Erfgoeddrager: Fien

‘1943 werd het jaar van tranen’

Frits Rijnenberg ontvangt leerlingen Fien, Marit, Lie en Roman van het Rudolf Steiner College in Haarlem bij hem thuis. Hij woont in woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat hij mede heeft opgericht. Ze worden verwelkomd met spekkoek en veel hartelijkheid. Meneer Rijnenberg is in 1931 geboren in Jakarta. Zijn vader was Indisch en zijn moeder Indonesische. Hij heeft twee oudere broers en drie zusjes. Meneer Rijnenberg blijkt een hele goede verteller en neemt de leerlingen mee langs zijn boeiende en soms verdrietige levensverhaal.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik was 11 jaar toen de Japanners in 1942 ons land bezetten. Een jaar later was ik nog de enige man in huis. De Japanners wilden iedereen die maar iets met Nederland te maken had in een kamp opsluiten. Mijn oudste broer zat bij de Marine en was al snel door de Japanners opgepakt. Hij moest werken aan de Birma Spoorlijn. Mijn tweede broer moest een jongenskamp in, omdat hij Indisch was én ouder dan 15 jaar. Ik was toen onder de 15 jaar, dus ik hoefde nog niet het kamp in. In 1943 overleed mijn vader. Dat werd het jaar van tranen. Het voelde alsof ik alleen op de wereld was. Ik moest voor mijn moeder en drie zusjes zorgen. Mijn moeder, een schat van een vrouw, was Indonesische en wist niet zoveel van de Westerse gewoontes.
Vóór de oorlog gaf mijn Indische vader ons een Westerse opvoeding. Hij vond het belangrijk dat wij het hele pakket kregen, dus mijn broers en ik gingen naar een katholieke basisschool. Hier kregen we naast de normale basisschool bij de Katholieke Jongeren Organisatie ook muziek, schaken en bridgen. Bij de padvinderij leerde je overleven in de natuur en koken. Ik had een hele goede band met mijn broers.

Wat gebeurde er met u en uw gezin na de Japanse bezetting?
‘Na het einde van de oorlog in 1945 begon de vrijheidsstrijd. Indonesië wilde onafhankelijk worden. Ik was nog steeds de enige man in huis. De Indonesische vrijheidsstrijders gingen van huis tot huis. Veel Nederlanders en Indische Nederlanders zijn in die tijd vermoord of gemarteld. We waren erg bang. Mijn vrienden schoten te hulp. Ze zeiden dat we binnen moesten blijven en gaven mij een pistool om het gezin te kunnen beschermen. Ik heb het pistool gelukkig niet hoeven te gebruiken, maar ik had iemand gedood als het nodig was geweest. Ik was inmiddels 15 jaar.’

Hoe waren de omstandigheden in die tijd?
‘We woonden in die tijd in Bandung en konden heel moeilijk aan eten komen. Wij woonden in het noorden van de stad. Alle winkels en markten zaten in het zuiden, maar daar zaten de vrijheidsstrijders. Mijn goede vriend Harry Sibbalt ging soms via sluiproutes toch eten voor ons halen. Op een dag wilde hij weer gaan, maar we wisten via berichtgeving dat het op die bewuste dag te gevaarlijk zou zijn. We hebben Harry gesmeekt om niet te gaan. Hij ging toch en is nooit meer teruggekomen. Hij is op gruwelijke wijze gedood. Vorig jaar ontdekte ik per toeval waar hij begraven ligt. Ik heb zijn graf in Indonesië bezocht. Dat was heel emotioneel. Ik praatte met hem alsof hij nog leefde.’

Wat was er met uw broers gebeurd?
‘Gelukkig kwamen mijn twee broers weer terug uit de kampen. Mijn oudste broer zagen we pas in 1946 weer in Bandung. Na 1947 moesten mijn broers en ik in militaire dienst, vechten tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Mijn oudste broer zat bij de Koninklijke Marine, mijn andere broer bij de Luchtmacht en toen ben ik, om het compleet te maken, bij de Landmacht gegaan.’

Hoe was de tijd na de onafhankelijkheid voor u?

Indonesië werd in 1949 onafhankelijk. Vanaf toen ging de nieuwe Indonesische regering iedereen met een Nederlandse link steeds meer buitensluiten en boycotten. Het werd steeds meer ‘eigen land en volk eerst’. Ik werkte bij een Duits ingenieursbedrijf, dus ik werd nog een beetje met rust gelaten. In de jaren zestig werd de sfeer en houding tegen de Indische gemeenschap zo vijandig dat mijn vrouw en ik besloten om toch het land te verlaten. De spanning was te hoog opgelopen. We verlieten huis en haard. In Nederland woonden we kleiner, we hadden onze dierbaren moeten achterlaten, er waren minder jobs, het was minder groen, maar toch waren we opgelucht. We hadden eindelijk rust.

