Erfgoeddrager: Jayden

‘Toen mijn moeder mij na de oorlog kwam halen zei ik tegen mijn pleegmoeder, wie is die mevrouw?’

Morris, Jayden, Meyra, Roan en Yfke van de Twiske school, wonen allemaal in Amsterdam noord, waar de vader van Samuel de Leeuw (1941) in de oorlog werkte bij Hollandia Kattenburg; een regenjassenfabriek. Meneer de Leeuw is geboren in het begin van de oorlog. Zijn vader is in 1942 opgepakt omdat hij Joods was en is uiteindelijk vermoord in het concentratiekamp Auschwitz. Hijzelf bleef alleen met zijn moeder achter, totdat meneer de Leeuw in Heerlen bij pleegouders terechtkwam.

 Waar kwam jij terecht in de oorlog?
‘Ik werd ondergebracht bij een gezin in Heerlen, via het verzet. Deze verzetsgroep bracht 270 kinderen in veiligheid en ze hebben het allemaal overleefd. Daar kwam ik bij mijn pleegouders, die zelf geen kinderen hadden. Ze deden daarom net alsof ik hun zoon was. Ik kreeg ook een andere naam: Baukje. Mijn moeder is later zelf ondergedoken in een grote villa in Heiloo, bij een gezin met drie kinderen, waar ze voor gezorgd heeft. De vader was ondergedoken in de kelder van zijn eigen huis! Zijn kinderen wisten van niets.’

Hoe bracht je je tijd door toen je ondergedoken zat?
‘Als ‘eigen kind’ van mijn pleegouders ging ik gewoon naar school. Ook speelde ik veel op de hei en met andere kinderen van de buurt. Mijn pleegvader maakte houten auto’s voor mij.’

Zijn er familieleden of bekenden doodgegaan tijdens de oorlog?
‘Mijn vader, opa en oma zijn vermoord. Mijn moeder kwam uit een gezin met 11 kinderen, dus in totaal zijn er wel 200 familieleden van mij vermoord in de oorlog aan mijn moeder’s kant en vader’s kant. Omdat ik na de oorlog weinig familie had, voelde ik mij altijd anders;  apart.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘In Limburg was er geen Hongerwinter, want Limburg was in september 1944 al bevrijd. In het Westen zijn wel veel mensen overleden (20.000). Mensen verbrandden hun deuren in hun kachels voor warmte en aten hun huisdieren op. En er waren gaarkeukens. De gemeenten gingen keukens maken, waar gekookt werd. Dan stonden de mensen in de rij met een pannetje om eten te halen. Als die grote pannen leeg waren, gingen kinderen vaak nog met hun vingers de pan uitschrapen. Of mensen gingen stelen van andere mensen.’

Heb je na de oorlog nog contact gehad met je pleegouders?
‘Ik was 5 jaar toen mijn moeder mij kwam ophalen na de oorlog. Ik zei toen tegen mijn pleegmoeder: ‘Wie is die mevrouw?’ Ik moest erg wennen omdat ik 1 jaar was toen ik bij mijn pleegouders kwam en ik mijn echte moeder niet meer kon herinneren. Mijn moeder nam mij mee naar Amsterdam, maar ik ging ook nog terug naar Limburg totdat ik in Amsterdam en aan mijn moeder gewend was. Ik heb mijn leven lang contact gehouden met mijn pleegouders en ben hun heel dankbaar wat ze voor mij hebben gedaan. Als de Duitsers erachter kwamen dat je onderduikers had, werd je namelijk doodgeschoten of naar een kamp gebracht. Iedere vakantie ben ik teruggegaan naar mijn pleegouders in Limburg. Ook toen ik zelf kinderen kreeg kwam ik er nog.

Was je bij de Bevrijding op de dam?
Ik was niet op de dam, want ik was nog in Limburg. Ik kan mij wel herinneren dat er tanks met Amerikanen door de straten reden en mensen erachteraan renden en blij waren. De Amerikanen deelden chocolade en kauwgom uit. Mensen hadden heel lang niets lekkers gehad.’

Erfgoeddrager: Jayden

‘Mijn moeder was echt heel stoer’

In de serre van mevrouw Lies Vogels maken Ava, Jayden en Selenay uit groep 8 van de Beppino Sarto-school in Eindhoven kennis met deze gastvrije dame. Mevrouw Vogels is 95 jaar, maar daar viel niets van te merken. Mevrouw Vogels was 11 toen Nederland bezet werd. Net zo oud als Ava, Jayden en Selenay nu zijn

