Erfgoeddrager: Finn

‘We knuffelden het varken nooit want voor ons was het gewoon eten’

Noor, Vigo, Teun en Finn kennen veel mensen in de buurt van het huis van Wil Loozen en spelen er ook wel eens buiten. Na lang dwalen om het juiste huisnummer te vinden, bellen ze bij haar aan. Mevrouw Loozen was 6 jaar toen de oorlog begon en woonde toen met haar ouders en zes broers en zussen in Stuivezand, een deel van Made bij Breda.

Wat at u in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, was ik pas 6 jaar oud. We hadden een grote moestuin en een varken en daardoor hadden we geen honger. We gingen het varken nooit knuffelen want voor ons was het gewoon eten. Als het varken geslacht was, lag het in de schuur, vlakbij de wc. Dat was wel akelig als je naar de wc moest. Mijn moeder mocht ook wel eens tarwe halen uit gevallen korenaren zodat we daarmee brood konden bakken. Er waren ook voedselbonnen, maar wij kregen nooit snoep want mijn moeder ruilde de snoepbonnen voor echt eten.’

Had u ook nog andere huisdieren in de oorlog?
‘We hadden een kat, maar ik vond katten niet zo interessant. Op een gegeven moment moesten we vluchten want de Duitsers kwamen eraan. Mijn zusje zat in de kruiwagen en ook onze opoes waren daarbij. We gingen eerst naar iemand die een echte schuilkelder had, maar die was vol. Daarom gingen we naar een boerderij van een paar Poolse mensen. Mijn vader ging toen we daar woonden wel af en toe bij ons eigen huis kijken om te zien of alles goed was. Misschien ging hij dan ook wel kijken hoe het met de kat was want die hadden we niet meegenomen. Mijn vader was vaak weg omdat hij bang was om opgepakt te worden, vooral ’s avonds. Wij wisten eigenlijk niet precies waar hij dan heenging, en mijn moeder misschien ook wel niet.’

Was u weleens bang?
‘Ik was nog heel jong dus ik was meestal niet zo bang omdat ik niet precies snapte wat er gebeurde. Ik was wel heel bang voor de overvliegende V1’s en V2’s. Soms hoorde je dat de motor uitging, en dan wist je dat ze gingen vallen. Dat was erg eng, en ik ben nog lang daarna heel erg bang geweest voor vliegtuigen. Als de vliegtuigen kwamen, zaten wij in de kelder. Die was groot genoeg voor ons allemaal en we hadden het best goed daar met stro en dekens.’

Hoe is het met iedereen gegaan in uw familie?
‘Gelukkig hebben wij het allemaal overleefd en we waren vreselijk blij toen de oorlog was afgelopen. Na de oorlog was het wel naar voor de meisjes die met Duitse mannen meegegaan waren. Die werden kaalgeschoren. Zelf heb ik dat niet gezien, want ik was daar te klein voor.

Ik ben in 1958 naar Waalre verhuisd omdat mijn man bij de spoorwegen werkte. Er was toen een klein stationnetje in Waalre, en daar mochten wij boven wonen. Op dit moment leven er nog twee zussen van mij.’

Erfgoeddrager: Finn

‘In de koelkast, zeiden we, zo is het in Nederland’

Ebel, Sibbe, Finn en Taeke interviewen Theresa Boas op hun school, de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. Mevrouw Boas is geboren op Aruba. In 1967 kwam ze met het vliegtuig naar Nederland, ze was toen 23 jaar, omdat ze hier verder wilde studeren. ‘Omdat Aruba bij Nederland hoort hebben ze hier hetzelfde soort onderwijs als daar’, vertelt ze, ‘dus ik kon gewoon doorleren.’

Wat deed u het liefst toen u een kind was?
‘In Aruba is er altijd zon dus ik speelde de hele tijd buiten, maar ik was ook graag thuis. Ik kwam alleen naar binnen om te eten en te slapen. Ook als ik moest dammen, deed ik dat op de veranda. Ik las graag, als ik moest studeren las ik stiekem onder tafel. We hadden huisdieren, maar die bleven buiten. We hadden een hond, en ook varkens, kippen, duiven en eenden. Voor de kippen was er een ren en water voor de eenden. De varkens werden geslacht.’

Voelde u zich welkom toen u in Nederland kwam?
‘Ja. Mijn zus nam me overal mee naar toe. Zij was al eerder naar Nederland gekomen en leerde mij alles over Nederland. Ik ging mee met haar vrienden. We gingen kamperen en op vakantie. Ik kwam in een groep die aardig voor me was dus ik werd hier goed ontvangen. Ik had hier ook kennissen die me hielpen en aan wie ik alles aan kon vragen.’

