mijn 24e verjaardag kreeg ik van mijn broer een ticket naar Nederland cadeau. Ik besloot om in Nederland te blijven. Mijn ouders vonden het niet erg dat ik in Nederland bleef, want zij wisten dat ik het hier beter zou hebben.’

Zou u ooit terug willen naar Suriname?
‘Ik had geen problemen met het aanpassen in Nederland. Ik integreerde vrij snel omdat ik het zo makkelijker zou hebben. Ik ontmoette ook een nieuwe man in 1973, waarmee ik een zoon kreeg, maar ik scheidde ook van hem. In 1993 kwam ik mijn eerste man door toeval tegen en ik werd weer verliefd en trouwde voor de tweede keer met hem. We maakten plannen om naar Suriname te gaan en daar te blijven, maar hij overleed toen we daar waren. Daarop ben ik terug naar Nederland gegaan.’

Erfgoeddrager: Khadija

‘Je kreeg natuurlijk een slechte naam als je Duitsers binnenliet’

Khadija, Zainab, Teyana, Miakil en Charlie zitten op de Visserschool al helemaal klaar met hun vragen als Jan Aubertijn (1935) binnenkomt. De sfeer is meteen goed en meneer Aubertijn vertelt eerst over hoe anders school vroeger was. Hoe ze hun kroontjespen om de drie regels in een inktpotje moesten dopen om te kunnen schrijven. Hij heeft ook een klassenfoto van toen meegenomen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Toen de oorlog begon, was ik vijf jaar. Je zag toen eerst Nederlandse soldaten over straat lopen en na een paar weken zagen we voor het eerst ook Duitse soldaten. Ik woonde aan de van Oldenbarneveldtstraat en er waren twee scholen bij ons in de buurt waar Duitse soldaten in werden gekwartierd. Wij kinderen leerden dat het woord voor cent in het Duits Pfenning was. Als we dat riepen, dan gooiden ze centjes naar ons. Dat was ons eerste contact met Duitse soldaten. Daarna kwamen er grote pantserwagens, hele colonnes, en wij kleine jongetjes vonden dat geweldig. Ik zat op de stoep met m’n vriendjes en af en toe juichten we, want we vonden het mooi. Achter ons stond een oudere man, misschien net zo oud als ik nu, en die werd kwaad daardoor. Hij stuurde ons boos weg.’

Wat deed u toen de school dicht was?
‘Ik was thuis, ik speelde met mijn vriendjes. Ik moest ook boodschappen doen. Omdat mijn moeder vanwege haar afkomst een Duits accent had, leverden sommige winkeliers geen boodschappen aan haar. Mijn moeder was voor de oorlog uit Duitsland naar Nederland gekomen. Dat was in een tijd dat veel Duitse meisjes naar Nederland kwamen om te werken. Toen heeft ze mijn vader leren kennen en zijn ze getrouwd. Op een gegeven moment was ik aan het voetballen en kwam er ineens een Duitse soldaat de hoek om en die belde bij ons aan. De hele straat zag dat, want die ouders hingen allemaal uit het raam naar ons voetballen te kijken. En wat bleek, dat was een neef van mijn moeder. Die dacht: kom, laat ik m’n nicht eens even bezoeken. Nou dat was mis. Mijn vader was kwaad en mijn moeder kreeg op haar donder van hem.Je kreeg natuurlijk een slechte naam als je Duitsers binnenliet.’