Heeft u nog voorwerpen of foto’s van de oorlog en de bevrijding?
’Ja, ik heb een tekening van de kazerne, die mijn zoon gemaakt heeft. In een stukje woonden wij, de rest van de kazerne was voor de marechaussee. Nu verblijven er studenten, maar tijdens de oorlog woonden wij daar; mijn ouders en hun zes kinderen. Later hebben de Duitsers er hun intrek genomen. Dat was nadat de marechaussee vertrok.  Er was zelfs een schietpartij tussen leden van de Marechaussee en de Duitsers. Dat was best angstig.’
‘Ik heb ook een fotoalbum, waar je heel wat belangrijke gebeurtenissen ziet. Zoals de bevrijding, de vliegtuigen waar de parachutisten uitgesprongen zijn. Er is zelfs een foto, waar ik met een van de bevrijders opsta. Ook heb ik foto’s van meisjes die omgingen met de Duitsers. Zij werden als straf kaalgeschoren.’
‘Het meest bijzondere dat ik heb is een boekje met handtekeningen. Ik hield als klein meisje een boekje bij, waarin mijn leraren en klasgenootjes een handtekening zetten. Dat boekje liet ik ook door de Amerikaanse piloten tekenen tijdens de bevrijding. Op een avond werd ik gebeld met de vraag of ik naar het restaurant van mijn schoonzoon wilde gaan, daar waren twee Amerikaanse veteranen. Gewapend met al mijn handtekeningen, stapte ik meteen op mijn fiets. Zij konden hun ogen niet geloven, er waren heel wat kameraden die er wat in hadden geschreven.  Deze veteranen kwamen ieder jaar naar Eindhoven.’

Wat mocht er allemaal niet tijdens de oorlog?
‘We moesten vanaf acht uur ’s avonds binnenblijven. Dat noemde ze de Spertijd.  Als je nog steeds buiten was, riskeerde je opgepakt te worden. De vensters werden afgeplakt. Het moest verduisterd worden. We hadden bijna geen elektriciteit en gas. Huiswerk maakten we met zijn alleen in een kamer met een kaars.  Wij hebben trouwens altijd wel les gehad. Niet op een school, want daar zaten de Duitsers. De lessen waren bijvoorbeeld op een zolder.’
‘Er werden fietsen meegenomen. Gelukkig had ik een oude fiets. Die wilden ze niet en daar ging ik mee naar Lieshout om bonnen te halen. Maar ja, als het eten op was, had je niets aan de bonnen. Ook radio’s moesten ingeleverd worden. Dat heeft mijn moeder nooit gedaan!  Zij verstopte haar radio in de kast. En in de avond luisterde ze naar Radio Oranje vanuit London. Daar hadden wij natuurlijk niet zoveel zin in – we waren met zes kinderen en maakten dan wat meer geluid – dus zette mijn moeder de radio weer wat harder. Dan werden we bang, want we woonden natuurlijk naast de Duitsers. Maar dat deed ze gewoon.’
‘Mijn moeder was trouwens echt heel stoer. Ze hielp ook een bekende Eindhovense verzetsstrijder aan voedsel en wapens. Ze moest een keer opdraven bij de lokale grote baas van de Duitsers. Nou dan ben je als kind wel bang hoor! We zaten echt in onrust! Maar ze kwam gelukkig terug. Wat ze hem wijsgemaakt had, weten we niet. ‘

Schrok u van het bombardement na de bevrijding?
‘Dat was heel gek. Ik was inmiddels 16 jaar. Het was de hele dag feest, wij waren eindelijk vrij! We wilden ‘s avonds weer gaan feesten, terug naar het centrum. Ineens zagen wij oranje lichtkogels. We vonden dat prachtig. We wisten toen nog niet wat er aan de hand was, totdat er een vader riep: ‘Naar binnen! Naar binnen!’ De Duitsers wilden terugkomen.  Ik kwam toen terecht in een kelder met allemaal mensen. Het was echt grote paniek! En mijn arme moeder was doodongerust. Nadat het luchtalarm het sein ‘veilig’ hadden gegeven, mocht ik eindelijk weer naar huis. Intens gelukkig omarmden mijn moeder en ik elkaar.’
De middag van het bombardement kwam ik nog meiden tegen die bij mij in de klas zaten. Hartstikke blij, vrij, zonder zorgen, feestend. Zij zochten, tijdens het bombardement, bescherming in een schuilkelder op de Biesterweg. Zij overleefden het niet. Zoiets vergeet je nooit. Dat kan je gewoon niet vergeten. Heel beangstigend allemaal.’

 

 

Erfgoeddrager: Jayden

‘Toen wij aankwamen wilden wij over onze tijd in Indië praten, maar dat werd niet geaccepteerd’

Jayden, Lotte, Sam en Samson van het Metropolis Lyceum in Amsterdam-Noord interviewen Willy Glorius. Mevrouw Glorius is 93 jaar oud. Ze is geboren in Nederlands -Indië. Ze was 17 jaar toen ze naar Nederland kwam en was 12 jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woont nu in Amsterdam-Noord.

Wat heeft u meegekregen van het vertrek naar Nederland?
‘We moesten weg en je mocht niet veel meenemen en we hadden natuurlijk ook niet veel. Ik heb 3 ½  jaar in het Jappenkamp gezeten, dus dan heb je ook niet veel meer. We hadden maar één klein plekje.  Met mijn moeder sliep ik in een ledikanten bed en dat was alles wat we hadden. De woonkamer en de slaapkamer. In het kamp moesten we iedere keer iets inleveren, dus op het laatste had je niks meer over. Eten moesten we zo lang mogelijk zelf maar zien klaar te maken, voordat er eten kwam via de gaarkeuken. Dat betekende dat alles van hout opgebrand werd; tafels, stoelen, deuren, ramen. Dus we zaten in een huis zonder ramen en deuren. We hadden net onze koffers gepakt, maar net voordat we weg wilden gaan, brak er een brand uit in een loods in de haven. Gelukkig was de boot net geladen met onze koffers met kleding. De boot kon de haven uit, maar alles wat nog in de loodsen lag, wat ook mee mocht, dat was verbrand. Daardoor hadden wij een uitstel van drie dagen. Geen luxe reis was het, want wij sliepen in de ruimen van een transportschip.’