Was het moeilijk te wennen in Nederland?
‘Ik vond het niet moeilijk; we hadden veel over Nederland geleerd uit dezelfde boeken waar Nederlandse kinderen uit leerden. En we konden Nederlands spreken. Het is denk ik heel gek wanneer je in een vreemd land komt dat je niet kent, maar voor mij voelde het niet als vreemd. We leerden over het Nederlandse klimaat, over de mensen, we moesten alle provincies uit ons hoofd weten en de rivieren. Toen we in Aruba op de middelbare school examen deden, deden ze dat hier ook op hetzelfde moment. Het was net alsof je verhuisde, maar wel alles meenam.’

Wat was er anders hier?
‘Eenmaal in Nederland leerde ik wat een tram is, dat kende ik nog niet. Ik wist niet dat je niet op de trambaan moest lopen dus dat deed ik eerst wel. Ik kwam aan in maart en dacht oh jee, ik vond de gebouwen grauw en het weer ook grauw. Ik kon moeilijk de weg vinden want alle gebouwen zijn dezelfde kleur. De ramen en de deuren, alles is hetzelfde. In Aruba heb je huizen met verschillende kleuren. Vooral sneeuw en ijs kende ik niet. In de koelkast, zeiden we, zo is het in Nederland.’

Erfgoeddrager: Finn

‘Het gekke was dat die bomscherven nog warm waren’

Olivia, Liselotte en Finn van De Talisman in Eindhoven wonen in de wijk waar Tiny Boogers in zijn jeugd woonde. Finn woont zelfs schuin tegenover de vroegere basisschool, De Gerardusschool, van meneer Boogers in de Orchideeënstraat. Hij werd in 1934 geboren en was 6 jaar oud toen de oorlog uitbrak. De kinderen hebben zich goed voorbereid op het gesprek.

Hoe was het om buiten te zijn als er plotseling luchtalarm was?
‘Ik zat op de basisschool in de Orchideeënstraat. Op school werd aandacht aan de oorlog besteed. We oefenden bijvoorbeeld hoe we onder de schoolbanken moesten gaan zitten als het luchtalarm afging.

Wanneer we buiten waren en het luchtalarm ging af, dan moesten we meteen bij omwonenden schuilen om te zorgen dat we veilig waren. En als de sirene opnieuw afging, nu met een andere toon, dan wisten we dat het gevaar geweken was en we veilig waren. Dan konden we weer naar buiten. Na de beschietingen ging ik vaak bomscherven zoeken op straat. Dit waren ijzeren scherven van de bommen die uit de vliegtuigen waren gevallen. Het gekke was dat die scherven nog warm waren.’

Had u genoeg te stoken en te eten tijdens de oorlog?
‘Ik ging te voet naar het spoor bij de Losweg met de treinwagons die kolen vervoerden, en haalde overgebleven kolen en kolengruis uit de wagons. Dit mocht eigenlijk niet. Mijn moeder maakte met kranten en kolengruis eierkolen. Hiermee konden we de kachel stoken. We gingen ook met de slee naar de Leenderhei om bomen te kappen voor kachelhout.

We hadden voldoende te eten in de oorlog. Mijn vader ging naar boeren om vlees of koren te kopen. Koren mocht je niet vervoeren. Ik moest dan op een zak koren gaan zitten en een cape omdoen. Na het maaien van de velden raapten we ook korenaren. Deze maalden we in de koffiemolen of we brachten ze naar de Gennepermolen. Mijn moeder bakte dan brood van het meel.’

Waarom moest u na de oorlog naar Eersel?
‘Aan het einde van de oorlog werd ik naar Eersel gestuurd omdat ik te mager was. Dit gold alleen voor mij als oudste thuis. In Eersel kwam ik samen met anderen terecht in een klooster. We hadden geen lessen, het was er erg gezellig en we kregen goed te eten.

In Eersel merkte ik niets van de oorlog. Toen ik naar huis mocht was de bevrijding en het feest in Eindhoven al geweest. Dat vond ik jammer. Thuis waren alle ramen eruit. Op de hoek bij de Leenderweg waren bommen gevallen. Aan de overkant van de straat waren de huizen weg. Gelukkig was er niemand in mijn familie gewond geraakt.

Thuis hoorde ik op de radio dat kinderen die moesten aansterken naar Engeland konden. Dat wilde ik ook en vanaf Eindhoven gingen we met een vrachtwagen naar Rotterdam. Daar gingen we op de boot naar Engeland. Er voeren allemaal schepen om ons heen. Dit waren mijnenvegers. Zij zorgden ervoor dat we veilig naar Engeland konden varen.

In Engeland kwam ik terecht in een kasteel met slaapzalen voor jongens en meisjes. We maakten bustochtjes in de omgeving, bijvoorbeeld naar een rivier met een waterval. Na de eerste drie maanden kon ik drie maanden langer in Engeland blijven. Dit wilde ik wel, ik had geen heimwee.

