Erfgoeddrager: Jasmin

‘Ze zeiden me dat ik mijn naam moest vergeten en gaven me een andere naam’

Nanny Spier was 2 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar vader, moeder en haar oudere zus. Van de eerste jaren kan ze zelf niet zo veel herinneren, daar was ze te jong voor. Maar haar oudere zus heeft haar later veel verteld. Jasmin, Dean en Bruno van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid interviewen haar in het bijgebouwtje in de speeltuin. Ze heeft een boek geschreven, en de brief die haar ouders hebben achtergelaten laat ze aan de kinderen zien.

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘Ik woonde met mijn vader, moeder en mijn negen jaar oudere zus in Scheveningen. We hadden een leuk huis met een grote tuin, vlakbij het strand. In de oorlog moesten we daar weg; we kwamen in de Rivierenbuurt te wonen. Die buurt noemden ze ook wel het getto van Amsterdam. Je moest een ster op en veel mocht niet meer. Op een dag was er een razzia. Mensen werden een voor een uit hun woningen gehaald, ook mijn ouders. Mijn zusje en ik wilden mee, maar dat mocht niet. We stonden voor het raam en zagen hoe ze in een vrachtwagen werden gestopt. Ze mochten niet eens zwaaien. Die avond waren we alleen thuis, er was niets te eten. We zijn samen in het grote bed gaan slapen en plasten in ons broek van angst. De volgende dag zijn we lopend naar mijn tante in Amsterdam-Oost gegaan; mijn zus mocht als Joodse tiener niet met de tram. We hebben daar een paar maanden gewoond. Als er een razzia was, zat ik in de kolenkast. Ik wist heel goed dat ik dan muisstil moest zijn. Maar het werd te gevaarlijk en toen zijn we gaan onderduiken op verschillende adressen in Nederland.’

Wat gebeurde er bij het onderduiken?
‘Niet iedereen die onderduikers had was aardig. Bij mensen waar ik onderdook werd ik een keer in een bezemkast gestopt omdat ik mijn eten niet lustte. Dit onderduikgezin maakte mij bang. Ze krabden op de deur zodat het net leek of er muizen in de kast zaten. Ik zat in het donker, in die kast en was doodsbang. Deze mensen wilden eigenlijk helemaal niet helpen. Ze wilden vooral gratis hulp in de huishouding. Daarom waren ze blij met mijn grote zus, maar niet met mij. Ik was met mijn 4,5 jaar nog te jong om te helpen. Uiteindelijk zijn we door deze mensen zomaar op straat gezet terwijl er een razzia was in de buurt. Daar sta je dan als twee Joodse kinderen.’

Mocht u wel bij uw zus blijven?
‘Het eerste deel van de oorlog waren mijn zus en ik samen, maar we zijn ook een tijd gescheiden geweest. Mijn grote zus was erg belangrijk voor me. Ze was een soort moeder. 1,5 jaar lang waren wij uit elkaar toen we bij verschillende onderduikadressen in Zeeland werden ondergebracht. Ik kwam in een gezin in Goes. Het was gevaarlijk om als Joods kind je eigen naam aan te houden daarom kreeg ik van mijn nieuwe pleegouders een andere naam: Elsje Zuidervliet. Dat vond ik als klein meisje heel vreemd. Van de ene op de andere dag kreeg ik te horen: ‘Je moet nu je eigen naam vergeten, je mag niet meer weten hoe je heet. We geven je een andere naam. En je mag niet meer praten over je ouders.’ Ik wist als kind dat het het veiligste was als je alles vergat, dan kon je je ook niet verspreken. Toen Zeeland was bevrijd ging ik terug naar mijn tante in Amsterdam. Dat vonden mijn Zeeuwse pleegouders heel erg. Die wilden niet dat ik wegging. Ze waren zich aan mij gaan hechten.’