Hoe vond u het om weer voor de eerste keer in Nederland te komen toen u van Indonesië naar Nederland ging?
Toen ik naar Nederland onderweg was, was mijn zuster al in Nederland. Zei vertelde ons allemaal verhalen over hoe het hier was in Nederland en dat de oorlog net was afgelopen. Toen wij aankwamen wilden wij over onze tijd in Indië praten, maar dat werd niet geaccepteerd. Zij hadden ergere tijden meegemaakt, dus toen hielden we onze mond maar. Daarom praten de meeste Indische mensen niet met anderen, omdat dat nooit geaccepteerd werd. Wij waren tijdelijk in huis bij een zuster van mij uit Arnhem, want mijn vader moest werk zoeken hier in Nederland
Wij kwamen in het voorjaar aan en dat was een bijzondere dag, want het was gewoon warm voor Nederlandse begrippen, maar dat wisten wij natuurlijk niet. Dus wij dachten als het altijd zo is, valt het wel mee. Dat was in  1947.’

U staat in een boek, kunt u daar iets meer over vertellen?
‘Ik sta in een boek met allemaal interviews. Hier had ik mijn verhaal in verteld over mijn verleden. We moesten vreselijke dingen doen. We hebben ook eens drie dagen moeten staan. Daar heb ik dus over verteld in het boek.’

 

 

Erfgoeddrager: Jayden

‘Mijn vader vluchtte de bossen in en ontkwam’

Alae, Jayden, Zulan en Nevayah  van Basischool Wereldwijs gaan Carolien van den Berg interviewen. Het welkom was hartelijk en haar verhaal zo boeiend, dat de leerlingen vanaf de eerste minuut aan haar lippen hingen; een uur en een kwartier lang.

Hoe kon het dat uw Joodse vader de oorlog overleefde?
Bob, mijn vader was 17 toen de oorlog begon en werkte bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Amsterdam Noord. Omdat ze daar in de oorlog militaire kostuums voor de Duitsers moesten maken, kreeg hij een ‘sper’ in zijn paspoort. Met een sper werd je als Jood met rust gelaten en werd je niet opgepakt. Op 11 november 1942 kwam er toch een grote razzia in de fabriek en werd mijn vader met 800 anderen op de trein naar Westerbork gezet. Hij zat in een coupé met zeven anderen. Hij wist van de verhalen van de gevluchte, Joodse, Duitse kostgangers die bij hun thuis woonden. Ook dat Joden in Duitsland werden mishandeld en zijn conclusie was dat hij dat hij ontsnappen moest! Zodra de trein wat langzamer ging, kroop hij door het raampje en sprong naar buiten. Hij viel zo met zijn hoofd op de rails en bloedde heel erg. De trein werd meteen stopgezet en mijn vader moest rennen voor zijn leven terwijl er op hem geschoten werd, maar hij vluchtte de bossen in en ontkwam. Hij wist niet waar hij heen moest en kreeg hulp van de  seinmeester bij het station. Daarna ging hij terug naar Amsterdam. Ook dat was gevaarlijk. Hij zat naast een officier (van het verzet) en als er een controle was, groetten ze zo van: Heil, Heil’ en zo kwamen ze veilig in Amsterdam aan. Thuis aangekomen, was zijn moeder er niet. Ze was gewaarschuwd en ook ondergedoken.’

Vond uw vader weer werk toen hij terug was?
‘Ja maar niet in Amsterdam, daar was het te gevaarlijk voor Joden. Met een vervalst persoonsbewijs meldde hij zich om in Duitsland tewerk gesteld te worden. Wie bedenkt dat nou? Als Jood met een vals niet-Joods-paspoort naar Duitsland gaan, naar het hol van de leeuw. Hij ging er in een machinefabriek werken. Hij schreef soms een brief naar zijn moeder in de onderduik en door die brieven zijn ze mijn oma én later ook mijn vader op het spoor gekomen. Mijn oma is vermoord in een gaskamer. Mijn vader had bloedvergiftiging, maar mocht wel naar het ziekenhuis. Daardoor kreeg hij de kans om te ontsnappen. Hij ging naar vrienden in Baden Baden. Hij zat naast een Duitse officier in de trein en verzon een verhaal waarom hij geen koffer bij zich had. Vertelde dat hij door een bombardement gewond geraakt was. Als de controleur langskwam deden ze de Hitler-groet en werd er niet gecontroleerd.’

Wat deed uw vader toen de oorlog afgelopen was?
‘Na de oorlog ging hij terug naar Amsterdam, naar de woning in de Waalstraat waar hij met zijn moeder en de kostgangers had gewoond. Andere mensen deden open en zeiden dat het huis van hun was. Hij zag het tafelkleed van zijn moeder op tafel liggen en de vrouw die de deur opendeed had het pak van mijn oom Jo aan, maar was vermaakt tot vrouwenkleren. Mijn vader schrok en wist toen dat zijn moeder er niet was en is meteen weggegaan. Pas een paar jaar later via het Rode Kruis heeft hij gehoord wat er met zijn moeder, met  Jo en zijn vrouw gebeurd was. Ze zijn alle drie vermoord.’