Ik kwam terecht op het eiland White. In dit gezin zocht de zoon voor mij Nederlandse zenders op de radio. Ik vond het moeilijk dat ik geen Engels sprak en zij geen Nederlands. De vader in dit gezin was poelier en we gingen onder andere kippen, konijnen en hazen vangen en naar de slachter brengen. Ik moest bij de boeren kippen vangen en verdiende zo een centje. Onderweg wees hij steeds dingen aan en benoemde ze. Zo leerde ik al snel Engels. Ik kwam net voor Sinterklaas weer terug in Nederland.’

Erfgoeddrager: Finn

‘Alle mensen zijn hetzelfde, het enige verschil is de kleur en de taal’

Door, Max, Finn, Olivier, Linde en Sofia interviewen Irving Gill over zijn jeugd in Suriname en zijn vertrek naar Nederland. Meneer Gill werd in 1941 geboren in Paramaribo in een groot gezin, vertelt hij aan de leerlingen van het Alasca in Amsterdam-Oost. Toen hij 27 was, verhuisde hij naar Nederland. Hij wilde meer zien van de wereld. Nu doet hij veel voor de Surinaamse gemeenschap in Nederland.

Hoe was uw jeugd in Paramaribo?
‘Als kind had ik niets om me zorgen over te maken. Ik kende iedereen in Paramaribo en iedereen kende elkaar, dat maakte het erg leuk. Op school leerde ik alles over Nederland en niet veel over Suriname. Ik wist bijvoorbeeld niks over de Surinaamse districten en rivieren. Toen ik aankwam in Nederland voelde ik me meteen thuis want in Suriname leerde je dat Nederland je moederland was. Vrienden die ik had ontmoet bij de marine in Suriname hadden me overgehaald te komen.’

Wat doet u voor de Surinamers hier in Nederland?
‘Ik motiveer mensen binnen de Surinaamse gemeenschap, ik maak ze blij. Ik zeg bijvoorbeeld tegen ze dat eenzaamheid je wordt aangepraat maar dat het eigenlijk niet hoeft. Je hoeft niet eenzaam te zijn als je gewoon actief bent. Ik help ze hier dagelijks bij.

‘Ik ben een wereldburger. Dat betekent dat overal waar je komt je een van hen bent. Dus als je in Marokko woont, ben je een Marokkaan en in Turkije ben je een Turk. Het verschil zit in onze hoofden. Alle mensen zijn hetzelfde, het enige verschil is de kleur en de taal. Ik voel me thuis in welk land ik ook ben, anders overleef je het ook niet. Alleen moet je nooit vooraan lopen maar achteraan. Anders schrikken mensen en vragen ze zich af waarom je daar bent. Je moet jezelf een plaats geven. Heimwee betekent dat je je niet thuis voelt waar je bent. Het mooie van wereldburger zijn is dat de mensen van het land je meenemen in hun cultuur als je een beetje leuk meedoet.’

Gaat u nog wel eens naar Suriname?
‘Veel van mijn broers wonen er, maar ik ga er niet zo vaak meer naartoe. Ik zou wel willen, maar het is erg duur.’

Erfgoeddrager: Finn

‘We hadden maar een half brood per week’

Finn, Wobbe, Loujaine en Mare van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gaan met de tram naar Riki Simonis. Zij woont in Osdorp, waar ook de oma van Loujaine woont. Misschien kunnen we die ook een keer interviewen, maar dan moet Loujaine vertalen want haar oma praat alleen Marokkaans. Mare is nog nooit in Osdorp geweest en vindt het een beetje spannend. Riki woont in een mooi huis in een groot appartementencomplex. Als de kinderen plaatsnemen op de bank, begint Riki te vertellen over de oorlog, die begon toen zij negen jaar was.

Wat was uw eerste gevoel toen de oorlog begon?
‘We zagen het al aankomen, omdat Duitsland in 1939 Polen al was binnengevallen. We werden ook door onze ouders gewaarschuwd. Maar als kind heb je geen beeld van wat oorlog is, dat moet je meemaken… Ik woonde met mijn ouders, broer en zus in Amsterdam-West, vlak bij het Mercatorplein. In 1943 zijn we naar Amsterdam-Noord, vlak bij het Mosplein, verhuisd. Ik was de jongste. In het gebouw van jullie school heb ik in de oorlog nog de zondagsschool bezocht, om iets te leren over de Bijbel.’