Waarom ging u bij uw tante wonen?
‘Een half jaar na de oorlog kregen we een brief van het Rode Kruis dat onze ouders twee maanden na de razzia in Auschwitz vermoord waren. Ik ben dus helemaal zonder ouders opgegroeid. Ik woonde bij mijn tante, die al wat ouder was en zelf geen kinderen had. Ik heb het niet echt leuk gehad, maar ik paste me aan. Er woonden veel NSB’ers in die buurt en hun kinderen zaten ook gewoon bij ons op school. Mijn tante had voor mij een regenjasje gemaakt en op een dag was daar door die kinderen een hakenkruis op getekend. In de oorlog mocht je niks onthouden, dus leren was voor mij lastig. Van mijn familie zijn 72 mensen omgekomen in de oorlog. Ik leef nog en ik heb een heel leuk leven.’

Erfgoeddrager: Jasmin

‘Mijn moeder moest haar zoon meegeven aan vreemde meneren’

De pepernoten, kikkertjes, KitKats en appelsap staan al te wachten als Khitam, Jasmin, Asan en Karim, leerlingen van De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, aankomen bij het huis van Samuel de Leeuw. Meneer De Leeuw is geboren in 1941, hij kan heel goed vertellen. Hij heeft als klein kind ondergedoken gezeten bij een familie in Heerlen. Na de oorlog kwam ineens een vreemde vrouw hem ophalen. Dat was zijn moeder.

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘In 1942 is mijn vader door de Duitsers opgepakt. Mijn ouders werkten bij de Hollandia Kattenburg-fabriek in Amsterdam-Noord. Op 11 november 1942 vielen de Duitsers de fabriek binnen. Toen zijn alle Joodse werknemers opgepakt en in de trein gezet naar Westerbork of naar Scheveningen. Omdat ik al geboren was, was mijn moeder thuis en niet in de fabriek toen die razzia plaatsvond. Mijn vader was er wel en is opgepakt. Hij is naar Scheveningen gebracht, naar een gevangenis. Daar zijn ze verhoord en op 30 november zijn ze doorgestuurd met de trein naar Auschwitz. Daar is mijn vader omstreeks 28 februari door vergassing vermoord.’

Hoe kwam u bij uw onderduikfamilie?
‘Mijn vader was er dus al niet meer en toen zei mijn oom, de broer van mijn moeder: nou moet je hem maar laten onderduiken, want nu wordt het wel gevaarlijk. Maar je weet natuurlijk niet hoe dat werkt, onderduiken. Mensen hebben dat nog nooit meegemaakt. Mijn moeder had gehoord dat er een mevrouw in de straat was die Joodse kinderen liet onderduiken. Dus mijn moeder sprak die vrouw aan, maar die dacht dat het misschien wel een valstrik kon zijn en zei: nee, ik bemoei me er niet mee. Mijn moeder zei dat ze het toch echt had gehoord, maar die vrouw bleef bij haar ‘nee’. Het bleek dus wel waar te zijn, want dezelfde avond werd er bij mijn moeder aangebeld en stonden er twee vreemde mannen voor de deur. Jonge jongens, van een jaar of twintig. Ze zeiden: we komen uw kind halen. Toen moest mijn moeder haar zoon meegeven aan vreemde meneren die ze nooit gezien had, niet wetende of ze mij ooit terug zou zien. Zij niet levend of ik niet levend. Het is een heel groot offer dat mijn moeder deed.

‘Die twee mannen hebben mij naar Limburg gebracht, naar een centrum waar meer kinderen zaten en daarvandaan werden allemaal kinderen via het verzet ondergebracht bij pleegouders. Ik kwam bij een familie in Limburg terecht, in Heerlen. Zij hadden geen kinderen en hebben mij als kind aangenomen. Daar ben ik al die jaren geweest. Zij beschouwden mij als hun kind. Ze hadden me ook Boukje genoemd. Ik had een andere naam in de oorlog.’

Hoe heeft uw moeder u gevonden na de oorlog?
‘Mijn moeder is na een tijdje ook ondergedoken. Ze kwam bij een gezin in Heiloo terecht. De man van die vrouw zat ondergedoken in zijn eigen huis, heel bijzonder. In de oorlog hadden sommige mensen twee, drie, of vier onderduikers. Die moesten natuurlijk eten. Dus werden er door het verzet bonkaarten gebracht. Door een toeval stond op een van die bonkaarten mijn eigen naam. Dus mijn pleegvader in Limburg kwam achter mijn naam en is zo achter het adres van mijn moeder gekomen. Hij heeft mijn moeder een brief geschreven dat ik daar was. Dus mijn moeder wist dat ik in Heerlen was, dat ik nog leefde.

