Erfgoeddrager: Jan

‘Dat geluid als de bommen vielen, vond ik heel eng’

Dina, Noor, Adam, Lina, Jan en Yousef van de Cleophasschool in Utrecht hebben zich goed voorbereid op het interview met Corrie Gerits. Ze hadden haar graag in het echt ontmoet, maar door corona zitten zij op school en mevrouw Gerits zit thuis achter haar computer met haar schoonzoon. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Tijdens de oorlog moest ze met haar gezin verhuizen naar Limburg. Vanuit Limburg werden ze in 1944 geëvacueerd naar Drenthe. Daar maakte ze de bevrijding mee.

Wat vond u het heftigst van wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik denk toch wel de bombardementen, dat was heel heftig. Vooral het geluid van die vliegtuigen en die bommen die vielen. We moesten dan de schuilkelder in vluchten en dan was ik wel bang. Nog steeds denk ik daaraan als ik een sirene hoor. Maar ik lig er niet meer wakker van en denk ook niet elke dag meer aan de oorlog. Die bombardementen waren wel heel eng en gevaarlijk. Soms waren er de volgende dag minder kinderen op school. Dan waren er kinderen omgekomen, dat wist je wel. Zo heb ik vriendinnetjes verloren. Maar gelukkig is er niemand van mijn familie omgekomen.’

Welke rol had uw gezin in de oorlog, kwamen jullie in verzet, deden jullie mee met de Duitsers of waren jullie neutraal?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. Tijdens de oorlog werden de Duitsers de baas over de Spoorwegen. In 1941 werd mijn vader overgeplaatst naar Limburg, dus toen verhuisden we vanuit de Beverstraat in Utrecht naar Venlo. Mijn vader bleef voor de Spoorwegen werken, er moest ook geld verdiend worden. Net als heel veel andere mensen zaten mijn ouders niet bij het verzet, ze waren wel tegen de Duitse bezetting en ze waren dus ook geen lid van de NSB. Ze probeerden zo goed mogelijk door te leven.’

Heeft u honger gehad in de oorlog en waren er naast voedsel ook andere zaken op de bon zoals een uitje naar de kermis?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad tijdens de oorlog. In Limburg hadden we een tuin waar we groenten in verbouwden. Er stond altijd wel iets op tafel. Wel kan ik me herinneren dat er dan soms geen vlees was. Sommige producten moest je kopen met bonnen. Die bonnen waren alleen voor voedsel. Niet voor dingen als uitstapjes, maar die deden we bijna niet in de oorlog. Er was in die tijd minder vertier. Gelukkig hebben we geen honger gehad, dat was meer in de steden, dat heb ik later wel gehoord.’

Vond u het erg dat u moest verhuizen van Limburg naar Drenthe?
‘In het Limburgse gebied waar ik woonde waren veel bombardementen. Het was vlak bij de Maas, waar veel gevochten werd, zeker in 1944 toen de geallieerden Nederland probeerden te bevrijden. Toen we moesten evacueren naar Drenthe was dat op zich fijn, we gingen weg uit het onveilige gebied en in Drenthe was het rustig. Ik en mijn ouders woonden bij een boer en zijn gezin op een boerderij. Mijn vader hielp de boer soms mee op het land. De boer en zijn vrouw hadden twee zonen. Mijn zussen en broer woonden ergens anders in, ook in Drenthe. We zagen elkaar vaak, we konden gewoon naar elkaar toe. Daar in Drenthe hebben we de bevrijding meegemaakt. Het was feest op straat, we dansten en waren heel blij. Na een paar weken konden we weer terug naar huis.’

Erfgoeddrager: Jan

‘Het eten van de katten was lekkerder’

Jan, Silvie, Rembrand en Gloria ontvangen mevrouw Bos op de Van den Brinkschool in Wageningen. Dikkie Bos, die volgende week 92 jaar wordt, is normaal gesproken iedere dag druk bezig, maar heeft nu tijd om over de oorlog te vertellen. De leerlingen genieten van de eierkoeken die ze voor hen heeft meegenomen. Tijdens de oorlog is mevrouw Bos twee keer geëvacueerd vanuit haar woonplaats Wageningen.