Heeft u bombardementen gezien?
‘Ja, toen ik in Noord woonde heb ik er een meegemaakt. Daar stond de vliegtuigenfabriek van Fokker en die werd door de Engelsen gebombardeerd. Ik liep toen net met mijn moeder en zus in het Vliegenbos. We zijn naar de schuilkelder gevlucht. Daar hebben we paar uur gezeten.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘In het begin was er genoeg, al moest je wel alles met speciale voedselbonnen betalen. In de Hongerwinter stopten de treinen met rijden, waardoor er geen voedsel van de boeren meer naar de stad kwam. We hadden toen een half brood per week, bijna niks! En wat aardappelen, suikerbieten en tulpenbollen. Ik heb toen ook zoveel tuinbonen gegeten, dat ik de rest van mijn leven dat niet meer wilde eten. Mijn ouders hadden vrienden, in de Wieringermeer. Eens per maand gingen ze op de fiets daarheen en bleven dan een dag of drie om op de boerderij te helpen met allerlei klusjes. Mijn vader als kleermaker, mijn moeder in het huishouden. In ruil daarvoor kregen ze dan eten mee. Bij ons thuis in Noord werd er wel eens door vreemden aangebeld met de vraag of ze hun tas met eten, dat ze bij de boeren hadden bemachtigd, een nachtje konden stallen om zo Duitse soldaten die dat onderweg zouden afpakken te ontlopen. Niet iedereen was eerlijk; sommigen ontkenden de volgende dag dat er bij hen een tas met eten was langsgebracht.
Ik had het geluk dat ik een oom en tante had in Groningen, waar ik begin 1945 naartoe kon. Er was toen een organisatie die kinderen uit de stad per boot naar het noorden bracht. Gelukkig hoefde ik niet bij vreemden te wonen en kon ik naar school. Ik ben daar drie maanden gebleven, tot juni. Toen reden de treinen weer en kon ik naar huis.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Er was niet alleen maar narigheid. We vierden gewoon Sinterklaas en verjaardagen, met gedichtjes om het zo leuk mogelijk te maken. Dat ging ook in de Hongerwinter door. En gelukkig hadden we niet, zoals nu in Oekraïne gebeurt, dat ze maar bleven bombarderen. Na de capitulatie van Nederland stopten de Duitsers met bombarderen. Mooi was ook dat mensen elkaar hielpen. Bij ons in Noord had men een speciaal waarschuwingssysteem bedacht om ons te beschermen tegen Duitse soldaten. Er stonden altijd twee mannen uit de buurt ’s ochtends vroeg bij de pont. Als ze ‘Arie!’ riepen, was dat het teken dat de soldaten naar onze buurt kwamen. En we hadden het geluk dat mijn broer, die oud genoeg was om opgepakt te worden om in Duitsland te werken, bij een razzia niet is ontdekt. Mijn vader had speciaal voor hem achter de kast een ruimte gemaakt. Daar zat hij die keer dat het nodig was goed verstopt.’

Erfgoeddrager: Finn

‘Er zaten ook hele lieve jongens bij’

De 85-jarige Gerard van Iersel zwaait vanaf zijn balkon op drie hoog naar Finn, Giel en Markos.  Het is een warm ontvangst met chocolademelk en koekjes voor de leerlingen van De Hasselbraam in Eindhoven. Het knusse appartement ademt de sfeer van een kunstenaar; met mooie foto’s aan de wand en veel kunstboeken.

Hoe wist u dat de oorlog echt begonnen was?
‘Ik was zes jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in het centrum van Eindhoven aan de Stratumsedijk. Duitse soldaten zaten in de kazerne aan de Oirschotse Dijk. Zwaar bewapend, schieten, liepen ze over straat. Ze zwommen vlak bij ons huis. Dan kwamen ze in colonnes voorbij en zongen ze: “Heidie heido hada”. Ze liepen precies op de maat van dat lied. Bij het zwembad zetten ze hun geweren per drie recht overeind, als een soort tentje. Een paar soldaten bewaakten die geweren en de rest ging zwemmen. Ik heb daar als kleine jongen ook tussen gezwommen. Ik vond dat eigenlijk heel gewoon. Ze waren ook heel jong, tussen de achttien en twintig. Er zaten ook hele lieve jongens bij. Het waren geen slechte mensen, ze moesten natuurlijk. Soms hadden we zelfs medelijden met ze. Ik zat tegenover ons huis op school. Als er eenbombardement was, moest ik zo plat tegen de muur gaan staan. Tegenover ons huis was een schuilkelder; een lange grote rioolpijp waar je dan in moest. Als het gevaar voorbij was, bleven wij kinderen daar nog spelen. Leuk verstoppertje spelen! Als de vliegtuigen overvlogen, gingen we onder tafel zitten, want je wist nooit of de bom op jouw huis zou vallen. Bij Philips, wat nu de Witte Dame is, schoten de Duitsers vanaf het dak op die vliegtuigen. ‘s Nachts klonk dat heel eng. Dan gingen mijn broertje en ik bij mijn ouders in bed. De Catharinakerk, die we vanaf ons huis konden zien, is toen een keer gebombardeerd. Net als de binnenstad en zelfs het vliegveld. Dat gaf wel een herrie!’