 Waarom vertelt u het verhaal van uw vader?
‘Veel familie van mij heeft de oorlog niet overleefd. Mijn vader wilde daar nooit over praten, maar schreef wel een boek over zijn leven in de oorlogsjaren. Het lijkt net een avonturenroman zoveel risico’s als hij nam en zoveel keren hij ontsnappen kon. Omdat er in de familie niet gepraat werd over de oorlog wisten mijn kinderen ook heel weinig over mijn familie. Op een dag kreeg ik onverwacht een erfenis van drieduizend euro.  Van oom Jo. Mijn dochter had nog nooit van hem gehoord en zei: ‘wie the *@# is oom Jo????’ Toen besloot ik van het geld een voorstelling te maken over het verhaal van mijn vader en zijn familie. Die heet ook zo: ‘Wie the f*@#  is oom Jo?’ Nu weten mijn kinderen ook wie oom Jo was.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Jayden

‘Wij hebben in de oorlog ontzettend veel havermoutpap gegeten’

Opgetogen en met lichte spanning gaan Jayden, Jaycie, Mohanad, Lina van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven op weg. Via een kleine omweg komen ze aan bij het huis van Els Peeters. Mevrouw Peeters was 5 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds op de Binnewiertzstraat. De kinderen worden gastvrij ontvangen. Vol bewondering kijken ze rond in haar huis. Na afloop van het interview zegt Mohanad: ‘Het dapperste van haar vond ik dat ze haar verhaal durfde te vertellen’.

Wat voelde u toen de Duitsers binnenvielen?
‘Dat weet ik niet meer precies, ik was 5 jaar. Voor mijn gevoel is de oorlog begonnen toen ik de soldaten door de straat zag lopen. Het waren grote groepen soldaten, die zongen en marcheerden. Het geluid van hun laarzen maakte vond ik eng en daarom schuilde ik achter de rokken van mijn moeder. Van die angst heb ik nog lang last gehad, ook na de oorlog. Er zijn ook soldaten bij ons thuis geweest, toen ze mijn vader gevangennamen. Ook kwamen ze controleren of wij spullen in huis hadden die we niet mochten hebben. Na de oorlog kon ik voor drie maanden naar Zwitserland om mijn rust te vinden. Ik vond dat fijn, maar ik had wel last van heimwee.’

Kende u NSB’ers en vertrouwde u die?
‘Ja, bij ons in de straat woonden twee families die bij de NSB waren. Van de ene familie werd thuis wel gezegd: ‘daar moet je heel voorzichtig zijn, daar moet je niet teveel tegen praten’ en die anderen waren eigenlijk wat oudere mensen die altijd heel vriendelijk en aardig waren. We merkten er niks van dat zij NSB’er waren. Met hen hadden we niet veel te maken. Maar in de straat, een eindje verderop, woonde een mevrouw van wie de dochter getrouwd was met een Duitse soldaat en daar hadden we heel veel schrik voor. Als we op straat speelden, bleven we daar uit de buurt. Als die ooit onze bal in de handen kreeg… Vroeger was er heel weinig verkeer, dus konden we veel op straat spelen. We tekenden lijnen op straat en konden dan trefbal spelen. In de oorlog speelden we gewoon op straat en gingen ook gewoon naar school.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Wij hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel dat we een familie met een bakkerij. Wij hebben in de oorlog ontzettend veel havermoutpap gegeten en dat was heel voedzaam, dus daar zat ik meteen vol van. Na de oorlog heb ik nooit meer havermout gegeten. Mijn vader en mijn broers fietsen naar Knegsel om bij een boer melk te kopen en andere etenswaar. Dan moesten ze weer heel voorzichtig terugfietsen om te kijken of er geen controle was op de weg. Die producten mocht je namelijk niet hebben, waarom weet ik eigenlijk niet. Als je dus voedsel ging halen, moest je heel voorzichtig zijn op de terugweg. Duitsers versperden de weg en dwongen je om laten zien wat je bij je had. Als je melk of boter had of iets anders, namen ze het in beslag.’

Erfgoeddrager: Jayden

‘Ik dacht dat het paleis eruit zag als het Muiderslot, echt sprookjesachtig’

Jayden, Miranda en Reggieri van de Roc Top interviewen Irving Gill in een zithoek in hun school aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Gill heeft veel meegemaakt en kan de leerlingen goede raad meegeven voor hun toekomst: ‘Zorg dat je altijd je school afmaakt’. De leerlingen vragen hem naar zijn jeugd en hoe het was om van Suriname naar Nederland te komen, in een tijd dat Suriname een kolonie was van Nederland.

Waar en wanneer bent u geboren?
‘Ik ben in 1943 geboren in Suriname, in de hoofdstad Paramaribo. Mijn vader is geboren in 1867, vier jaar na het afschaffen van de slavernij. Ik kwam uit een gezin van vijftien kinderen en was het dertiende kind. Acht zijn er nu nog over. Ik speelde veel buiten en had een gelukkige jeugd.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Suriname was een kolonie van Nederland, dus wij zijn opgevoed met het idee dat je eerst het moederland moet zien voordat je sterft. Iedereen werkte er daarom aan om naar Nederland te gaan. Het leven zou daar luxer en beter zijn. In Suriname had je wel mooie spullen, maar die waren maar voor bepaalde mensen weggelegd, niet voor de arme mensen. Dus deden we onze best op school want in Nederland, dachten we, kreeg je dan een goede baan en ging je meer verdienen. Maar eenmaal hier merkten we wel dat je ook gewoon hard moest werken. Het werd je niet in de schoot geworpen. Als je niets doet, krijg je ook niets.