Heeft u wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Ik heb wel eens luchtgevechten gezien. Dan waren er Engelse of Amerikaanse vliegtuigen die in Duitsland gebombardeerd hadden en over Amsterdam weer terugvlogen. Soms kwamen er nog Duitse vliegtuigen achteraan en die vielen hen aan. Dan was je aan het spelen en had je ineens een luchtgevecht boven je hoofd. Volwassenen riepen dan: “Jongens, portiek in!” Als jongetje van een jaar of acht vond je dat allemaal wel spannend. Ik had graag willen blijven kijken, want je zag de vliegtuigjes om elkaar heen cirkelen en je hoorde het schieten. Maar het is natuurlijk gevaarlijk en oudere mensen zijn veel wijzer dan jij als je acht bent. Als een kogel de verkeerde kant op was gegaan, had je geraakt kunnen worden.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Toen was vooral het probleem hoe je aan brandstof kwam voor warmte. Mensen gingen bijvoorbeeld ’s nachts stiekem bomen omkappen. Als je een mooie boom voor je deur had, kon het gebeuren dat die de andere ochtend er opeens niet meer was. En dat gebeurde ook met de bielzen op het tspoor. De treinen reden niet meer en onder de rails lagen die houten bielzen. Ik ben met mijn vader en buurman wel eens naar het spoor gegaan. Daar draaiden ze de schroeven los en dan pakten ze die bielzen, zo op de schouders mee naar huis. Dat ging allemaal in de nacht, want je mocht niet gezien worden. Ik moest mee om op de uitkijk te staan. Als de Duitsers of de politie eraan kwamen, moest ik mijn vader waarschuwen.’

Erfgoeddrager: Khadija

‘Ik had geen problemen met aanpassen in Nederland’

Carmelita Martins komt uit een gezin met dertien kinderen, en is zelf het derde kind. Ze is geboren in 1944 in Paramaribo. Aan Sima, Fatmanur, Alara en Khadija van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord vertelt ze dat iedereen thuis een eigen taak had, waardoor het ondanks dat grote gezin erg geordend was.

Jeugd in Paramaribo
Het was gezellig thuis bij mevrouw Martins, haar vader zong veel en deed ook toneelstukjes en haar moeder was een echte komiek. Alleen was haar vader wel een strenge man, maar daar had zij geen bezwaar tegen, want als je kinderen alles toestemde dan kwam het niet goed uit. Zij en haar broers en zussen moesten altijd op tijd zijn anders mochten zij de hele week niet meer buitenspelen. Ze moesten ook alleen Nederlands praten van hun vader thuis, maar als hij er niet was dan mengden ze Surinaams met Nederlands.

Omdat mevrouw Martins het oudste meisje was moest ze altijd haar moeder helpen, haar naam hoefde maar één keer geroepen te worden en ze kwam er rennend aan. Meestal moest zij helpen met het eten; haar moeder heeft haar dus ook leren koken. Ondanks dat ze het niet breed hadden, heeft zij toch een fijne jeugd gehad.

Op school ging het wel goed, ze zat op een katholieke school met nonnen en daarna deed ze de ULO (uitgebreid lager onderwijs in Suriname). 16, bijna 17 jaar was ze toen ze geslaagd was. Zij besloot om met haar vriendinnen bij een ziekenhuis te werken, maar nam ontslag en solliciteerde opnieuw met dezelfde vriendinnen bij een ander ziekenhuis. Zij was de enige die niet aangenomen werd door haar oogprothese.

Naar Nederland
Mevrouw Martins ontmoette haar man bij haar werk, ze werkte toen in een winkel. Hij kwam elke dag bij haar kassa en kocht iets kleins. Hij vroeg haar uiteindelijk uit en de relatie ging voort totdat zij getrouwd waren. Maar er ontstonden problemen en ze scheidden.

Op haar 24e verjaardag kreeg ze van haar broer een ticket naar Nederland als cadeau. Zij besloot om in Nederland te blijven. Haar ouders vonden het niet erg dat zij in Nederland bleef, want zij wisten dat ze het daar beter zou hebben.

Suriname
Ze had geen problemen met het aanpassen in Nederland, zij integreerde vrij snel omdat zij het zo makkelijker zou hebben. Ze ontmoette ook een nieuwe man in 1973, waarmee ze een zoon kreeg, maar zij scheidde ook van hem. In 1993 kwam ze haar eerste man door toeval tegen, ze werd weer verliefd en trouwde voor de tweede keer met hem. Ze maakte met haar man plannen om naar Suriname te gaan en daar te blijven, maar hij overleed toen ze daar waren. Daarop keerde ze terug naar Nederland.