‘Na de oorlog heeft mijn moeder de stichting Oorlogspleegkinderen — die alles noteerde over waar kinderen ondergedoken zaten — gevraagd waar ik zat, en is mij komen halen. Zo heeft mijn moeder mij gevonden.’

Erfgoeddrager: Jasmin

‘Toen ik hier was, is Suriname erg veranderd’

U ziet er zo jong uit, zegt Amira als ze hoort dat Yvonne Terborg in 1947 is geboren. Misschien dacht je: deze mevrouw heeft in de koloniale tijd geleefd dus die moet wel heel oud zijn, antwoordt Yvonne met een glimlach. Het is het begin van een heel bijzonder gesprek tussen Rivierenschoolleerlingen Younes, Jasmin, Amira, Fatoumata, Valentine en de in Paramaribo geboren verteller.

Hoe was het om op te groeien in de koloniale tijd?
‘De koloniale tijd is al heel lang geleden begonnen, maar is nog niet zolang geleden geëindigdWe vinden nog steeds sporen van de kolonisatie in Suriname, dat in 1975 onafhankelijk werd. Neem bijvoorbeeld straatnamen als Jodenbreestraat en Keizersstraat of gebouwen uit de tijd dat Nederland de baas was, zoals de Sint Petrus en Pauluskathedraal. En we spreken natuurlijk Nederlands in Suriname, terwijl de eigen taal Sranantongo is. Dat betekent ‘Surinaamse tong’, een mengelmoes van vele talen. Heel vroeger was het de taal van de slaven, zodat ze elkaar onderling konden verstaan. Voor mij persoonlijk was opgroeien daar gewoon. Ik wist niet beter. Ik groeide op in een gezin van zeven kinderen. Mijn vader was dominee in het binnenland. Hij had daar een schooltje opgericht en hielp met zijn medische kennis ook mensen met kwalen. Mijn moeder had er een vrouwenclub opgericht en organiseerde kinderactiviteiten. Vanaf mijn zesde woonde ik bij familie in Paramaribo, omdat er in het binnenland geen echte scholen waren voor ons. Mijn tante had een internaat voor kinderen zoals wij, van wie de vader dominee was. Hoewel het niet leuk is om je ouders heel weinig te zien, hadden we het daar heerlijk. Het was een heel groot huis met een hele grote tuin waar we konden spelenParamaribo is een heerlijke stad, warm en met heerlijke vruchten aan de bomen. We hadden daar ook veel familie. Het enige rare in die tijd was dat we over het verre Nederland, over molens, sneeuw en schaatsen, leerden.’

Zag u uw ouders wel eens?
’We zagen onze ouders twee keer per jaar. In de kleine vakantie gingen wij naar hen toe in het binnenland. In de grote vakantie kwamen ze naar ons in Paramaribo. De reis duurde twee dagen, maar in de vakanties waren we dus allemaal bij elkaar. Ik had het heel goed bij m’n tante. Toch gingen we weg. Er was daar een jongetje dat heel vervelend tegen mijn jongere broertje deed. Toen mijn ouders een keer op bezoek waren, vertelden we dat we niet wilden blijven. Onze ouders wilden dat we het leuk hadden. Dus toen gingen we bij een andere tante, die geen kinderen had, wonen. Na vier jaar weg van onze ouders kwamen ze terug uit het binnenland en gingen we weer bij hen wonen.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘Na de kappersopleiding had ik in Paramaribo een goed lopende kapperszaak. Na een tijdje wilde ik een andere opleiding doen; tot schoonheidsspecialiste. Die opleiding had je niet in Suriname en daarom ben ik naar Nederland gegaan. Toen ik hier die opleiding volgde, is Suriname heel erg veranderd. Er gebeurden hele nare dingen; er werden mensen zomaar vermoord. Mijn familie zei: Het lijkt me niet verstandig als je terugkomt naar Suriname. Denk goed na wat je doet. En nu woon ik alweer veertig jaar in Nederland. Maar ik ga wel heel vaak terug naar Suriname.’