Hoe vond en vindt u het in Nederland?
‘Ik heb veel moeilijke periodes meegemaakt, maar ik ben niet getraumatiseerd of verbitterd. Ik heb er goed mee om kunnen gaan. Nu woon ik in Lieflijk Indië. Deze Indische woongroep is een afspiegeling van wie er vroeger in Nederlands-Indië woonde. Het is net als toen een mengelmoes. Er wonen mensen uit allerlei landen. Wij als Indische gemeenschap kunnen niet meer terug naar ons vaderland Indonesië, onze wortels, maar we kunnen wel de wortels hierheen halen, naar Haarlem. Daarom hebben we Lieflijk Indië opgericht. De palmbomen in onze gemeenschappelijke tuin bloeien door onze warmte. Ik ben er heel gelukkig mee dat ik in Lieflijk Indië woon.’

 

 

Erfgoeddrager: Fien

‘Gelukkig vielen de meeste bommen in de zee’

Wat een lief ontvangst… Keet, Fien, Louise en Jabe gaan langs bij Josephine Guillaud Struycken, ook wel Sien genoemd, een ontzettend lieve 91-jarige vrouw. Nadat de leerlingen van de Bosschool uit Bergen haar een bosje bloemen hebben gegeven, barsten ze meteen los met hun vragen.

Waarom vertrokken jullie naar Egypte?
‘In 1938 ben ik met mijn ouders ‘vertrokken’ vanuit Den Haag naar Egypte. Mijn vader voelde de dreiging van de Tweede Wereldoorlog. Het was best leuk om naar Egypte te gaan. We gingen met de auto en de boot, wat vast heel lang heeft geduurd, en ik had nieuwe winterschoenen gekregen waar ik heel trots op was. In Egypte hebben we een huis gevonden en we hebben daar in de oorlog gewoond.’

Hoe was het leven in Egypte?
‘We hadden een grote tuin met vruchtenbomen en we woonden in een villa. Thuis spraken we Nederlands, Frans op school en Arabisch met de bedienden en op straat. We aten Frans of Europees. Aardappels, vlees en groenten. Arabisch eten is anders, met platte broden en falafel. We hadden een kok en bedienden in huis, dat hadden alle Europeanen daar. De kok kocht het eten op de markt. Vlakbij Alexandrië ging ik samen met mijn twee broers naar een Franse nonnenschool. We zaten allemaal in een andere rij, van klein naar groot. We spraken geen woord Frans en dan word je op zo n school gezet… We waren onuitstaanbaar. Als er een non langs me liep, stak ik vaak mijn voet uit zodat ze struikelde. Dan was ze wel boos. En de nonnen begrepen niets van ons Nederlands dus we konden zeggen tegen elkaar wat we wilden, zoals: wat zijn ze weer vervelend vandaag he?’

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘De Duitse militairen waren via Marokko en Tunesië richting Egypte gekomen. Er waren veel Engelsen in onze buurt. De Duitsers hadden het op hen gemunt hadden en bombardeerden ze, en de Italianen hielpen de Duitsers mee. Mijn vader ging vaak met ambulances naar het front om gewonden op te halen en naar het ziekenhuis te brengen in Alexandrië. Gelukkig vielen de meeste bommen in de zee. De volwassenen waren erg bang, maar eigenlijk was ik als kind nooit bang en vond ik het wel leuk en spannend.’

Waar bent u na Egypte naartoe verhuisd?
‘Mijn vader werd rechter in Parijs dus we zijn naar Frankrijk verhuisd. En ik kon al Frans omdat ik op een Franse school zat met een hoop nationaliteiten. Mijn man heb ik leren kennen in Parijs. Maar Frankrijk was niet zo leuk. Het is een mooi land, maar de Fransen zijn wel heel Frans en niet zo open. Daar had ik moeite mee.’

Was het moeilijk om vrienden te maken als je zo vaak verhuist?
‘Nee, het is juist interessant, dan zie je weer andere mensen, andere gewoontes, je leert een andere taal. Verhuizen is altijd nieuw en leuk.’

Waarom bent u naar Vietnam gegaan?
‘We gingen naar Vietnam omdat mijn man daar een baan kreeg. Ik heb daar acht jaar gewoond. Het leven was er goed. Hele aardige mensen en altijd warm (een beetje te warm). Ook heel lekker eten. Er was ook oorlog in Vietnam; zo’n oorlog is verschrikkelijk, maar ik voelde me niet onveilig. De oorlog was meer in het binnenland en niet waar wij woonden. Ik heb tijdens de oorlog lesgegeven aan vrouwen die graag Frans wilden leren. Maar dat bleek best moeilijk.’

Hoe was het om na 75 jaar weer in Nederland te wonen?
‘Het is hier heerlijk rustig. Ik voel me ook veel meer op mijn gemak hier. Als Nederlandse voelde ik me niet thuis in Egypte, Afrika en Vietnam. Je bent en blijft altijd een vreemde omdat je er eigenlijk niet hoort.’