Erfgoeddrager: Khadija

‘Je kan je nu niet voorstellen hoeveel honger er was’

Ome Joop, meester Joop of ‘gewoon Joop’, het maakt Joop Bongers niet uit hoe de leerlingen hem noemen. Omnia, Khadija, Deshamiley en Ecrin-Nisa van IKC Het Talent in Amsterdam-Osdorp interviewen hem over de oorlog. Joop is een rasverteller. Hij weet niet alleen zijn eigen verhaal mooi te vertellen, maar hij legt ook veel uit over de oorlog in het algemeen.

Had u een beste vriend in de oorlog?
‘Mijn vader was mijn beste vriend. Hij leerde mij alles. Op mijn zevende zat ik al bij mijn vader op schoot achter het stuur van een vrachtwagen. Hij is tot zijn vijftigste mijn beste vriend gebleven, tot zijn dood. Helaas is hij tien jaar na de oorlog overleden. Eigenlijk als gevolg van de oorlog. Hij was tijdens de oorlog zo verzwakt, dat hij daarna nooit meer een goede gezondheid heeft gehad. Hij werd in de oorlog een keer opgepakt en kreeg toen de keuze om of naar Duitsland te gaan om te werken of om in Nederland voor de Duitsers te gaan werken. Toen heeft hij de keuze gemaakt om bij zijn gezin te blijven en in Nederland te gaan werken. Maar zijn gezondheid was al slecht en dat werd daardoor alleen maar slechter.’

Had u ook huisdieren in de oorlog?
‘We hadden een konijn dat Knabbeltje heette en een kat. Knabbeltje had ik voor mijn zevende verjaardag gekregen. Een jaar later, op mijn achtste verjaardag dus, hebben we het konijn opgegeten. De buurman heeft hem geslacht en mijn moeder heeft hem gekookt. Hij smaakte heel lekker. Dat klinkt nu heel naar, maar in die tijd had je zo veel honger dat je gekke dingen deed om maar aan eten te komen. Ik heb ook best wel vaak broden gestolen, wat eigenlijk natuurlijk niet hoort. Ik ben wel eens betrapt door een Duitse soldaat – er vielen twee broden op straat en ik stopte ze snel in mijn jas –  maar hij knikte naar me dat het wel goed was.’

Wat at u nog meer?
‘Aan het begin van de oorlog ging het nog wel, maar daarna was het één en al armoede. Alles was op de bon. Je moest van de gemeente bonnen hebben om eten te kunnen kopen en dat was ook maar een heel klein beetje. Wat we gegeten hebben? Schillensoep. Dat kwam bij de gaarkeuken vandaan. De gekookte aardappelen gingen naar de Duitsers toe en wij kregen de schillen. Daar maakten ze soep van. Je kan je nu niet voorstellen hoeveel honger er was. Je kon niks kopen. Als je een beetje geld had, kon je ook een schoenenbon krijgen om schoenen of klompen van te kopen. Ik heb bijna de hele oorlog op klompen gelopen.’

Heeft u wel eens enge dingen gezien?
‘Jazeker. Wij woonden op een groot plein en op een dag kwamen daar allemaal jongens bij elkaar. Dat waren jongens van de jeugdafdeling van de NSB. Ze liepen met geweren op hun schouder het plein rond. Op een gegeven moment blies de leider van het stel op zijn fluitje en toen schoten ze allemaal de lucht in. Ik stond voor het raam te kijken en vond dat heel eng om te zien. Maar toch wilde ik zien wat er allemaal gebeurde buiten. Daar heb ik later nog enge dromen over gehad. Ook was er hier in de buurt, wat vroeger de Sloterpolder was, een vliegtuig neergeschoten. Het was een Engels vliegtuig. De piloot sprong eruit, aan een parachute, en werd doodgeschoten. Het vliegtuig is vlak bij de Jan van Galenstraat in Amsterdam-West neergestort.’

Erfgoeddrager: Khadija

‘Ik werd verraden en in de gevangenis gezet’

Lous Steenhuis-Hoepelman leest aan Ruwayda, Khadija en Xavi’Yenzo van basisschool de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord een sprookje voor over een kleine prinses. Het sprookje gaat over een klein meisje dat moederziel alleen is. Al snel wordt het duidelijk dat het geen gewoon sprookje is, maar een gruwelijk verhaal. Het gaat over mevrouw Steenhuis zelf, waarin verteld wordt dat ze bij de groep ‘Unbekannte Kinder’ hoort: kinderen die in de oorlog zijn verraden, werden opgesloten en vanuit een gevangenis in een trein naar concentratiekampen zijn gebracht.