Hoe was het om te evacueren?
‘Tijdens de eerste evacuatie was ik 11 jaar en had ik twee jongere zusjes. Je denkt er niet zo over na wat je meeneemt, want je probeert zo vlug mogelijk weg te komen. We hadden konijnen, maar ik weet niet waar die gebleven zijn. Die zullen de Duitsers wel meegenomen hebben! De vliegtuigen vlogen maar over ons heen en we waren bang dat ze bommen en granaten lieten vallen. Mijn vader ging niet met ons mee, omdat hij meehielp het vee weg te brengen. Daardoor zat mijn moeder alleen met drie kinderen, van wie er één ziek op bed lag. Mijn zusje had problemen met haar nieren en kon dus niet mee met de boot. Ze vergaten haar eerst op te halen, maar ze is uiteindelijk met het Rode Kruis meegegaan naar Nieuwpoort. Mijn moeder wilde haar niet achterlaten, dus we zijn pas over de dijken naar de haven gelopen toen de grote groep al vertrokken was. Daar stonden hele grote boten klaar, van die platschuiten. Onderin de schuit lag je met z’n allen bij elkaar. Moest je nodig naar de wc, dan moest je het op een emmer doen achter een gordijntje. Eén keer wilde een oude man, die een klein kruidenierswinkeltje had bij ons in de buurt, de emmer leeggooien in de rivier, maar toen hij bijna bovenaan de trap was, liet hij de emmer kieperen. De mensen die onder de trap lagen, zagen er niet zo fris meer uit!’

Wat at u in de oorlog?
‘Nou, je at wat je kreeg. Het kon een half sneetje brood zijn, het kon een kopje koolsoep zijn. Ik ben heel vaak flauwgevallen van de honger. Toen we voor de tweede keer evacueerden, zijn we eerst vanuit Wageningen naar mijn tante in Bennekom gegaan. Met een handkar met wat spulletjes erop zijn we via Scherpenzeel in Zeist beland, waar we bij het kasteel weer werden verdeeld. We kwamen terecht bij een boerderij in Bilthoven, waar ze een bakhuisje hadden staan waar wij mochten zitten. De boer was niet zo leuk. Hij gaf eten aan de Duitsers en wij kregen niks. De katten voerde hij wel goed, dus als de boer de katten kwam voeren, dan gingen mijn zus en ik de trap af en aten de bakken van de katten leeg. Omdat ik de oudste was, moest ik in Bilthoven met een pannetje eten gaan halen. Er werd koolsoep uitgedeeld in het dorp. Lekker was dat niet, het eten van de katten was lekkerder! En één keer was ik bij iemand, dat was niet netjes van me, maar die had spek hangen en daar heb ik stiekem een plakje afgejat. Het was heerlijk, maar het zit me nog dwars! Ik eet eigenlijk ook geen spek meer.’

Waar was u toen u hoorde dat de oorlog geëindigd was?
‘In Bilthoven. Meisjes die bevriend waren met Duitsers werden op de markt allemaal kaalgeschoren. Toen ik ging kijken was er ook een meisje uit mijn klas. Eigen schuld, dacht ik toen ergens. De Engelsen kwamen binnen met allemaal tanks, dat was feest. Daarna moest iedereen terug naar z’n eigen woonplaats. Er was zoveel veranderd toen we terugkwamen in Wageningen. De Joodse mensen die ik kende van school of de buurt waren allemaal opgepakt. Alles was kapot en er was een granaat in onze slaapkamer gevallen. Het duurde wel een paar jaar voordat alles weer opgebouwd en normaal was.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Al met al was het ook leuk. Ik probeer altijd de goede kanten te zien van het leven. Tijdens de oorlog lukte dat soms niet, als er vliegtuigen over kwamen vliegen. Dan was het gauw schuilen, voor ze bommen lieten vallen. Maar ik heb bijvoorbeeld een vriendin gemaakt tijdens het wandelen bij de tweede evacuatie. Ze kwam uit Rotterdam. Ik zou graag weten of ze er nog is. En in Bennekom zaten we dagen bij mijn tante in de kelder. Daar heb ik een hele hoop liedjes geleerd. Het liedje dat ik het leukst vond om te zingen was ‘in ‘t groene dal, in ‘t stille dal’. Ook wilde mijn vader voordoen hoe we via een raampje uit de kelder moesten komen als er wat aan de hand was. Maar toen hij het voordeed, zat hij klem en kon niet meer voor of achteruit.’