Heeft u nog advies nu u zo veel van de wereld heeft gezien?
‘Als je iets van de wereld kunt zien en de kans hebt, moet je die kans grijpen. Door reizen leer je heel veel: hoe de mensen leven en eten… Het heeft mijn leven zeker verrijkt.’

Erfgoeddrager: Fien

‘In Nederland maken mensen zich heel erg druk over kleur en buitenlanders. Maar op Curaçao leefde iedereen door elkaar heen en maakte niemand zich daar druk om. Je leefde met mensen die overal vandaan kwamen; hindoestanen, Indiërs, chinezen, Javanen, fransen, Engelsen, Nederlanders, Amerikanen’

Fien, Eva, Dimitri en Daniel hebben ieder een paar vragen voorbereid en hebben zin om te gaan interviewen. Wanneer ze bij Franklin komen serveert hij ze een tropisch drankje en heel veel paaseitjes. Die worden regelmatig gepakt tijdens het interviewen en aan het einde mogen ze ze allemaal meenemen! Het gesprek met Franklin is heel gezellig en aan het einde krijgt hij dikke knuffels.

Hoe woonde u op Curaçao?

Wij hadden een alleenstaande woning met een grote tuin en 4 slaapkamers. Er was een grote veranda buiten en ik had een eigen slaapkamer. Best wel lux dus!

Hoe zag Curaçao eruit?

Er waren vooral veel wilde cactussen en het was er erg droog. Je kon dus niet lekker door de bush rennen vanwege al die cactussen.

Er waren wel hele mooie baaien. Er waren baaien die apart voor witte en zwarte mensen waren maar ook de marine had haar eigen baai voor haar medewerkers. Het beste gedeelte was natuurlijk voor de witte mensen.

Wij gingen vaak vissen, vogels jagen en soms met de oranje bronco naar de stranden.

Hoe was het op school in Curaçao? Was u wel een stout?

Jazeker! Ik zat bijna nooit stil en hield van een beetje pesten. Als straf moest ik dan het schoolreglement overschrijven in hele kleine lettertjes! Vreselijk!

Jullie spraken Papiamento. Wat is dat voor taal?

Papiamento is een mengelmoes van verschillende talen. Tijdens de koloniale tijd kwamen er veel verschillende culturen naar Curaçao die ieder een andere taal spraken. Het Papiamento is een straattaal ontstaan doordat al die culturen zich met elkaar mengden op straat.

Merkt u op Curaçao iets van discriminatie?

Nee, het woord discriminatie heb ik hier juist leren kennen. Op Curaçao was iedereen gelijk, iedereen had zijn eigen waarde, dus de kleur maakte niet uit. Bij ons op Curaçao was er geen verschil als je wit of gekleurd was.

Pas in Nederland kwam ik in aanraking met discriminatie.

In Nederland voel je vaak iets, maar er wordt niets gezegd. Dat was in het begin toen ik hier kwam, 35 jaar geleden anders, toen waren Nederlanders veel directer. Mensen zijn voorzichtiger geworden, door alles wat er nu speelt over het slavernijverleden. Maar ik heb liever dat mensen direct zijn, dan weet je waar je staat. Nu voel ik alleen dingen en weet ik niet wat ze werkelijk denken.

Wat zijn de cultuurverschillen?

In Nederland maken mensen zich heel erg druk over kleur en buitenlanders. Maar op Curaçao leefde iedereen door elkaar heen en maakte niemand zich daar druk om. Je leefde met mensen die overal vandaan kwamen; hindoestanen, Indiërs, chinezen, Javanen, fransen, Engelsen, Nederlanders, Amerikanen,

Niemand maakte zich ook druk over illegalen daar. Mensen kwamen langs om spullen te verkopen om te overleven. 9 van de 10 keer is zo n persoon is illegaal. Maar op Curaçao werd dat gewoon geaccepteerd. Ik zeg altijd: ‘Leven en laten leven’.

Waarom kwam u naar Nederland?

Ik deed de dienstplicht op Curaçao en wilde heel graag bij de marine. Dat leek me fijn en heel avontuurlijk. Ook leek het me sportief en heel kameraadschappelijk. Op Curaçao kon dat niet en werd me geadviseerd om naar Nederland te gaan en zo kwam ik bij het korpsmariniers.

Hoe voelde het om naar Nederland te gaan?

Ik was bezig met hoe het hier zou zijn, was heel benieuwd! Vond het ook heel leuk! Weer wat anders!

Ik was meteen ook veel in dienst bij de marine. Dat maakte het makkelijk om me aan te passen. Ik ben heel flexibel dus ik doe niet zo moeilijk over dingen

Wel vond ik het heel koud. Van mijn neef kreeg ik de tip: “als het koud is moet je er gewoon niet aan denken” Dat was een goed advies! Ik fietste gewoon door de regen en door een pak sneeuw en besloot er niet aan te denken…

Kwam u alleen naar Nederland?

Ja, ik liet mijn familie achter, die heb ik wel heel erg gemist. Mijn ouders zijn later ook gekomen, maar zij vonden Nederland maar niets. De mensen vonden ze te gehaast hier en het weer vreselijk. Ze zijn snel weer teruggegaan!