Had u Joodse vrienden?
‘Ik ging als kind niet met hen om, zij hadden een eigen plek in Eindhoven. In mijn buurt woonden wel protestanten, maar wij waren katholiek, dus daarmee speelde je ook niet. Mijn vader had een klokkenwinkel en ook Joodse klanten. Mijn vader probeerde ons gezin zo goed mogelijk door de oorlog te helpen. Dat viel niet mee, met een klokkenwinkel waar niet veel klanten kwamen en een groot gezin om te onderhouden.’

Hoe voelde u zich toen uw broer in het leger moest?
‘Mijn broer Gerard hielp mensen wiens huis gebombardeerd was. Hij was nooit bang. Ik weet nog dat ik op school zat en hij, toen achttien jaar, afscheid kwam nemen. Hij moest werken in de staalfabrieken in Duitsland. Ik moest erg huilen; mijn grote broer ging weg! Na een tijdje mocht Gerard een paar dagen met verlof naar huis. De bedoeling was dan dat hij weer terug zou gaan naar Duitsland. Maar hij is helemaal niet naar huis gegaan, en ook niet terug naar Duitsland, maar ondergedoken! Waar, dat wist niemand. Pas een hele tijd later bleek dat hij gevlucht was naar de Achterhoek waar hij bij een boer heeft gewerkt. Uiteindelijk moest hij toch vluchten en is tijdens zijn vlucht op een landmijn gestapt. Hij raakte zwaargewond en Het Rode Kruis heeft hem verzorgd. Maanden later kwam hij gelukkig weer thuis. Daar moest hij verder opknappen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Vanuit Valkenswaard kwamen ze met grote tanks, met kanonnen en jeeps Eindhoven binnenrijden. Ze reden dwars door de stad, dat was een imposant gezicht. Maar de dag ná de Bevrijding was er nog een bombardement en dat was verschrikkelijk! Ik zag dode mensen op straat en de paarden van Van Gend & Loos dood langs het kanaal liggen. Na de oorlog werd ik onderzocht en de dokter vond mij een beetje mager. Ik ben toen naar de nonnen in het klooster  gegaan om aan te sterken en een beetje dikker te worden.’

   

Erfgoeddrager: Finn

‘Die krantjes bracht ik als kind rond onder mijn jas’

We (Marouane, Rayan, Dinand en Finn van het Zaanlands Lyceum) kwamen binnen in het huis van Ger (87 jaar) in Westerwatering. Hij verwelkomde ons, we hebben even gezellig gepraat, en toen konden we beginnen. Ger had een groot boek met allemaal plaatjes erin over de oorlog. Zelf stond hij er ook in, als klein jongetje. Hij kon er heel mooi over vertellen.

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat zou het bombardement op de Hogendijk moeten zijn geweest. Er kwam een vliegtuig vanuit Engeland, die zijn bommen kwijt moest. Hij dacht dat hij ze in het water van de Zaan had gegooid, maar in plaats daarvan gooide hij ernaast. De bommen ontploften op een school en een slagerij. Mijn vader was melkboer en die was net in de buurt, maar gelukkig was hij niet geraakt. Ook heb ik het bombardement bij het Noordzeekanaal meegemaakt. Grote olietankers waren ontploft en er bleef weinig over van de haven van Amsterdam.  Verder heb ik ook nog wel wat schietpartijen meegemaakt, maar voor de rest weinig bijzonders. Bij die schietpartijen waren er mensen van het verzet doodgeschoten op de burcht, waar ik vlakbij stond samen met mijn opa. Mijn opa moest verplicht kijken van de Duitsers. Op die dag waren er tien mensen doodgeschoten. Ook heb ik een achtervolging meegemaakt op de Westzijde, waarbij een Duitse officier iets had uitgehaald en in een steeg werd doodgeschoten. Ik kan me niet herinneren dat ik per se heel bang was, want ik hoorde wel vaker Duitsers schieten en bommen gooien. Ik kan me ook nog herinneren dat mijn vader een goede band probeerde te houden met de Duitsers en melk aan ze leverde. En dan kreeg ik weleens chocola en andere lekkere dingen van de Duitsers. Maar hij hield ze te vriend omdat hij hielp met illegale krantjes. Die bracht ik als kind rond onder mijn jas.’

Wat deed u om eten te krijgen in de hongerwinter?
‘Ik ging weleens met mijn pannetje naar de gaarkeuken op de burcht. Ik weet nog wel dat een paar Duitsers mij toen erwtensoep hadden gegeven. Ik was dolblij en rende naar huis. Toen ik het liet zien aan m’n moeder en vertelde dat ik het van een Duitser had gekregen, pakte ze de pan van me af een spoelde alles door de wc. Mijn moeder zei dat we nooit meer iets moeten aannemen van een Duitser. Dat vond ik natuurlijk jammer, want we hadden al erg weinig te eten.’’