Heeft u de kinderen nog gezien die bij de groep Unbekannte Kinder hoorden?
‘Ja die zie ik regelmatig. Er is iemand geweest die de 49 kinderen heeft opgespoord. In allerlei landen: België, Mexico, Israël, Zweden, Nederland…In Nederland is een hele grote reünie geweest toen we allemaal zo rond de 50 jaar waren. Nog steeds komen we een keer per jaar bij elkaar, om te vieren dat we leven op 13 september. Dat was de datum dat we uit Westerbork weggingen, in die vreselijke trein. We zaten toen in veewagens waar niet eens een wc was.’

Is het fijn om elkaar weer te zien?
‘Ja, het is altijd bijzonder dat we kunnen vieren dat we het allemaal overleefd hebben, behalve dan een baby die de reis vanuit Westerbork niet heeft gehaald.Tijdens een van die bijeenkomsten vertelde een man wie dat baby’tje was. Hij pakte bij een ceremonie de microfoon en zei hij dat hij iets wilde vertellen. Hij vertelde dat het baby’tje dat overleden was zijn zusje was, terwijl de tranen over zijn wangen rolden. Harriette heette ze en hij had dat nog nooit aan iemand verteld. Hij heeft daar nooit eerder over gesproken omdat het te erg was. Zij zijn net als ik verraden en opgepakt en meegenomen. De buurvrouw heeft ze eerst ergens ondergebracht en is daarna naar de politie gegaan om ze te verraden.’

Hoe komt het dat u als kind bent verraden?
‘Mijn ouders wisten al snel dat ze moesten onderduiken. Ze vertrouwden Hitler voor geen meter. Ik was nog heel klein. Ze hadden besloten om uit elkaar te gaan omdat dat veiliger was. Ik ging alleen naar mijn oom en tante in Amsterdam, mijn moeder naar Haarlem en mijn vader bleef in Amsterdam. Mijn oom was Joods, maar mijn tante niet. Dat was betrekkelijk ongevaarlijk omdat het een gemengd huwelijk was. In 1944 werd het voor de gemengde huwelijken ook gevaarlijk en moest ik weer naar een ander gezin. Daar was een ander Joods meisje dat op een dag werd verraden. Toen heeft zij gezegd dat er nog een Joods meisje zat ondergedoken. Zo werd ik ook verraden en in de gevangenis gezet. En daar zat ik helemaal alleen. Mijn vader was intussen ook verraden en op weg naar het politiebureau is hij nog beschoten. Vanuit de gevangenis is hij via Westerbork naar Auschwitz gebracht en meteen vermoord. Hij heeft uit de trein nog een briefje gegooid en dat heeft mijn moeder ontvangen. Heel bijzonder, want er stond geen adres op.’

Mist u uw vader?
‘Ik heb hem nooit gekend en ik weet niet beter. Ik vind het natuurlijk heel erg wat er gebeurd is en ik begrijp niet dat mensen zo afschuwelijk kunnen zijn. Mijn moeder is na de oorlog met een andere man getrouwd en ik ben heel liefdevol opgevoed. Hij was eerst oom Hans, maar later ben ik hem gewoon ‘papa’ gaan noemen.’

Erfgoeddrager: Khadija

‘De zieke buurvrouw werd door de soldaat de trap afgeduwd’

Ria van der Woerd is geboren in 1936. Ze woonde tijdens de oorlog aan de Rijnstraat en daar woont Selena, een van de leerlingen die haar interviewt, ook. En Lola heeft net als Ria ook drie broers. Ondanks corona kunnen Lola, Selena en Khadija van groep 8 van de Anne Frankschool haar toch interviewen, via de computer. Ze zijn goed voorbereid, maar toch een beetje zenuwachtig. Als Ria na de eerste vraag begint te vertellen, zijn de zenuwen snel verdwenen.