Op mijn 26ste ging ik voor zes weken op vakantie naar Nederland en zou dan teruggaan. Maar ik ben hier gebleven. Van huis uit was ik landmeetkundige, en ik had hier voor de overheid kunnen werken als landmeter. Maar dan moet je veel buiten zijn en het was me hier te koud. Ik ben daarom gaan werken voor computerbedrijf IBM in een magazijn, en ik heb zo hard gewerkt dat ik in één jaar leerde wat anderen in tien jaar leerden.’

Was de eerste indruk van Nederland zoals u had verwacht?
‘Nederland leek niet zoals ik had verwacht. We hadden namelijk alles over Nederland op school geleerd, meer dan over Suriname. Ik wist precies waar alle fabrieken waren, waar de grootste pluimveebedrijven waren. Ik had ook geleerd over een kasteel, waar de koningin woonde. Dat bleek een vertekend beeld. Ik ben drie, vier keer naar Soestdijk geweest, waar het kasteel zou zijn, maar ik kon het maar niet vinden. Toen vroeg ik waar het was. Ik had verwacht dat het eruit zou zien als het Muiderslot, echt sprookjesachtig, maar het was gewoon een groot huis. Ik had ook nog nooit een witte man gezien die bijvoorbeeld vuilnisman was. Dus het leek alsof alles anders was. Maar ik had het geluk dat mensen mij ook altijd de weg hebben gewezen, en mij zeiden hoe het echt was. En zo kwam ik in de realiteit.’

Erfgoeddrager: Jayden

‘Suikerbietkoekjes moesten een lekkernij zijn’

Ilse Schuurman (1937) hoopt maar dat ze genoeg te vertellen heeft. Eenmaal in gesprek met Umut, Ties, Linus en Jayden van de Annie M.G. Schmidtschool komt er van alles uit haar tas: persoonsbewijzen uit de oorlog van haar schoonouders, bonnenboekjes, distributiekaarten. “Wat tof dat u dat nog heeft!” roept Ties als hij dat ziet. Uiteindelijk kwamen ze tijd te kort, want de leerlingen hadden veel vragen over hoe het leven vroeger was. En Ilse had genoeg te vertellen.

Hoe voelde u zich toen u hoorde dat er oorlog was?
‘Ik was heel klein toen de oorlog begon. Er kwam op een dag bij ons een brandend vliegtuig over, dat vond ik wel heel eng. Maar het meest heb ik herinneringen aan de Hongerwinter. Veel eten hadden we niet, mijn ouders hadden een volkstuintje en daar hadden we soms wat groente of appels van. Mijn moeder maakte appelmoes en van suikerbieten maakte ze pulp en suikerbietkoekjes. Dat moest een lekkernij zijn, maar het was heel vies. We hadden zo’n klein kacheltje waar je hout voor nodig had, maar dat was er niet veel meer. Als mijn moeder hoorde dat je ergens hout kon halen, dan ging ik bij haar achterop de fiets met fietstassen mee om dat te halen. Maar dat was in een paar dagen opgestookt. Je had ook vaak dat er nog een gezin bij je thuis kwam wonen. Dat was ook om zo min mogelijk warmte te verliezen. Je kan beter met z’n zessen zijn dan met z’n drieën als je hout brandt.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Een oom van mij drukte illegale krantjes. Mijn vader haalde die krantjes ‘s avonds na de avondklok op. Dat mocht niet, maar dan was het donker en werd hij niet gezien. Waar nu station Lelylaan is, daar was een dijk en daar stond afweergeschut met zoeklichten van de Duitsers. Als mijn vader dat zoeklicht zag, dan ging hij gauw een portiek in en wachtte hij tot hij weer verder kon. Als hij dan de krantjes had opgehaald, kwam de volgende dag een meneer in een blauwe overall met een zak op z’n rug. Wij noemden hem de meneer van de fietsenstalling. Ik mocht natuurlijk niet weten dat die meneer krantjes kwam ophalen. Stel je voor dat ik het zou verraden. Dat ik zou zeggen: “Mijn vader loopt wel eens ‘s nachts met krantjes”. Dat kon niet natuurlijk. Ik was ook nog maar klein, maar ik merkte wel dat er dingen verboden waren. We hadden in de buurt ook NSB’ers wonen, maar die hebben ons nooit verraden. Ik denk wel dat ze het wisten, het was best link. Mijn moeder heeft ook jaren niet tegen die mensen gesproken.’