Erfgoeddrager: Jan

‘Agent Poppensnor dacht dat mijn moeder chantabel was’

Wij interviewden Coby Viersma bij haar thuis. We gingen met de tram, Er was  een actie voor Valentijnsdag en toen hebben we een foto voor haar gemaakt met een groot hart. We kregen cola en roze koeken.

U zat vroeger op de Oudeschansschool. Zat u met veel Joodse kinderen op school?
‘Nee, zij waren toen al weg. Er gaat een verhaal over de hoofdonderwijzer meneer Blok. Als er in de buurt iets aan hand was dan zou hij Joodse kinderen in de kelder hebben verstopt voor de Duitsers.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Toen de oorlog begon kwam er een bom over die ergens in Noord is gevallen. Wij hoorden sirenes en we stonden voor het raam in de keuken. Door de luchtdruk zijn mijn moeder, broertje en ik door de keuken heen geslingerd. Al ben je nog zo klein, dat vergeet je nooit meer.
Boven ons woonde een vrouw, (jullie komen uit de buurt, dus jullie kennen het woord) zij was een hoertje en ging om met de Duitsers voor geld en eten. Zij woonde op de tweede etage en wij op de eerste. Constant kwamen er Duitsers de trap opgelopen en die waren niet altijd nuchter. Ze sloegen op de deur van onze etage en dan was niet alleen ik bang, maar mijn moeder ook. We gingen dan met z’n drieën onder een deken in bed liggen totdat het voorbij was.
Er was ook een commissaris van politie die een hekel aan mijn moeder had, Poppensnor. Hij had een hele grote snor, vandaar dat ze hem Poppensnor heeft genoemd. Hij dacht dat mijn moeder chantabel was, omdat ze Abrahams heette. Dat is een joodse naam en dat vond men in de oorlog verdacht. Hij probeerde steeds te achterhalen of mijn moeder niet toch Joods was.’

Hoe kwam uw moeder aan eten?
Ze haalde het op de zwarte markt. Mijn moeder zorgde voor zeven mensen. Ze moest van alles bedenken om aan eten te komen en dat was echt niet makkelijk. Ik bewonder haar dat ze zwarte handel ging verkopen, want het was strafbaar.
Mijn vader heeft in de oorlog eigenlijk nooit voor ons kunnen zorgen. Hij zat samen met mijn oom gevangen in Duitsland. Hij is opgepakt door de Duitsers toen hij in Bosplan aan het werk was en afgevoerd naar Duitsland. Mijn moeder was ook vaak afwezig voor de voedseltochten. Dan duurde het twee weken voordat ze weer terugkwam.’

Wat dacht u toen u erachter kwam dat jullie waren bevrijd?
‘Iedereen zei dat we waren bevrijd. Mijn moeder heeft mij en mijn kleine broertje naar school gebracht. Zij is met haar moeder naar de Dam gegaan, om de bevrijding te vieren. Bij de Bijenkorf stond het vol met mensen. Mijn moeder zag op het dak van de Grote Club, een hoog gebouw in de Kalverstraat, Duitsers met geweren in hun handen. Mijn moeder zei: ‘Hoe kan dat nou dat die Duitsers nog steeds gewapend zijn?’ Toen begonnen de Duitsers te schieten en zijn er heel veel mensen doodgeschoten. Mijn moeder is de Damstraat ingerend. Ze kwam mijn school binnenvliegen om te zorgen dat de kinderen daar bleven. Je beseft als kind dan niet dat je de volgende dag wel bevrijd bent. Ik werd nog steeds naar school gebracht, totdat mijn moeder ook besefte dat het veilig was.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Jan

‘Wilhelminaschool en Daniel Schutschool: netjes in de rij’

Wij, Oscar, Jan, Kaan en Lucca-Lie, vonden via internet mijnheer Tishauser die voor de oorlog op onze school, toen de Wilhelminaschool, heeft gezeten. We nodigden hem uit bij ons in de klas. Hij herkende nog veel van vroeger. Voor ons was het bijzonder om van hem verhalen over onze school te horen, van zo lang geleden. En voor mijnheer Tishauser was het best emotioneel om zijn oude school weer te zien.