En als laatste, hoe denkt u dat 100 jaar Bevrijding gevierd zal worden?
‘Kijk, ik denk natuurlijk dat ik er op dat jubileum niet meer zal zijn, maar ik weet zeker dat het groots gevierd zal worden. Daarna zal er misschien minder belangstelling zijn voor dit onderwerp. Natuurlijk, voor wat er allemaal nu in de wereld gebeurt, is er sowieso minder belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog. Maar jullie leeftijdsgroep zal de laatste zijn die nog mensen spreekt die de oorlog hebben overleefd.’

 

Erfgoeddrager: Finn

‘Mijn broer is gemarteld, maar hij zweeg’

Residentie Wilgenhof is net een dorp; er is een café en een winkel. De aardige mevrouw bij de receptie wijst Mijntje, Saar, Finn en Mara van De Hasselbraam de weg: bij de kapper rechtsaf en dan met de lift. Daar woont Nel Glabeek, die acht was toen de oorlog begon. Ze vertelt veel over zichzelf. Over hoe ondeugend ze vroeger was, hoe ze een keer haar lange haren stiekem af liet knippen en ook hoe ze haar man heeft leren kennen. En dan is het tijd voor de vragen over de oorlog.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Ik kwam nooit iets te kort. We hadden zelf een levensmiddelenwinkel en verkochten alles behalve kleding en schoenen. Mijn moeder en oudste broer werkten in de zaak, terwijl mijn vader rondging met de melkkar, die getrokken werd door een hond. Elke zondag moesten we thuisblijven om te helpen met het bonnen plakken. Al het eten was in de oorlog namelijk op de bon.
Bij bombardementen braken de winkelruiten. De Duitsers haalden dan alles uit de winkel en namen het gewoon mee. Nou, dat deden ze niet allemaal hoor. Er waren er ook die netjes betaalden. Er was in die tijd alleen bijna geen glas te krijgen. Mensen uit de buurt kwamen helpen om de ruiten dicht te maken met hout, dat mijn moeder had bewaard.’

Wat deed u als er een luchtalarm kwam?
‘Dan moesten we, als we op school zaten – op het Trudoplein – snel naar huis. We hadden een schuilkelder in de buurt, maar mijn moeder bleef zo lang mogelijk thuis. Daar gingen we met z’n allen onder de trap, onder een deken. We waren heel bang en huilden allemaal. Als het echt niet anders kon, gingen we naar de schuilkelder. Dat was verschrikkelijk. We moesten dan de schuur uit en oversteken, over een hele rij Duitsers, die naast de weg lagen, heen stappen, over een open veld lopen en dan dus die schuilkelder in.
Ik herinner me het bombardement op de Philipsfabrieken. Mijn moeder zorgde dat wij er niets van zagen. Ze trok ons direct naar binnen, onder de trap dus. Maar toen we daarna buiten liepen, zag ik een man vanuit de fabriek aan komen lopen waarvan de vellen los aan zijn gezicht en lijf hingen. Dat was heel erg eng. Ik kon het heel lang niet vergeten; al die mensen die je over straat zag lopen.
Wat ook heel erg was, was toen ze de Joodse mensen, die bij ons op zolder zaten, oppakten. Wij wisten als kind niet dat ze er zaten. Ik heb ze wel eens gezien, maar als ik er tegen mijn moeder over begon, kreeg ik een draai om mijn oren. Ze zijn dus ontdekt en allemaal meegenomen. Mijn moeder hebben ze niet opgepakt, maar mijn broer wel. Hij is geslagen en gemarteld. Na twee weken was hij weer thuis. Hij had overal bulten en knobbels zitten. Ze wilden hem laten praten maar hij zweeg.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat we vlaggen maakten van alles wat we maar hadden; stukken lakens, gekleurde handdoeken. Het was een groot feest en we waren heel blij. Op de tweede bevrijdingsdag, 19 september, liep ik met een vriendinnetje achter de optocht aan door de stad. De NSB’ers werden opgehaald en vrouwen die met Duitsers waren omgegaan werden kaalgeschoren. We liepen allemaal in die lange optocht toen er plotseling een luchtalarm klonk. We moesten gauw dekking zoeken en werden voor onze veiligheid een groot huis aan de Stratumsedijk ingeduwd. Daar was het zo druk met schuilende mensen dat ik met mijn vriendinnetje over de schutting van de tuin klom om te ontsnappen. De Engelse en Amerikaanse soldaten zagen ons weglopen en brachten ons met een bakfiets naar een school in Tongelre waar we onder de tafels moesten gaan liggen voor het geval er bommen vielen. Ik verstopte me onder een schoolbank en kreeg daar een grote scherf in mijn knie.’