Wat viel u hier de eerste keer op?
‘Toen ik de eerste keer naar Nederland ging en ik in het vliegtuig zo boven Amsterdam vloog, zag ik heel veel hoge huizen en overal lichtIk dacht: wow dat is echt heel anders! Ik was het niet gewend. In Suriname vlieg je vooral boven het oerwoud;dat lijkt van bovenaf wel broccoli. Een van de eerste dingen die ik heb gedaan toen ik hier aankwam, was een molen bekijken. Ik had in Suriname veel molens in boekjes gezien. Nu wilde ik een echte zien! En de eerste keer sneeuw! Ik zat in de tram en zag allemaal witte vlokjes. Zou het sneeuw zijn, dacht ik? Maar ik durfde het niet hardop te vragen, want stel je voor dat ik het verkeerd had. Het waren van die kleine natte vlokjes. Toen we aankwamen, zeiden mensen: “Kijk, het sneeuwt.” Toen wist ik het zeker: dit is sneeuw!’

   

Erfgoeddrager: Jasmin

‘Ik wist niet wat ik zag: mensen kusten en knuffelden elkaar!’

Als oudste uit een gezin met elf kinderen leert Irene Gefferie anderen graag iets bij. Zo ook Jasmin (17), Eugene (19) en Raquele (21) van ROC TOP uit Amsterdam-Zuid. Zo wil de in Suriname geboren verteller dat de studenten goed articuleren en helpt ze Eugene, die uit Ghana komt, met zijn uitspraak.

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Op mijn 21e, vanwege de liefde. Ik ben opgegroeid in een prettig gezin in Suriname. Ik was de oudste van zestien, waarvan een deel kinderen van mijn vader en een andere vrouw. Ik was zorgzaam als een moedertje voor iedereen en deed het heel goed op school. In de zomervakantie deed ik alle lesjes voor het hele jaar. Daardoor lette ik tijdens de les niet meer op en kreeg ik strafwerk omdat ik teveel kletste. Vijfhonderd strafregels: ‘Irene babbelt teveel in de klas’, ‘Irene brengt de hele klas aan de gang’. Iedere vrijdag moest mijn vader op school komen. Ik haalde goede cijfers, maar stoorde in de klas. We kregen geschiedenisles over Suriname, over Nederland en de wereld. We leerden waar wij vandaan kwamen. Ik ben een nakomeling van slaven, die naar Suriname zijn gebracht.’

Heeft u zelf wat gemerkt van het slavernijverleden?
‘In de taal hebben ze veel nagelaten. Verder hebben we niet alle informatie meegekregen over ons slavenverleden. Pas toen onze eigen mensen onderzoek deden, ontdekten we meer daarover. Alles werd in de slavernijtijd geregistreerd, maat onze namen hebben ze afgenomen. Jij, Eugene, zou een neef van ons kunnen zijn. Maar dat weten wij niet.
Op school leerden we alles over Nederland, ook al waren we er nog nooit geweest. We wisten van de hoogovens, de Kalverstraat, Michiel de Ruyter , hoeveel provincies er waren. Wij kennen Nederland misschien beter dan de kinderen die hier geboren werden.
Thuis sprak ik met mijn moeder Surinaams en Nederlands. Mijn vader sprak alleen Nederlands. Hij sprak geen Surinaams met mij. Tot hij hier naar Nederland op vakantie kwam. Het viel hem op dat ik alleen Surinaams sprak. Dat deed ik hier omdat ik onverstaanbaar wilde zijn. Met vrienden sprak ik beiden.’