Kreeg u genoeg eten tijdens de oorlog?
‘Niet genoeg. We probeerden ‘s avonds wel iets warms te eten, maar we hadden allemaal wel honger. Mijn vader ging ons linnengoed ruilen bij boeren voor melk. En aan de rand van Amsterdam had je allemaal akkers. Als ze daar koren gingen dorsen, dan gingen we de achtergebleven aren rapen. We hadden zo’n handkoffiemolen en dan maalden we dat om er pap van te maken. Op school was een gaarkeuken. Dan moest je met een pannetje langs voor aardappelschillensoep. Ik had een keer een hele erge longontsteking, maar er was toen nog geen antibiotica, dus daar kon je aan overlijden. De dokter zei toen: “Ze moet zwarte koffie drinken”. Maar in onze koffiemolen had mijn moeder die tarwe gemalen, dus die werkte niet meer voor koffie. Een oom en tante hadden nog wel koffie. Daar is mijn vader ook weer in het donker toen naartoe gegaan. Ik vond het heel vies. Maar wat wel leuk en lief was, is dat toen men in de buurt hoorde dat ik ziek was, ze allemaal iets – een ei of een beetje boter – kwamen brengen. Terwijl ze zelf bijna niks hadden. Ik herinner me ook de voedselpakketten aan het eind van de oorlog. Van het meel bakten ze wittebrood. Met boter erop was dat alsof je gebak at.’

Was u wel eens bang?
‘We zaten een keer in de tram toen een paar Duitsers tegen mij zeiden dat ik, vanwege mijn zwarte haar, een Jodinnetje was. Dat was ik niet, maar dat was wel eng, want Joden werden opgepakt en weggevoerd. Als er razzia’s waren, waarschuwde iedereen elkaar en dan ging mijn vader zich verstoppen. Dat mochten mijn nichtjes en ik niet weten, maar dan kwam hij gewoon een avond niet thuis. Ik denk dat hij toen naar mijn opa en oma ging, want die woonden op een gracht en hadden een heel groot huis. Daar kon hij in een kast of zo. Ik denk nog vaak aan dingen die in de oorlog gebeurd zijn. Hoe het toen was, kun je je nou niet meer voorstellen.’

Erfgoeddrager: Jayden

‘Bij NSB’ers in huis zouden ze natuurlijk nooit naar onderduikers gaan zoeken ’

Hoewel Jack Eljon (1937) aangeeft dat een online interview niet zijn voorkeur heeft, praat hij met gemak en honderduit tijdens het gesprek. Ook heeft hij snoepjes gekocht voor Nikki, Jayden, Teun, Marina en Lonne van de Anne Frankschool. Die krijgen ze later een keer via de juf. Na het interview laat Jack via de laptop zijn huis zien. Hij verzamelt kunstbloemen en houdt duidelijk van de kleur blauw.

Wat dacht u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna drie toen de oorlog begon. Ik wist niet wat oorlog was. Op 10 mei 1940 kwamen er vliegtuigen over en mijn vader zei: “Nu is het menens”. We zijn meteen ondergedoken, op een camping. Ik was daar alleen maar aan het spelen. Ik moest lief, aardig en stil zijn. Er was een vijvertje waar ik ging vissen. In eerste instantie was onderduiken niet erg. Het was een soort vakantie. Mijn ouders waren er toen ook gewoon nog bij. Mijn vader ging elke dag naar Amsterdam om te werken. Dat kon gewoon nog. Ik besefte toen niet hoe erg de situatie was. Dat kwam pas later, toen ik wat ouder was. We zijn ook weer teruggegaan naar Amsterdam, want de anti-Joodse maatregelen waren toen niet zo erg.’

Waren de mensen aardig op uw onderduikadressen?
‘Ik heb uiteindelijk wel meer dan tien onderduikadressen gehad. Ze waren lang niet overal even aardig. In Zeist was ik bij een moeder met twee dochters. Die waren heel onaardig. Ik werd zelfs geslagen met een kleerhanger. Ik heb nog steeds een plekje op mijn rug daarvan. Ik heb het daar anderhalf jaar volgehouden. Uiteindelijk ben ik verraden door de buren. Toen kwamen er SS’ers aan de deur om mij te halen, maar ik was op school. De overbuurman had die SS’ers aan de deur gezien en schakelde zijn bakkersknecht in om mij op te halen op school. Ik moest me verstoppen in de bakkerskar en toen wist ik dat ik nooit meer terug hoefde naar dat vreselijke adres. Toen we bij school wegfietsten, kruisten we op de weg de SS’ers die naar mij op zoek waren. Ik ben toen aan de dood ontsnapt.’

Waar zat u nog meer ondergedoken?
‘In Haarlem zat ik ondergedoken bij een tante. Er werd een razzia aangekondigd, waar uiteindelijk meer dan 900 mensen zijn opgepakt. Naast ons woonden NSB’ers, die hadden medelijden met mij omdat ik nog zo jong was. Toen heeft mijn tante mij over de schutting heen getild en aan die buren gegeven. Daar heb ik twee weken gezeten, want bij NSB’ers in huis zouden ze natuurlijk nooit gaan zoeken naar onderduikers. Na de oorlog werden die mensen opgepakt om veroordeeld te worden. Mijn neef heeft getuigd dat ik daar in huis heb gezeten en daarom zijn ze niet veroordeeld. Mijn tante heeft de oorlog niet overleefd. Toen ik bij alweer een volgend onderduikadres was, ging zij naar de bioscoop, zonder haar ster op. Er was controle, ze is opgepakt en later in Auschwitz vermoord.’