               

Erfgoeddrager: Finn

‘We hoorden… pieuw plop – ik herkende het geluid niet, maar mijn neef wel’

We zijn al vaker in het huis geweest van Ton en Yvonne van der Zwaard, en altijd bewonderen we de kattenkamer vol kattenvoerblikjes die ze verzamelen. Dit keer – op 6 juni 2019, 75 jaar na D-Day – gaan Finn, India en Amine van de Corantijnschool Ton en niet Yvonne, zoals we al vaker deden, interviewen. Dat is even onwennig. Yvonne schenkt thee in en begint dan bijna automatisch te praten tot ze beseft dat het nu aan Ton is. ‘Zullen we eerst vragen doen of zal ik eerst vertellen?’ vraagt Ton (1933). Hij heeft een hand-out gemaakt met foto’s en een kaart van de buurt.

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Ik ging naar school in de Brederodestraat. Dat was de Julianaschool, maar die moest tijdens de oorlog een andere naam hebben, omdat de Duitsers niet koningsgezind waren. Ik vond het een rotschool. Er werden soms wel eens kinderen in het kolenhok gestopt; dat is mij gelukkig nooit gebeurd. Wij woonden aan het Kattenlaantje naast het Vondelpark, die huizen zijn nu afgebroken, want dat waren hele slechte huizen met dunne muren en zo koud dat het bekertje water naast je bed bevroor. Maar we zijn toch groot geworden. Mijn vader was te oud om te werken in Duitsland, dus hij had een ausweis. Hij was boerenknecht en werd tuinman in het Vondelpark. Ik was echt een boerenjongetje dat elke ochtend om half vijf de koeien ging melken. Daar kreeg ik dan een liter melk voor. Ik klom regelmatig in de dakgoot. Nu heb ik al hoogtevrees als ik op een krant sta! Ik was een keer boos op mijn vader en zou in een hooiberg gaan slapen. Dus ik ging weg met een appel in een rode zakdoek. Het park was eng, want je hoorde van alles. Mijn vader kwam mij ophalen: blijf je of ga je mee? Ik stond in een sprong op de grond, mee naar huis!’

Wat heeft u nog meer meegemaakt in het Vondelpark?
‘In 1943 werd de Fokkerfabriek in Noord gebombardeerd. Een van die vliegtuigen werd geraakt en moest de bommen kwijt. In het park kon het vast geen kwaad, moet de piloot gedacht hebben. Alle ramen trilden en ik hoor mijn moeder nog gillen. Een bom was op de gasbuis gekomen en er was een enorme wolk te zien, dus wij dachten aan gasbommen. We moesten het hek van het park sluiten, zodat niemand er naar binnen kon. In datzelfde jaar werden er soldaten gestationeerd in het park. Die hadden geen wapens en kogels en volgens mijn moeder waren ze alleen maar de bloementuin aan het bestormen. Hun auto’s lagen ingegraven in diepe kuilen, maar de bovenkant kwam er gewoon bovenuit. Het park hebben ze een paar keer onder water laten lopen en toen heb ik geschaatst op de paden. In het paviljoen waren hoge Duitsers feest aan het vieren. Toen ik daar een keer was met mijn vader waren er ook allemaal dames aanwezig.
Een neef was tramchauffeur en moest munitie rijden naar Frankrijk. Hij heeft dat toen laten exploderen in België, tegen een gebouw waar Duitsers zaten. Hij kwam bij ons onderduiken met een vals ausweis, als parkwacht, waar hij zo mee langs de Duitsers liep. Ik mocht tot acht uur ‘s avonds met hem meelopen. We hoorden… pieuw plop. Ik herkende het geluid niet, maar mijn neef wel. Vliegtuigen schoten op het laatst op van alles en hij heeft mij toen snel meegesleurd. Bijna was ik geraakt.’

Hoe was het eind van de oorlog?
‘Wij hadden twee prachtige paarden. De smid was opgepakt, maar de paarden moesten beslagen worden. Ik ben toen als jongetje van elf jaar met twee paarden dwars door de stad gegaan naar de Leidsestraat. Later bracht ik de paarden naar het land en er klonk een schot. Het paard sloeg over de kop en ik lag eronder. Gelukkig had ik niks, ik was alleen mijn klompen kwijt. Ik rende naar huis, want er werd geschoten op de Amstelveenseweg. Ik weet niet waar het paard gebleven is, misschien is het opgegeten. Er ging ook wel eens een kalf of een varken dood en dan kreeg iedereen een stukje. Mijn moeder werkte altijd hard om eten op tafel te krijgen, dan maakte ze bijvoorbeeld soep. Dat was niet geweldig, maar je moest toch wat in je maag hebben. Of er was brood, dat zag er grijs uit en smaakte naar klei. Maar wij hadden wel altijd hout zat natuurlijk en wat we extra hadden, ruilden we voor eten. Onze voedselbonnen gaven we dan aan de buren of zij konden zich bij ons opwarmen. Maar ik heb mensen in elkaar zien zakken van de honger. Mijn vader was heel erg mager. Ik hoorde veel later dat hij mensen van een knokploeg op zolder had zitten. Dus was hij zo mager van de spanning of ga hij misschien zijn eten aan hen?’