Hoe was de haarstijl in Suriname in uw tijd?
‘In mijn tijd moest je je kroeshaar een beetje stijl maken. Of je maakte een natuurlijke krimp, om het een beetje zachter te maken. Ouderen hadden een press-kam, die maakten ze heet en dan maakten ze het daarmee glad. Als meisje had je niets te zeggen over je haar. Je moeder kamde je haar, dus als je tien dochters had, was je wel even bezig. Als oudste zus nam ik dat vaak van haar over. We droegen vlechten, dat was netjes. Ik mocht van mijn vader ook geen modern kapsel voor volwassen vrouwen dragen. Dat vond hij niet geschikt voor een meisje. We moesten ook gepaste kleding dragen, geen legging of korte rokken. Ik droeg altijd een lange jurk. Jongens moesten een korte broek aan.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Nederland was goed georganiseerd, ik keek mijn ogen uit, en is dat nog steeds. Wat ik niet begreep was dat mensen aan elkaar zaten op straat. Ze kusten en knuffelden elkaar. Ik wist niet wat ik zag! Dat paste niet bij mijn cultuur. In Suriname deed je dat niet. Je zag je vader en moeder ook niet vrijen. Mijn moeder zei vroeger als ik ergens naartoe ging: “Niemand mag je aanraken.” Ik was bang dat ik later nooit aan de man zou komen. Mijn moeder en ik vertelden alles aan elkaar. Ze leerde ons respect hebben en beschermde ons ook. Maar als we iets hadden gedaan en daarvoor straf kregen, zei ze: “Dat is goed voor je.” Je moest leren ook respect voor anderen te hebben en te leren van je fouten. Dat wil ik jullie ook meegeven. Ken jezelf en heb respect voor jezelf en zeg tegen jezelf; niemand laat mij doen wat zij willen, ik doe wat ik wil, ik ken mijn waarde als meisje. Voor de jongens: heb respect voor meisjes. En blijf leren, tot je zo oud bent als ik. Werk, verdien je geld, spaar en koop een huis.’

Erfgoeddrager: Jasmin

‘Kinderen riepen ‘moffenjong’ en ‘hoerenjong’ naar me’

Op een zonovergoten woensdagochtend fietsen Xavier, Julian, Tess en Jasmin van basisschool Et Buut in Zaandam naar de (aanleun)woning van Siem Meijn. De ontvangst is hartelijk en gastvrij; voor de kinderen zijn er pakjes chocomel (Sinterklaas is bijna in het land), maar er wordt ook met alle liefde koffie en thee gezet. En er is taart voor iedereen. Aan de muur hangen mooie foto’s van zijn kleinkinderen en op de gang prachtige spreuken over het opa- en oma-zijn. Het is meteen duidelijk: hier woont een hele trotse opa. Siem Meijn werd kort na de oorlog geboren en kwam er later achter dat zijn vader niet zijn biologische vader was.

Hoe was de oorlog voor uw moeder?
‘Mijn moeder is tijdens de oorlog, in oktober 1944, meegegaan met de Duitsers. Als 18-jarig meisje kreeg ze verkering met een Duitser. Op 7 mei 1945, dus na de bevrijding, kwam ze in de middag terug, op de verjaardag van mijn tante. De verjaardag werd gevierd op het Noordeinde in Oostzaan. Die dag verschenen er 120 mensen op het erf. In Oostzaan zeggen we dan: ‘Ze kwamen de worf op’. Ze kwamen voor mijn moeder. Twee mensen stapten naar voren. Omdat mijn moeder met de Duitsers was gegaan, moest ze worden kaalgeschoren. Daarna zouden ze teer over haar hoofd gooien. Teer gaat bijna niet meer van je af. Zo moest ze boeten voor haar verkering met een Duitser. Mijn opa is toen naar buiten gegaan. Hij had een ‘skietmasker’ bij zich, dat vroeger werd gebruikt om een koe te doden. Uiteindelijk heeft hij met die twee mensen afgesproken dat mijn moeder een half jaar niet naar buiten zou gaan. Deed ze dat wel, dan zou ze alsnog worden kaalgeschoren.’