Wanneer zag u uw ouders terug?
‘Mijn moeder was begin 1945 opgepakt en naar Westerbork gebracht. Ik zat in die tijd ondergedoken bij een boer in Friesland. Aan het einde van de oorlog, toen de Duitsers al aan het verliezen waren, kwamen ze nog een huiszoeking doen bij ons. Ik verstopte me achter een tussenschot op zolder. Ik zag door een kier een soldaat langslopen. Ik ben nog nooit zo bang geweest. Als ik nu langs een schutting met kieren loop, zie ik nog die Duitse soldaat voor me. Soms droom ik er nog van. Na de Bevrijding moest ik naar Het Rode Kruis. Daar stonden twintig kaalgeknipte vrouwen op een rij en ik moest aanwijzen wie mijn moeder was. Ik herkende haar meteen. Ik had tranen van blijdschap en sprong bij haar op schoot. We moesten eerst terug naar Westerbork, want we mochten nog niet naar Amsterdam. Ik weet nog dat ik in Westerbork mijn achtste verjaardag heb gevierd. Later werden we weer herenigd met mijn vader. Hij is nooit opgepakt. Ik had mijn ouders vier jaar niet gezien. Die tijd is nooit meer in te halen. De oorlog betekende voor mij vooral het missen van mijn ouders.’

      

Erfgoeddrager: Jayden

‘Eten haalden we bij de gaarkeuken’

Op gepaste afstand, vanwege het coronavirus, ontmoeten Kida, Jayden en Jonathan van de Dongeschool Fred Dubiez op het Merwedeplein in Amsterdam-Zuid. Het is niet ver van hun school, ook in de Rivierenbuurt. Vlak achter meneer Dubiez staat trouwens het huis waar Anne Frank woonde voor zij ging onderduiken. Hij legt aan de kinderen uit dat je zijn achternaam uitspreekt als ‘Duubjee’ is en niet ‘Dubies’, en vertelt ze ook meteen dat hij nog altijd in zijn ouderlijk huis woont.

Had u vrienden tijdens de oorlog?
‘Ja, hier in de straat. Ik was pas drie toen de oorlog begon. Mijn herinneringen zijn dus ook die van een kind en dan ontgaat je veel. Amsterdam werd ook niet, zoals Rotterdam, enorm getroffen door bombardementen. Mijn vader maakte dat daar wel mee als militair. Gelukkig is hij niet gewond geraakt. In Amsterdam kon ik gewoon buiten spelen. Je had toen veel ruimte want er was maar een enkele auto. Als het luchtalarm ging, moest je schuilen voor de granaten die hoog boven je zouden kunnen ontploffen. Maar verder ging alles gewoon door. We hadden een bovenbuurman die op Hitlers verjaardag de NSB-vlag uithing. Ik was nog te jong om een ster te moeten dragen. Ik werd christelijk opgevoed en viel niet zo op als Joodse jongen.’

Uw moeder moest wel een ster dragen?
‘Ja, als Joodse vrouw moest ze dat. Omdat mijn vader niet Joods was, werd ze niet weggehaald. Haar familie wel. Mijn grootouders, vier van hun zes kinderen en hun kleinkinderen zijn in Auschwitz of Sobibor vergast. Dat hoorden we pas na de oorlog. Laatst ben ik nog in hun huis geweest, voor het eerst sinds 1943. Ik herkende het, al leek het een stuk kleiner. Een zus van mijn moeder is gevlucht en heeft het overleefd. En een neef is met zijn gezin vanaf Antwerpen naar Duinkerken gefietst en met een bootje tussen de militairen het Kanaal overgevaren. Ik heb daardoor familie in Engeland. Een keer was ik met mijn nicht in Londen bij een evenement. Toen het vuurwerk werd afgestoken, dook ze weg. Panisch voor het lawaai door haar ervaringen in de oorlog. Ik ben zelf niet bang geweest in de oorlog – ik denk omdat ik zo jong was – maar er was altijd spanning. Wel heb ik nare herinneringen aan de razzia’s in de straat; hoe Joodse mensen uit hun huizen werden gehaald. En een keer zat er een Duitse soldaat met een groot geweer bij ons aan tafel. Maar hij was erg aardig. Je had fanatieke aanhangers onder de Duitsers, maar ook die de oorlog helemaal niet wilden. Er waren veel goede mensen. Zoals mijn hoofdonderwijzer, die bij een razzia Joodse mensen zag staan die door de nazi’s in de drukte over het hoofd werden gezien. Hij heeft ze gewenkt dat ze snel naar binnen moesten. Ze zijn tot het eind van de oorlog ondergedoken gebleven.’


Hoe was de bevrijding?

‘Ik was sinds het najaar van 1944 thuis -ik zat toen net in de tweede klas- omdat er geen eten meer was. Het was een moeilijke tijd voor mijn ouders. Eten haalden we bij de gaarkeuken of kregen we via buren, die in Zuid-Holland familie met een boerderij hadden. Ik ken een verhaal over iemand die op straat ging liggen en dan deed alsof hij doodging. Dan kreeg hij altijd wel een boterham van een voorbijganger. En dan ging hij een eindje verderop weer zo liggen. Een mooie truc was dat. In 1945 wisten we op een gegeven moment dat de oorlog bijna voorbij was. Dit deel van Nederland was omsingeld door de Geallieerden. We woonden vlakbij de Berlagebrug en zagen op de Vrijheidslaan, die toen nog de Amstellaan heette, de Canadese militairen op hun trucks de stad in rijden. Vanaf de Amsteldijk juichten we ze toe. Toen had je echt het gevoel: we zijn bevrijd! Ik herinner me dit als de dag van gisteren. Sommige mensen mochten met ze meerijden. Ik denk vooral de mooie meisjes.’