Erfgoeddrager: Fien

‘We dachten dat er tuinkabouters woonden’

Ilias, Sara, Kid en Fien gaan bij Luc Boyer op bezoek. HIj woont in een verzorgingstehuis speciaal voor mensen die in Indonesie zijn geboren. Hij is in 1935 in Batavia geboren. Dat is de stad die nu Jakarta heet en in Indonesië ligt. De leerlingen van de Admiraal de Ruyterschool vragen hem naar zijn levensverhaal.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn kindertijd was warm, veilig en vertrouwd. Toen ik tien was, speelde ik mee in een toneelstuk in de schouwburg van Batavia. Dat stuk heette Het verkouden prinsesje. Ik was een herdersjongen op blote voeten en ik had een wondermiddeltje gevonden voor de prinses, want die was constant verkouden. Dat wondermiddeltje ging ik brengen, dat nam ze en en ze werd beter. En toen mocht ik met haar trouwen en werd ik de prins. En de prinses werd nooit meer verkouden.’

Bent u meer Nederlands of meer Indonesisch?
‘Mijn vader was een Nederlandse man en mijn moeder een Soendanese vrouw, Soendanees is een vaste bewoonster van dat land. Ik ben een tussenras, een Indo, maar ik kreeg daar een Nederlandse opvoeding en scholing. Omdat mijn vader Nederlandse was, werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangengenomen. Hij moest onder dwang vliegvelden aanleggen op verschillende eilanden. Na de oorlog konden wij daar niet blijven, omdat wij tot de Nederlanders behoren en daarom ongewenste vreemdelingen waren. Indonesië wilde vanaf dat moment onafhankelijk worden van Nederland, dus wij moesten het land uit.’

Hoe was de reis hiernaar toe?
‘Onvergetelijk! We kwamen met een oceaanschip, genaamd Sebanyak. Dat was ook de naam van een berg in Indonesië. De reis duurde een maand. We deden dek-tennis, dat is net zoiets als badminton, maar met een rubberring en die gooi je dan over het net. We hingen samen met de andere kinderen geregeld op het dek en we bedelden bij de hofmeesters om snoep. In Rotterdam werden wij hartelijk ontvangen. In grote loodsen lag een een hoop warme kleding om uit te zoeken. Die hadden mensen ingezameld voor de arme indo’s. Daarna gingen we met een touringbus naar Friesland. Dat was wel spannend, want we kenden de omgeving niet. We keken onze ogen uit! Zulke kleine huisjes met tuintjes! We zaten hoog in de bus en we keken neer op de huizen aan de kant van de weg. We zagen de tuinen vol staan met tuinkabouters. Dat waren wij niet gewend, Er wonen hier kabouters, dachten we. In Friesland kwamen we in een contractpension, een hotel voor mensen uit Indonesië, genaamd De Gouden Klok. De Friezen en Groningers waren erg aardig.’

Hoe was het voor uw ouders om hier te komen?
‘Mijn vader kreeg hier gelukkig een baan aangeboden, waardoor we inkomsten hadden. In een Indonesië had hij bij een rietsuikerfabriek gewerkt en hier kon hij bij een suikerbietfabriek terecht. Hij zei: “Ik kan en wil niet terug naar Indonesië. Ik heb al mijn schepen achter mij verbrand. De toekomst is aan ons kinderen.”  We zijn goed terechtgekomen. Ik ben mimespeler en acteur geworden. In Parijs heb ik daar twee jaar voor gestudeerd. Sommige voorstellingen waarin ik heb gespeeld ben ik erg trots op, bijvoorbeeld in een stuk in het Van Gogh museum.’

Bent u nog wel eens teruggegaan?
‘Ik heb nooit de behoefte gehad, maar het verlangen naar de landschappen is wel gebleven. En die landschappen teruggevonden in Portugal en op Kreta. Ik heb gelukkig veel gereisd, en toen kon ik allemaal landschappen verzamelen die leken op de landschappen van mijn jeugd. Mijn oudste zus is nog wel eens teruggeweest, die werd daar veel ten huwelijk gevraagd. Als je uit het Westen komt, straal je daar rijkdom uit en willen mensen met je trouwen.
Ik wil jullie op het hart drukken: blijf leren, blijf spelen en volg je hart.’