Wat weet u nog van onze school?
“Ik woonde, met mijn ouders en drie jaar oudere zus, in deze straat. Elke dag liep ik van huis naar school. Onze school was in het linkerdeel van het gebouw. In het deel aan de rechterkant zat de Daniël Schutschool. De naam van onze school kan je nog lezen op het gebouw. Als de bel ging stonden wij, de leerlingen, buiten in de rij klaar om de school in te lopen. De hoofdonderwijzer Bonet stond buiten en klapte in zijn handen wat betekende dat wij naar binnen mochten. Alle kinderen gaf hij een hand. In ons lokaal waren 3 rijen van 7 banken. In elke bank zaten 2 kinderen. In totaal zaten dus 42 kinderen in de klas. In de hoek stond de kolenkachel; af en toe mocht je kolen halen. De conciërge maakte ’s ochtends de kachel aan, en de juf of meester zorgde ervoor dat de kachel de hele dag aan was. Elke dag hadden we les tot 16.00 uur, en zaterdag tot 12.00 uur. In de pauze speelden we op het pleintje achter de school. In de zevende klas gingen we heel soms ook wel naar het Sarphatipark.”

Had u leuke juffen en meesters?
“We hadden lieve juffrouwen en meesters. Behalve in de vierde klas, toen had ik een heel strenge juf, mevrouw Van Opzeeland. Zij had een knijpbrilletje op haar neus. Bij haar mochten de meisjes ook niet met de benen over elkaar zitten. Je moest met je armen over elkaar achter je bank zitten en mocht niet praten. Wie wel praatte kreeg strafwerk. Soms moest ik als strafwerk een stuk uit de Bijbel overschrijven. Toen ik het strafwerk thuis een keer maakte, zag mijn vader dat, en zei: ‘Uit de Bijbel wordt geen strafwerk gemaakt!’ Hij is toen gaan praten met de hoofdonderwijzer. We werden niet geslagen, maar je kon wel voor straf aan je oorlel worden getrokken door je meester of juf. In de eerste klas hadden wij een donkere juf, juf Lo-A-Njoe, ze was Surinaams of Antilliaans. Dat was heel bijzonder in die tijd. Ze was heel aardig. Als ze weg ging zei ze altijd ‘Adjossi!’“

Hoe was het leven in de buurt?
“In de buurt was het leven arm. Mijn vader was hulppostbode. We hadden niet veel geld. Niemand in de buurt was rijk. Op straat lagen kleine klinkers. Ik herinner me het harde geluid dat je hoorde als het paard-en-wagen over de klinkers ging: dat klonk heel hard en lang door. Ik heb altijd mijn best gedaan op school en ben blijven doorleren, ook later, naast mijn werk. Uiteindelijk ben ik bouwkundig ingenieur geworden. Zorg dat je goed je lessen doet! Doe je best: je voorraadkast moet vol!” 

In de klas
In de klas

 

Erfgoeddrager: Jan

‘Schietoefeningen onder de kerk’

Jan Tishauser vertelde ons, Jan, Kaan, Oscar en Lucca-Lie, over zijn jeugd in de Tweede Jan van der Heijdenstraat. Hij speelde veel buiten en haalde kattenkwaad uit met vriendjes. Hij woonde thuis met zijn ouders en zus. Tijdens de oorlog verhuisde het gezin naar Amsterdam-Noord, waar mijnheer Tishauser in het gewapend verzet zat. Hij vond het moeilijk om daarover te praten.

Wat deed u elke dag?
“Ik ging naar school en ’s middags speelden we op straat, maar je mocht niet voetballen op straat. Dan kwam de juut (politie). Als hij ons betrapte dan stak hij de bal soms stuk. Die moesten we dan weer oplappen met een stuk oude fietsband en een elastiekje eromheen. Dan konden we weer door. We waren allemaal door en door arm in deze buurt. Op de hoek van de straat zat de Jamin en een melkwinkeltje en daarnaast zat een bloemenzaakje in de kelder. Dat bloemenzaakje was van de familie Cohen. Appie Cohen was de zoon, dat was een vriendje van mij. Appie was de dondersteen van de straat. Hij haalde altijd kattenkwaad uit. Belletje trekken, ruitje tikken: met een knoop aan een touwtje langs de huizen rennen en dan op de ruit tikken.”