Hoe groeide u op zo kort na de oorlog?
‘Met mijn moeder, mijn pleegvader, drie zussen en een broer woonde ik op het Noordeinde. Toen ik jong was, wist ik trouwens nog niet dat hij mijn pleegvader was. Mijn zusjes en broer werden altijd voorgetrokken. Op school moest ik van mijn pleegvader op mijn rapport voor ‘vlijt en gedrag’ een goed hebben, de rest mocht een 6 zijn. Met kerst kreeg ik als 7-jarig jongetje toch een 6 voor ‘vlijt en gedrag’. Mijn moeder kon alleen maar tegen me schelden, dat ga ik hier niet herhalen. Ze zei dat ik maar moest wachten totdat mijn pleegvader thuis kwam. Voor straf moest ik alle rekentafels uit mijn hoofd leren. Daar stond ik, in de hoek, met mijn handen op mijn rug alle tafels uit de 1e en 2e klas op te zeggen. De volgende dag ging mijn moeder mee naar school. Ik zie nog voor me dat de juf begon te rennen toen ze mijn moeder zag, met mijn moeder er achteraan. Ik weet nog altijd niet wat ze toen heeft gedaan, maar van de Noorderschool vertrok ik daarna naar de Kerkbuurtschool. Ik werd veel gepest, kinderen riepen ‘moffenjong’ en ‘hoerenjong’ naar me. Ik snapte dat als kind nooit.’

Wanneer wist u wie uw echte vader was?
‘Toen ik 18 jaar was ben ik daarachter gekomen. Mijn moeder vertelde nooit iets over het verleden, tot ze ineens vanuit het niets riep: ‘Je vader komt uit de rimboe, daar bedoelde ze het Twiske mee, en dit is hem!’ Hij bleek helemaal geen Duitser te zijn. Op een vel papier zag ik zijn naam staan: Dirk Siebons. Meer zei ze niet, daar moest ik het mee doen. Oostzaan is een dorp, iedereen praat alles door. Zo kwam ik toch veel te weten. In het dorp riepen ze ook naar me ‘en de groeten aan je echte vaar (vader)’. Die woorden dreunen nog steeds in mijn hoofd door. Mijn tantes hebben me later ook veel verteld. Ik heb uiteindelijk de andere kinderen van mijn biologische vader leren kennen. Daar ben ik erg blij om, ook al is het nooit een echte ‘broer-zus’ band geworden. Mijn opa was mijn alles, ik ben als kind ontzettend veel bij hem geweest. Ik heb er diepe bewondering voor hoe hij voor mijn moeder is opgekomen. Dat je weet dat je dochter met de Duitsers ging en dat je je leven waagde toen die 120 mensen voor de deur stonden om haar kaal te scheren. Nog altijd word ik ermee geconfronteerd wat mijn moeder in de oorlog heeft gedaan. Toen ik 59 jaar was, kwam ik bij een cursus iemand tegen die me zei: ‘Ik weet nog dat we bij je moeder voor de deur stonden’. Dan ben je 59 jaar en word je nog steeds gepest omdat je moeder met de Duitsers heeft gevreeën. Ik ben zelfs door de burgemeester gepest. Het pesten is nu eindelijk opgehouden, bijna iedereen van die tijd is dood. Er woont nog één persoon van vroeger in de Lishof, het zorgcentrum in Oostzaan. Ik heb daar 6 jaar geleden eens geholpen. Opeens hoorde ik daar een vrouwenstem en ik wist het meteen weer. Ik herkende haar stem. Die stem van ‘doe de groeten aan je vaar’. Ondanks dat ik geen oorlogskind was, ben ik het wel altijd gebleven.’