Erfgoeddrager: Fien

‘Bij aankomst werden we bekeken alsof we een stel apen waren’

Rutger, Lois, Ezra en Fien van het Alasca in Amsterdam-Oost mochten Ab Alexandre interviewen over zijn verleden. Meneer Alexandre werd geboren in 1942 in een Japans interneringskamp op Midden-Java, en verhuisde kort daarna met het gezin naar een ander kamp bij Batavia. In 1950, toen hij 8 jaar was, kwam hij met de boot naar Nederland.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik werd geboren in 1942 in een Japans interneringskamp op Midden-Java. Ik had zes broers en zussen, een grote familie dus. Het interneringskamp waar ik was geboren, was een omgebouwd klooster. Als snel nadat ik geboren was werd mijn familie afgevoerd naar een ander kamp bij Batavia. Daar bleef ik wel acht jaar. Op mijn achtste kwam ik met de boot naar Nederland. Het was een leuke reis want er werden veel spelletjes georganiseerd voor kinderen, zoals zaklopen, koekhappen en verkleedpartijen. Je werd dus beziggehouden. Het schip waarop wij zaten, heette de Ormonde. Het was een troepentransportschip geweest dus het werd even opgekalefaterd om al die mensen met een Nederlandse nationaliteit naar Nederland te brengen. Er gingen verhalen rond dat het schip op de bodem van de oceaan had gelegen, en dat ze hem hadden opgetakeld, dus in het begin was de bootreis was ik wel een beetje bang.

‘We kwamen aan in Rotterdam. Mijn moeder was verbaasd want haar koffer werd gedragen door kruiers. Het was zo gek omdat zij wit waren en wij donker. Mijn moeder had nooit meegemaakt dat een wit persoon voor haar aan het werken was. We kwamen terecht in het Oranjehotel in Bergen, waar we met z’n tienen sliepen in twee kamertjes. Als ik erop terugkijk heb ik geen nare herinneringen aan die plaats. Bij het Oranjehotel had je veel duinen waar ik altijd te vinden was. Er waren ook nog bunkers van de Duitsers, en daar kon je lekker spelen, dat was altijd heel spannend. We speelden dan ‘oorlogje’. Ik had natuurlijk een andere huidskleur dan mijn vrienden en ik val nog altijd op, maar gelukkig wel op positieve manier. Alleen bij aankomst was dat wel wat anders. Toen we arriveerden bij het Oranjehotel stond het plein vol met mensen die ons bekeken alsof we een stel apen waren in een dierentuin. Ze hadden nog nooit een donker mens gezien.’

Wat gebeurde er in uw schooltijd?
‘Mijn tijd op de basisschool was heel erg leuk. Hoewel ik anders was dan de rest, werd ik wel normaal behandeld en als een gewone leerling gezien, wat ik heel fijn vond. Tijdens de schoolpauzes speelde ik graag ‘ruitertje’. We moesten dan op elkaars rug de ander naar beneden zien te krijgen. Ik was klein maar heel lenig, en kon het daarom goed.

‘Ik ging prima door alle klassen heen, was populair en het was altijd gezellig. Tijdens al mijn schoolperiodes ben ik niet gepest om mijn afkomst, wat voor die tijd best wel bijzonder was. Ik ben daar heel dankbaar voor. Ik heb school zo fijn gevonden dat ik er mijn baan van heb gemaakt. Jarenlang heb ik in het speciaal onderwijs gewerkt, wat ik heel leuk en mooi werk vond.’

Hoe vindt u het om in Nederland te wonen?
‘Ik voel me Nederlands, mijn geboorteland bestaat niet meer, hier ben ik nu gelukkig. Ik vond overigens niet alles aan Nederland leuk. Toen wij destijds aankwamen moest mijn vader alles terugbetalen aan de Nederlandse overheid: van de bootreis tot aan het Oranjehotel toe. Daardoor kreeg hij schulden en moest ie gaan werken in een munitiefabriek. In de fabriek is hij bij een explosie omgekomen. Ik neem het Nederland kwalijk dat mijn vader in de schulden kwam, en dat hij uiteindelijk in die fabriek is doodgegaan. Maar ik ben Nederland ook wel dankbaar dat ze ons zo goed hebben opgevangen en dat wij hier kunnen leven. Ik ben getrouwd, heb twee kinderen en inmiddels ook een kleinkind.’

Erfgoeddrager: Fien

‘Toen ik uit het raam keek, werd ik emotioneel’

Carl Hagenaar was al eerder als gastspreker op de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid komen vertellen over zijn leven in voormalig Nederlands-Indië. Maar er was nog zoveel te vertellen dat hij graag nog een keer terugkwam. Lizi, Senna, Sami en Fien interviewen hem over zijn jeugd in het land dat nu Indonesië heet. Als het aan meneer Hagenaar en de leerlingen ligt, kan het gesprek wel de hele middag duren.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in Batavia, wat nu Jakarta heet, in voormalig Nederlands-Indië. Vroeger was dat een Indonesische stad; later werd het compleet ‘vernederlandst’. Alle belangrijke grachten en straten hadden een Nederlandse naam. Tegenwoordig is het een hele drukke, vieze stad, maar toen was het nog heel gestructureerd en netjes. Ik werd er opgevoed door mijn oma. Zij was de liefste vrouw ter wereld, maar ze was ook streng. In de tropen kon het heel gevaarlijk zijn om wondjes te hebben. Die konden binnen de kortste keren gaan ontsteken. Omdat ik buiten altijd op blote voeten liep, checkte mijn oma mij elke dag, van kruin tot tenen, op schrammen. Als ze dan een wondje vond, schrobde ze dat uit en deed er jodium op. Ook bracht ze me elke dag naar school. Het was een katholieke school en die was een stuk verder weg dan andere scholen. Volgens mijn oma leerde je op de katholieke school namelijk het beste Nederlands praten. Ik werd flink verwend door haar. Ik was haar eerste kleinzoon en in die tijd waren jongens nog belangrijker dan meisjes.’