            

Erfgoeddrager: Finn

‘‘Vertel nooit je echte naam!’ ’

Meneer Eljon was 3 jaar toen de oorlog begon. Hij is Joods en moest onderduiken, zonder zijn ouders. Waarom zijn ouders hem hadden ‘weggegeven’ was voor hem niet te begrijpen.

Ben u wel eens gered door iemand waarvan u het niet verwachte?
‘Ik moest onderduiken. En ging zonder mijn ouders naar tante Greta in Haarlem. Tante Greta was getrouwd met een niet-Joodse man, dus daar was je veilig dachten we. De buren van tante Greta waren NSB’ers. Deze buren wisten dat ik een ondergedoken Joods kind was. Op een dag belden deze buren aan om te waarschuwen. Ze zeiden: ‘Dat kind moet weg want er komt morgen een huiszoeking. Wij nemen hem wel even in huis’. Omdat zij NSB’ers waren, zouden ze zeker worden overgeslagen bij de huiszoeking. Toen ben ik ’s avonds, in het donker, via de achterkant van het huis over een hoge betonnen schutting getild: ‘Heb je hem?’, ‘Ja geef hem maar een zetje.’ Ze gaven me een duwtje en de buren vingen me op. De volgende dag was er inderdaad een huiszoeking bij tante Greet en haar man maar ze vonden geen Jack. Ik zat veilig op de zolder bij de ´foute´  buren.’

Ben u ook wel eens verraden?
‘Jazeker. Ik was ondergedoken en had een nieuwe naam, Henkie Mulder.  Mijn pleegmoeder kreeg te horen dat iemand me had verraden en dat ik opgehaald zou worden. Hoewel ik in dat gezin geen fijne tijd had en haar helemaal niet aardig vond, heeft ze wel mijn leven gered. Want zij twijfelde geen moment en zei tegen de bakkersknecht aan de overkant: ‘Ga naar school en haal Henkie meteen op’. Ik moest onmiddellijk bij het hoofd van de school komen, er was geen tijd te verliezen. Snel kroop ik in de bak en de klep ging dicht. Het was pikdonker. Terwijl de knecht met de kar wegfietste, kwam van de andere kant de auto met de Duisters richting school.
De fietstocht duurde heel lang. Ik was bang in het donker dus ik deed voorzichtig de klep open. De bakkersknecht zei: ‘De klep mag pas open als IK het zeg!’ En hij klapte het weer dicht. Na een lange tijd fietsen deed hij de klep op een kier zodat ik naar buiten kon kijken. Ik zag de weilanden en wist dat ik ver weg was van de school en mijn oude onderduikadres. Voorlopig weer veilig.’

Hoe was het om uw moeder weer te zien?
‘Ik was in Friesland ondergedoken toen de bevrijding kwam. Het Rode Kruis probeerde alle ondergedoken kinderen weer bij hun echte ouders te krijgen. Ze vroegen aan mij: ‘Vertel maar je echte naam, dan kunnen we uitzoeken of je ouders nog leven en waar ze zijn.’
Maar tante Greet had aan het begin van de oorlog gezegd: ‘Vertel nooit je echte naam!’ Dus dat deed ik dan ook niet. Ze hebben me gesmeekt en geslagen, ze hebben van alles gedaan om te zorgen dat ik vertelde hoe ik echt heette, maar ik deed het niet. Ik bleef maar zeggen: ‘Ik weet het niet, ik weet het niet.’ Toen is een verpleegster van het Rode Kruis met mij achterop de fiets naar Sneek gereden en daar in een lokaal zaten 20 vrouwen. Die vrouwen waren allemaal op zoek naar hun kinderen. Ze zeiden tegen me: ‘Ga maar naar je moeder toe.’
Op stoel nummer 17 zag ik haar zitten en wilde meteen naar haar toe rennen. Maar dat mocht niet.
Ik moest bij nummer 1 beginnen. Bij nummer 17 aangekomen sprong ik meteen op schoot bij mijn moeder en pakte haar vast. Ik had haar zo gemist. Ik heb me daarna nooit meer zo hecht met haar gevoeld als op dat moment.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892