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘We woonden boven een bakker en als kind mochten wij daar altijd binnenlopen. De gebroken koekjes waren vaak ook voor ons. Mensen die thuis geen gas meer hadden, konden bij de bakker, die een oven op kolen had, met hun deeg terecht. Soms lieten we een emmer met een touw naar beneden en dan stopte de bakker daar brood in. Mijn vader haalde ook eten in Brabant; daar ging hij met de trein naartoe. Dan had ie bij thuiskomst een zak witte bonen en een zak bruine bonen. Mijn moeder kieperde de inhoud dan op een oud laken en dan mochten wij kinderen alles weer sorteren. We hadden geen school, zo hield ze ons bezig. Uit de Betuwe haalde mijn vader een keer grote blauwe pruimen. Heerlijk was dat; fruit was schaars. Stiekem snoepten we ervan en toen kregen we als straf buikpijn, omdat we zoveel fruit niet gewend waren. Bij de Rijnstraat was ook een gaarkeuken. Daar kon je met een pannetje soep halen. Hele vieze, van aardappelschillen met water. Gelukkig was mijn moeder een goede kokkin. Van tulpenbollen maakte ze iets lekker zoets. Suikerbieten werden eerst geschaafd en daar bakte ze koekjes van. Allemaal op een kolenkacheltje; gas hadden we niet meer. En toen de kolen op waren, gebruikten we hout. Op een gegeven moment was er in de straat geen boom meer te vinden. Iedereen ging stiekem ‘s nachts bomen omzagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘In de Rivierenbuurt woonden veel Joodse mensen. Onder ons woonde een ouder Joods echtpaar. De mevrouw was al een tijdje ziek. Bij een razzia wilden de Duitsers hen meenemen. Toen heeft mijn moeder een papiertje op de deur geplakt met daarop ‘Hier heerst roodvonk’. Duitsers waren heel bang voor besmettelijke ziektes. Ze zijn daardoor niet weggehaald. Later wel helaas. Er stond een grote vrachtauto voor de deur. Ik herinner me dat de buurvrouw, die amper nog kon lopen, van een Duitse soldaat een zet kreeg, omdat ze volgens hem niet snel genoeg de trap afliep. Ze viel op de grond. Dat vond ik heel erg. Mijn moeder heeft mij toen snel naar binnen gebracht. Dat zijn de nare dingen. Ook had ik een vriendinnetje, Stella. Zij had een mooi ringetje met een lichtblauw steentje. Op een dag zei ze: “Ria, wil je mijn ringetje voor mij bewaren?” Ik begreep dat niet, gingen ze dan weg? Stella wist het ook niet precies. Ze gingen wel weg, maar ze wisten niet wanneer ze terug zouden komen. Stella is nooit teruggekomen. Ook het ringetje ben ik op een gegeven moment helaas kwijtgeraakt. Door de interviews die ik nu aan kinderen zoals jullie geef, is Stella weer helemaal in mijn geheugen. Ik weet pas sinds kort wat er met haar gebeurd is. Iemand heeft het voor mij uitgezocht en kwam op haar achternaam, want die weet je als kind niet van je vriendinnetjes. Stella Hijmans heette ze. Zij en haar familie zijn in 1942 in Auschwitz vermoord. Stella was pas zeven jaar.’

Moest u onderduiken?
‘Ik niet, mijn oudste broer Hans wel, omdat hij niet in Duitsland te werk gesteld wilde worden. Ook hadden we een onderduiker op zolder. Ik zag hem af en toe. Een keer vroeg ik mijn ouders wie hij was. Mijn moeder zei dat het een vriend van Hans was, maar dat ik er niet over moest praten. Dat heb ik ook nooit meer gedaan. Hans zat in de voorkamer ondergedoken. Wij woonden op twee hoog. Mijn vader heeft planken uit de vloer gehaald, zodat er genoeg ruimte, ongeveer vijftig centimeter, was. In die ruimte lagen een kussen, een dikke paardendeken en water. Als er weer een razzia was, en die waren er regelmatig, ging Hans erin en dan legden mijn ouders de planken er weer bovenop. Wij vonden het heel interessant, maar er werd verder niet over gesproken. Ik weet zelfs nog dat mijn moeder tegen iemand zei dat ik twee broers had en niet drie.’