Had u veel vrienden en waarmee speelden jullie?
‘Ik had alleen maar Indische vrienden, geen Indonesische of Nederlandse. Er was altijd een vijandigheid tussen die groepen. Ook de scholen waren strikt gescheiden. Ik zat met alleen maar Indische kinderen in de klas en nooit met Indonesische of Nederlandse. De Indonesiërs vonden Indische mensen bastaards, omdat ze gemengd waren. Maar die vijandigheid was er andersom ook. Mijn grootvader was onterfd toen hij met een Indonesische vrouw trouwde.
Ik was goed op school en alle Indische kinderen kwamen altijd bij mij huiswerk maken. Ook speelden we veel buiten. We hadden een grote tuin met veel bomen waar we lekker in konden klimmen. Speelgoed hadden we nauwelijks. Soms maakte één van mijn ooms iets van hout of maakten we zelf iets van bamboe. En we hadden allemaal een katapult, waarmee we fruit uit bomen schoten, of op vogels. Je moest oppassen voor slangen. Die had je overal in Indië. Nog steeds ben ik doodsbang voor slangen.’

Wat heeft uw voorkeur, Indonesië of Nederland?
‘Qua landschap is Indonesië het mooiste land ter wereld. Je hebt er alles: bossen, bergen, vulkanen. Het land is rijk aan culturen. Er zijn wel driehonderd verschillende volkeren en talen en overal in Indonesië heb je weer andere, heerlijke gerechten. Je zou 365 dagen kunnen eten zonder ook maar twee keer hetzelfde te moeten eten. Ook de Indonesische kunst vind ik prachtig. Er is veel armoede, maar tegelijk zoveel rijkdom: goud, olie, koffie, thee, vis, groenten en fruit. Alleen komt het niet bij de lokale bevolking terecht. Toch is Nederland voor mij het paradijs. Het is hier gestructureerd en goed georganiseerd. Nederlanders klagen veel, maar alles is hier zo goed geregeld. Ik heb geen verlangen naar Indië. Ik heb daar ook geen familie meer. Ik ga wel graag op vakantie in Indonesië, maar ik heb geen diepere binding met het land.’

Hoe vond u het om voor het eerst terug te gaan naar Indonesië?
Toen ik na jaren voor het eerst naar Indonesië ging voor een zakenreis, deed het me van tevoren niks. Ik had er geen emoties bij of het idee dat ik terug zou gaan naar mijn geboorteland. Voor mijn moeder moest ik trouwens een kilo bruine bonen mee terug nemen, terwijl we dus in Nederland woonden, het land van de bruine bonen! Maar volgens mijn moeder waren de bruine bonen uit Indië het allerlekkerst. Toen we boven Indonesië vlogen en ik uit het raampje keek, werd ik toch emotioneel. En toen ik op straat de kraampjes zag en alle vertrouwde geuren rook… Ik heb toen ook voor het eerst het graf van mijn oma bezocht. Later ben ik een keer met mijn vrouw en kinderen teruggegaan. Er kwam Indonesiërs om ons heen staan, die niet weg wilden gaan voordat ze geld kregen. De Indonesiërs zagen mij niet als één van hen, maar als een toerist.’

Erfgoeddrager: Fien

‘Twee bommen sloegen in met daverend geweld’

Selina, Jaimy, Fien en Rafael van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord hebben zich goed voorbereid, maar zijn toch ook een beetje zenuwachtig voor het interview. Jan Bosman is gelukkig erg aardig. Hij schenkt limonade in en geeft er chocolaatjes bij… het ijs is snel gebroken! Na afloop is hij zichtbaar onder de indruk van de kinderen en de vragen die ze hebben gesteld. Op de terugweg rijden ze nog even langs de Ritakerk en de Nachtegaalstraat om te zien waar meneer Bosman is opgegroeid.

Wat weet u nog van de bombardementen op Noord?
‘Op de dag van de bombardementen, 17 juli 1943, bestond de Ritakerk aan het Hagedoornplein 25 jaar. Er waren ongeveer tweehonderd kinderen in de kerk. Twee bommen sloegen in met daverend geweld, stof en gruis. Ik was helemaal in paniek en de weg kwijt, waarschijnlijk was ik in shock. Ze hebben vier uur lang naar me gezocht, maar konden me niet vinden. Ik ben gewoon gaan rennen. Nog steeds weet ik niet waar ik was in die vier uur! Twee misdienaars wilden eigenlijk naar huis, maar werden tegengehouden omdat ze vanwege de bombardementen binnen moesten blijven. Ze werden terug de kerk in gestuurd en precies op hun bank is één van de bommen ingeslagen… Er waren veel bombardementen van de Engelsen en de Amerikanen in Noord vanwege de fabrieken van Fokker, die de Duitsers gebruikten. De Duitsers hadden netten gespannen en daarop daken van huizen geschilderd zodat de fabrieken moeilijk te herkennen waren.’