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
“Ik denk nog veel aan de oorlog. Ik heb in Amsterdam-Noord in het gewapend verzet gezeten en ging na de oorlog in militaire dienst om te vechten in Indië. Het verzet waar ik aan meedeed in de oorlog was er opeens. De verzetsgroep waar ik in zat was een kleine kern van 3 of 4 mensen, de rest kende je niet. Het waren vrienden. Je ging alleen om met mensen die je vertrouwde, anderen liet je links liggen. Ik noem geen namen. Onder de kerk in Nieuwendam kwamen we samen. We deden schietoefeningen. En dan kreeg je op een gegeven moment te horen wie fout was en iets fouts had gedaan, of de naam van een Duitse SS-er, en dan kwamen er maatregelen. Ik praat er nooit meer over: het is te emotioneel voor me.”

Kwam u in de oorlog nog wel eens terug in uw oude buurt?
“Ja, in de Tweede Jan van der Heijdenstraat kwamen we nog regelmatig in de oorlog. Vrienden van mijn ouders en hun zoon woonden hier op nummer 62. Dat vriendje en die vader moesten onderduiken omdat hun voorouders uit Duitsland bleken te komen. Dan was je volgens de nazi’s een ‘Rijksduitser’ en moest je aantreden in het Duitse leger. Mijn oude vriendjes uit de buurt zag ik later weer terug, maar niet Appie Cohen. Hij werd opgepakt in de oorlog. Ik heb hem nooit meer teruggezien.” 

Verzetsstrijders verstoppen wapens onder een wc (Keizersgracht 451), 1945

Erfgoeddrager: Jan

‘Drukkerij Rustenburg’

Wij zijn Jan, Kariem en Beau, 11 en 12 jaar. We interviewden Herman Moederzoon. Hij woonde samen met zijn ouders boven hun drukkerij in De Pijp: Drukkerij Rustenburg. We gingen met de trein naar Purmerend, waar mijnheer Moederzoon nu woont, om hem te interviewen. Hij is al heel oud, maar kon toch nog heel veel verhalen over de oorlogstijd vertellen.

Wat deed u in de oorlog?
“Ik zat op school en hielp mijn vader in de drukkerij. Mijn vader was een vervalser. Hij vervalste trouwboekjes en geboorteakten voor Joden, zodanig dat die Joden christelijk leken te zijn, en niet opgepakt zouden worden. Ik was zijn koerier. Wat hij gemaakt had moest vervoerd worden. Maar als een volwassene met zo’n pakje loopt, dan wordt hij aangehouden. Een kind lieten ze lopen. Ik liep over de Van Woustraat, aan de rechterkant. En vader liep aan de linkerkant. Mocht er wat gebeuren, dan kon hij zo naar me toelopen. Altijd liep ik vlak langs de huizen. Als ik een Duitser tegenkwam dan liep ik niet weg. Je moet er juist langs lopen. En lachen naar ze. Ik was niet zenuwachtig. Je dacht er niet bij na.”

Was het werk van uw vader niet gevaarlijk?
“Als er een pakje werd afgehaald bij de drukkerij, moest je altijd opletten dat je wel de goede persoon voor je had. Op de trap lag dan altijd een papier met naam en foto van degene die het pakje kwam halen, dan kon je zien of je het wel aan de juiste persoon afgaf. Als iemand anders kwam, moest je je van de domme houden, want dat zou een verrader kunnen zijn. Ik weet nog dat, dat een keer gebeurde. Een onbekende kwam langs en zei: ‘Ik kom het pakje halen van Henk.’ Ik deed alsof ik van niets wist en zei: ‘Henk?’
‘Je kent toch wel Henk?’
‘Ik ken geen Henk. Ik weet van niks.’”

Hebben jullie Joodse mensen kunnen helpen met die papieren?
“Ja, gelukkig wel. Ik weet nog dat mijn vader en ik katholieke papieren maakten voor een Joodse zakenrelatie. In al zijn documenten werd hij katholiek, inclusief zijn zakboekje. Dat zakboekje moest er natuurlijk echt uit zien, niet al te nieuw en glanzend, maar gebruikt, oud en vergeeld. Toen hebben mijn vader en ik op dat papier staan piesen. Die Joodse relatie en zijn hele gezin zijn de oorlog doorgekomen. We hebben altijd contact met ze gehouden.” 

Het interview

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892