      

 

Erfgoeddrager: Jayden

‘Op het laatst zaten alleen de voordeur en wc-deur er nog in’

Vroeger woonde hij aan het Mercatorplein. Nu een beetje uit de buurt, in Uithoorn, en dus stapt de 90-jarige Piet van Heusden graag in zijn auto om op de Visserschool zijn verhaal te vertellen. Jayden en Otman hebben hun vragen goed voorbereid en zijn blij als blijkt dat hun verteller spulletjes van vroeger heeft meegenomen.

Hoe was het in de oorlog?
‘In de zomer van 1940 werd ik elf. Ik zat op de Corantijnschool, vlakbij jullie school. Als enig kind woonde ik met mijn ouders en mijn moeders vader aan het Mercatorplein. Dat was toen nog een park met een vijver in het midden en hulst eromheen. Er stond ook een kiosk op, met een openbaar toilet. Mijn vader werd door de Moffen – sorry, dat is een scheldwoord voor Duitsers in de oorlog – opgepakt om te gaan werken in Duitsland. Toen werd ik het hoofd van het gezin. Omdat ik nogal groot was voor mijn leeftijd en er donker, dus Joods, uitzag, werd ik op straat nog wel eens aangehouden. Ik heb daarom een persoonsbewijs aangevraagd, om zo aan te tonen dat ik te jong ook was om in Duitsland te moeten gaan werken. Buren van ons – hun dochter werd na de oorlog mijn vrouw – hadden een ondergedoken Joodse familie in huis. Dus pal onder mijn neus, en je wist het niet! Op het Mercatorplein was in die tijd een grote schuilkelder. Bovengronds en van hout. Er lag aarde en gras op, alsof het een grasheuvel was. Als het luchtalarm ging (dat werd altijd in twee delen aangekondigd en bij de tweede moest je echt binnen zijn) en je kon nergens naar binnen, ging je daarin. Of het veilig was? Ik denk het niet. Misschien beschermde het tegen een scherf of zo. De jeugd vond het overigens een leuke speelplek. In die tijd ging ook steeds meer op de bon; dan kon je alleen iets kopen als je er een bon voor had. Je had zelfs tabaksbonnen, want vroeger rookte iedereen. Als kind kreeg je een halve bonkaart, met ook een bon voor snoep.’

Hoe was de Hongerwinter?

‘Er was niks meer te eten. We leefden op bloembollen en suikerbieten, daar maakte je stroop van en dat stonk heel erg, en een half brood per week. Omdat mijn opa ziek was en mijn moeder vaak bij hem moest blijven, ging ik op zoek naar eten. Stelen mag niet, maar dat deed je toen wel. Je had honger! Hongergevoel is onvoorstelbaar; je voelt je zo leeg. Als je echt honger hebt, vertrouw je niemand meer. Zelfs thuis keek ik of niemand een stukje van mijn brood stiekem had afgesnoept. Mijn moeder ging ook wel eens langs bij de boeren om spullen, zoals lakens en ringen, te ruilen voor eten. Daar kreeg ze dan een zakje aardappels of bonen voor. Het was een koude winter en er was geen gas, ook geen kolen. Met hout kon je een vuurtje maken, dus ging je daarnaar op zoek. Mijn opa was rijtuigmaker geweest – een rijtuig is een koets, zoals waar de koning en koningin in rijden op Prinsjesdag – en had gereedschap thuis liggen. Met een zaag twee keer zo groot als deze tafel zaagden we bomen om. Die zaagden we in steeds kleinere stukken, totdat het in je kacheltje paste. Omdat je niet veel hout te verbranden had, had iedereen een klein, zelfgemaakt noodkacheltje, bijvoorbeeld van een groenteblik gemaakt. Je werd heel handig in die tijd, of keek bij anderen hoe ze dat deden. Hout haalden we ook tussen de tramrails vandaan; daar zaten blokjes in. Tram 7 en 13 hadden bij het Mercatorplein toen het eindpunt. En ook in huis keek je waar nog hout te gebruiken was. Op het laatst zaten alleen de voordeur en de deur van de wc er nog in. Ook de trapleuningen gingen eraan, en de waranda. Niet de bovenleuning, anders werd het gevaarlijk.’

Hoe was de Bevrijding?
‘M’n vader werd eerder dan wij in Duitsland door de Russen bevrijd. Hij kwam naar Nederland en moest in het zuiden, dat al bevrijd was, wachten tot wij bevrijd waren. Toen dat zover was, was het feest. We holden met de militairen op hun tanks of vrachtwagens mee, bedelend om chocola, biscuits of – ik niet dan – om sigaretten. Mijn vader kwam terug, in legerkleding, want zelf had ie niks meer. Ik vond het mooie kleding en wilde het graag dragen. Maar het paste niet – ik had door de honger hele magere pootjes – en de stof was te ruw voor me. Na de oorlog kwam er hulp uit Amerika. Kregen we kleding en liep ik op Amerikaanse schoenen. Ik was toen bijna zestien. Ik heb mijn jeugdjaren na de oorlog ingehaald en ben veel gaan reizen door Nederland. In die tijd ontdekte ik ook dat ik aardig kon fietsen.’

Piet van Heusden werd in de jaren vijftig driemaal Nederlands kampioen en eenmaal wereldkampioen bij de amateurs op de baan.

 

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892