Hoe kwam u erachter dat Nederland bevrijd was?
‘Eerst had je nog Dolle Dinsdag in september 1944. We dachten dat de bevrijding kwam. Op de kruising van de Rijnstraat en de Uiterwaardestraat werd toen een vreugdevuur gemaakt. Mensen gingen er omheen dansen en riepen “Hoi, hoi, wij zijn vrij!” Maar dat bleek helemaal niet zo te zijn. Duitse soldaten schoten op de mensen vanaf de daken. Ik zag vanaf mijn raam mensen wegvluchten. Toen de echte bevrijding er was, waren we allemaal inmiddels heel mager. Ik kon niet goed lopen door pijn aan mijn heup. De Canadezen kwamen met jeeps over de Berlagebrug Amsterdam binnenrijden. Iedereen ging daar aan de kant staan kijken. Wij ook met de hele familie, met Hans erbij.’

   

Erfgoeddrager: Khadija

‘Oorlog doet rare dingen met mensen’

Wow, wat veel boeken staan hier… Het huis van John Geelof staat vol boeken en aan de muur hangen oude foto’s. Op een tafeltje liggen oude kranten, oude munten, een granaatscherf, bonnenboekjes en zelfgemaakt speelgoed. John Geelof was al vroeg wakker want het is weer een belangrijke dag. Vandaag komen Berkay, Khadija, Dina, Sara en Wesleyn van de IJdoornschool luisteren naar wat hij heeft meegemaakt in de oorlog. En vertellen doet hij graag.

Hoe was het voor u in de Hongerwinter?
‘Het was een vreselijk strenge winter. Het was soms -20. Het vroor zo hard dat het water in het IJ bevroren was. We konden dus gewoon naar de overkant lopen. De sneeuw werd niet weggehaald en overal stonden dijken van bevroren sneeuw. We gingen naar bed als het donker was en stonden pas weer op als het weer licht werd. Dat was overleven. Alles was op, de winkels hadden niks meer. De bomen werden gekapt, dus we konden niks meer. Het was ijskoud binnen. Eten konden we ook niet bereiden want we hadden niks om te stoken. Ook het licht deed het niet meer. Wat ik ook wel heel tragisch vond was dat de woningen van de Joden, die weggehaald waren, werden leeggeroofd. De spullen waren vaak al weg, maar alles wat van hout was werd er ook uitgehaald. We werden wel heel creatief. De blaadjes van paardebloemen kun je eten en soep van koken, net als de blaadjes van brandnetels. Bloembollen werden gegeten en suikerbiet. Het was niet heel lekker, maar je moest wat.’


Wat is u het meest bijgebleven uit die tijd?

‘De angst voor wat er verder nog zou gebeuren. Er was altijd iets engs, iets wat je niet begreep. Oorlog is niet altijd alleen maar vechten. De bombardementen op de fabrieken in Noord waren ook heel angstaanjagend. Soms barstten de granaten in de lucht al uit elkaar of de ramen sprongen kapot. Ik begreep vaak niet wat er gebeurde. Je kon ook niemand vertrouwen. De Duitsers gaven de mensen soms extra te eten als ze hielpen. Soms ging het om iets klein maar het ging ook om bijvoorbeeld Joden verraden. Oorlog doet rare dingen met mensen.’


Kende u NSB’ers?

‘Ja, mijn oom. Maar deze man was al voor de oorlog lid van de NSB. Dat vond hij geweldig. Dat was een soort PvdA, maar dan helemaal op Nederland gericht. Tijdens de oorlog waren de NSB’ers voor de Duitsers en dus gevaarlijk. Maar mijn oom heeft er wel voor gezorgd dat wij de Hongerwinter doorkwamen. Hij kwam op zijn fiets helemaal vanuit een dorpje bij Haarlem om ons wat brood te brengen. Dus soms waren de NSB’ers onze vijanden maar soms ook onze vrienden. Dat was het gekke in die oorlog: wie was je vriend en wie was je vijand?’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892