Naschrift
Na het interview heeft Siem er nog een fotoboek bij gepakt, omdat de kinderen hem om een foto van zijn moeder vragen. Hij dacht één foto van haar te hebben van toen ze 18 jaar was. Als de kinderen door het fotoboek bladeren, blijkt Siem toch veel meer foto’s van zijn moeder te hebben. Hij is bijna verbaasd. Aandachtig worden alle foto’s bekeken, het gezin van toen, de gebruiken van destijds. Onder een schoolfoto staat: Simon van der Ham, de achternaam van zijn pleegvader. Siem heeft lang niet geweten dat hij Meijn heette. In het fotoboek zit ook een envelop. Hij weet niet meer wat daarin zit. De kinderen mogen het openmaken. Het blijkt de ‘akte van inlijving’ te zijn; de verplichte keuring voor de dienstplicht als gevolg van de geboortegolf. Siem is later leraar geworden en laat trots foto’s zien van zijn klassen. Hij werkte in Den Helder en gaf werktuigkunde. Als laatste bewonderen we de foto’s van zijn kleinkinderen. Hoe kan het ook anders; deze man die zo ontzettend veel om zijn eigen opa gaf, is nu zelf een enorm liefdevolle opa geworden.

     

Erfgoeddrager: Jasmin

‘Dat was de enige keer in mijn leven dat ik huilde ’

Wij interviewden meneer Maurice Ferares. Hij woonde voor en tijdens de oorlog in de Smitstraat in de Transvaalbuurt en zat later ondergedoken aan het Afrikanerplein en op de Prinsengracht. Hij was achttien jaar toen de oorlog begon.

Wat was vóór de oorlog uw levensdroom?
‘Ik wilde muzikant worden. Sinds mijn achtste speelde ik al viool, maar ik wilde nog beter worden en later in een symfonieorkest spelen. Daarom ging ik vlak voor de oorlog, toen ik zeventien was, naar het Conservatorium. In december 1940, dus een halfjaar nadat de oorlog begon, ben ik via klasgenoten bij het verzet terechtgekomen. Omdat ik Joods was, moest ik in 1942 van het Conservatorium af. Daarna ben ik al snel ondergedoken. Tijdens deze jaren kreeg ik nog wel lessen thuis van mijn leraren en ik deed zelfs clandestien mijn examens. Toen ik na de oorlog terugkwam op het Conservatorium en ik nog één examen moest doen, werd mij verteld dat de examens die ik tijdens de oorlog had gedaan, niet erkend werden. Moest ik de hele vier jaar over doen! Dat wilde ik niet, ik heb het Conservatorium toen vaarwel gezegd. Daarna heb ik vijftien jaar in een orkest gewerkt.’

Wat heeft u tijdens de oorlog gedaan?
‘Via klasgenoten kwam ik in aanraking met het verzet. Hier heb ik illegale krantjes gedrukt en verspreid. Ook stal ik voedselbonnen voor onderduikers en hielp ik met het maken van illegale papieren. Ik werd een handige inbreker en oplichter tijdens de oorlog! Ik heb in die periode op vijf verschillende onderduikadressen gezeten, waarvan twee jaar in een huis op het Afrikanerplein, in de Transvaalbuurt. Dat was een Joodse buurt waar veel razzia’s werden gehouden. Zat ik daar in mijn schuilhokje boven het plafond, terwijl de Duitse politie het huis doorzocht! Ik was toen niet bang, maar de drie dagen daarna had ik altijd vreselijke hoofdpijn.”

Heeft u nu nog nare herinneringen aan de oorlog?
‘Ik denk er nog altijd heel veel aan. Mijn hele familie is vermoord in Auschwitz. Via een kennis hoorden we over de vernietigingskampen in Polen, maar pas na de Bevrijding wist ik echt wat er gebeurd was met mijn familie. Ik ging iedere dag kijken bij de namenlijsten die ze ophingen bij de Weteringschans. Lijsten met de namen van de mensen die waren omgekomen. Op een dag stonden de namen van mijn familieleden daar ook op. Dat is volgens mij de enige keer in mijn hele leven dat ik heb gehuild.
Maar waarom vragen jullie altijd alleen maar naar de oorlog? Waarom weet niemand meer iets van de tijd voor de oorlog, het interbellum? De tijd dat Hitler aan de macht kwam? Dat is juist nu zo belangrijk! Tegenwoordig zie je hetzelfde weer gebeuren. Wat is het verschil tussen het roepen van ‘minder Marokkanen’ en ‘minder Joden’? We moeten voorkomen dat het weer gebeurt en daarom moeten we niet vergeten wat er is gebeurd.’

 

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892