Was u bang als kind in de oorlog?
‘In de eerste twee jaar gebeurde er nog niet zoveel. Als de Duitsers langs marcheerden, vonden wij dat als kinderen schitterend. Maar later werd het grimmiger. Het werd eng. Alle jonge mannen probeerden zich te verstoppen omdat ze anders moesten werken in Duitsland. Ik had mazzel en was nog te jong daarvoor, maar mijn broer verstopte zich. ‘s Avonds mochten we niet naar buiten. Spertijd. Na 20.00 u mocht niemand meer op straat. De ramen werden verduisterd met zwart papier.’

Heeft u honger gehad?
‘Ik heb vreselijk veel honger gehad. Bij de Laanweg was een gaarkeuken. Veel jongens zoals ik gingen met de bonnen en de pan van onze moeder een pan soep halen. Het was niet te eten. Maar er was niks anders. Ik ging dan ’s avonds nog terug om de ketel leeg te likken. Ik kan nog steeds geen eten weggooien. Het minst lekkere dat ik heeft gegeten waren bloembollen. Er waren ook veel suikerbieten. Daar werd ook van alles mee gedaan, en dat stonk ook verschrikkelijk. Maar ja, je moest toch eten. Bij een winkeloverval hadden dieven, hongerige Amsterdammers, eten gestolen, maar de grote blikken met jam en appelstroop verstopt in het Spreeuwenpark. Die zware dingen kregen ze niet mee. Die blikken hadden wij gevonden. Mijn moeder wilde dat ik ze terugbracht want het was gestolen waar. Maar de moeder van mijn vriend zei dat ze nu heel gauw haar mond moest houden… hier met die jam! De hele buurt heeft ervan genoten.’

Was het soms ook leuk in de oorlog?
‘Bij de Willemssluizen is een stukje doodlopend kanaal. De schippers die daar lagen maakten er tijdens de vorst een ijsbaan van. Daar hebben we tijdens de strenge winters heerlijk geschaatst. Je kon aan het einde van de Nachtegaalstraat omhoog de dijk op lopen, richting het kanaal. Daar kon je geweldig sleeën. Ik word nog laaiend enthousiast als ik daar aan denk, het was gewoon een ijsbaan! Maar toch, de kinderen in de oorlog hebben geen jeugd gehad. De honger was heel erg. En ze zijn heel erg bang geweest.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Na de oorlog waren de Nederlanders ook niet zo best. De meisjes die met de ‘moffen’ liepen tijdens de oorlog, werden na de oorlog kaalgeschoren en op een kar door de stad gereden. Dat vond ik een vreselijk moment. Ze deden precies zoals de Duitsers eigenlijk. Na de oorlog hebben de NSB’ers een hele slechte tijd gehad. Ik en mijn broers en zusjes bleven wel met de kinderen van deze NSB’ers spelen, de kinderen konden er toch niks aan doen?’

Erfgoeddrager: Fien

‘We waren verplicht te kijken’

Henk Kasper was zes jaar toen de oorlog begon en hij woonde op de Klarenbeekstraat 49 rd. Zijn broer en zus waren 12 en 13 jaar ouder. Meneer Kasper is eerder geïnterviewd door Oorlog in mijn Buurt, ‘Ik vind het leuk om met de kinderen in gesprek te gaan, en de verhalen door te geven.’

Wanneer begon voor u de oorlog?
‘Ik had nog geen idee want ik was pas zes jaar, dan weet je niet wat oorlog is. Mijn vader hoorde bij de eerste Nederlandse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Hij is gered, dus voor ons liep het goed af. Hij werkte op het schip “Simon Bolivar”. In 1939 raakte het schip een mijn en verging voor de Engelse kust. Er waren honderden doden, waaronder veel gezinnen met kinderen. Uren heeft mijn vader in de olie op zee gelegen, voordat hij werd gered. We haalden hem op van station Haarlem. Ik herinner me nog zo goed die geur, hij rook nog steeds naar olie.’

Hoe kwam u aan eten?
We hadden het thuis redelijk goed, we konden met moeite aan eten komen en ook ruilen. We hadden het geluk dat de verloofde van mijn zus op de boerderij tegenover het stadhuis van Bloemendaal woonde. Daar was meer te halen dan hier in de stad. Ze hadden een koe verstopt in de holte van de hooiberg. De koe werd geslacht en de grote stukken vlees moesten worden verwerkt. Als kleine jongen van acht jaar kreeg ik de opdracht het vlees te halen. We verstopten het in een poppenwagentje en bovenop legden we kreupelhout. Bij de Randweg waren roadblocks, wachtposten bekeken wie de stad in- en uitging. Kinderen mochten doorlopen, ik voelde me groot dat ik dit mocht doen. De derde keer ging het bijna mis. Ik mocht niet doorlopen bij de wachtpost. Ik keerde om en ben toen omgelopen via de Zijlweg. Zo kwam ik toch nog met het vlees thuis. Ik ben met mijn zwager een keer aangehouden bij de Korte Zijlweg. Duitse soldaten wilden onze fiets vorderen. Mijn zwager was een grote man en protesteerde. Het werd ruzie en er werd zelfs geschoten. Ik had een melkbus in mijn handen en de kogel schoot zo door die bus. De melk stroomde het kogelgat uit. Snel stopte ik mijn duim erin om de melk te redden. Uiteindelijk mochten we de fiets houden.’

Was u wel eens bang?
‘Ik kan me de razzia in de straat ook goed herinneren. De overbuurman werd meegenomen. Mijn vader en mijn broer verstopten zich. Later is mijn broer naar Limburg gegaan en heeft daar ondergedoken gezeten.
Fake Krist woonde op de hoek bij Van Oosten de Bruijnstraat, daar mocht ik nooit spelen van mijn moeder. Iedereen haatte die man, hij was een verrader. Hij is door het verzet neergeschoten. Ik heb hem dood op de Leidsevaart zien liggen. Er volgde een vreselijke represaille. Er werden onschuldige mensen bij de Bavo neergeschoten en huizen in de fik gestoken.
Het ergste wat ik meegemaakt is die dag op de Dreef. Mijn moeder was schoonmaakster in een van de kantoren. Ik ging weleens met haar mee, want dan vond ik soms een krijtje of een potlood om mee te tekenen. We liepen terug naar huis over het schelpenpad. Links en rechts van ons kwamen vrachtwagens voorrijden. We werden ingesloten en moesten aan de kant van de huizen staan. We waren verplicht te kijken hoe ze vijftien verzetsmensen doodschoten. Mijn moeder hield me achter haar rokken, maar als kind kijk je toch. Ze heeft er nooit meer over gesproken, ik ben het mijn leven niet vergeten.

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Op een dag kregen we een brief van het Rode Kruis. Daarin stond dat mijn broer in Limburg was bevrijd en met de Amerikanen meevocht en dat ze deze kant op kwamen. Het was een feest!
Drie weken later viel er weer een brief van het Rode Kruis in de bus. Ik moest de brief aan mijn moeder geven. Ze las de brief en vervolgens zag ik haar zo omvallen. Het was een overlijdensbericht van mijn broer. Hij was op een mijn gestapt tijdens het mijnenruimen. De bevrijding was getekend door het overlijden van mijn broer.
Bij de intocht van de Canadezen ging ik naar de Amsterdamsevaart. Daar liepen alle Duitsers de stad uit om in Amsterdam verscheept te worden. We joelden en scholden, op dezelfde weg trokken de Canadezen Haarlem binnen, die juichten we toe. Zo ging het: een intocht en een uittocht tegelijk.’

     

 

 

Erfgoeddrager: Fien

‘De dominee was erg onvoorzichtig ’

Mevrouw De Levie woonde tijdens de oorlog in de Grevelingenstraat. Ze was altijd bang in die tijd. Als ze buiten laarzen van soldaten hoorde, ging ze snel onder de dekens liggen. Toch vonden wij haar erg moedig. Mevrouw De Levie heeft vanaf haar zestiende ondergedoken gezeten. In die tijd zorgde ze ervoor dat haar jongere zusje wel naar school kon.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Toen de oorlog begon, zat ik in de tweede klas van het Barlaeaus Gymnasium. Ik woonde met mijn ouders, twee broers en zusje Julieke in de P.C.Hooftstraat. Vanaf september 1941 moest ik verplicht naar het Joods Lyceum. Ook moesten we verhuizen naar een van de ‘joodse buurten’, de Rivierenbuurt. Vanaf die tijd hadden we altijd tassen met kleren klaarstaan voor als we ineens moesten onderduiken. Dát we dat zouden doen, was voor ons heel zeker. Een schoolvriendje vertelde dat hij niet kon onderduiken, omdat zijn ouders daar geen geld voor hadden. Toen begreep ik hoe belangrijk het is om geld te hebben.’

Hoe was uw onderduiktijd?
‘Mijn zusje en ik werden naar Friesland gebracht. We waren eerst bij een boerengezin in Sint Jacobieparochie. Maar de dominee uit Bergum had huishoudelijke hulp nodig en wilde dat wij bij hem onderdoken. Hij dreigde geen geld en bonkaarten voor onze onderduikouders meer door te geven als we dat niet deden. Ik wilde niet weg, maar besloot om toch naar Bergum te gaan, omdat Julieke daar naar school kon en dat vond ik erg belangrijk.
Bij de dominee moest ik heel hard werken. Wij waren ontzettend bang dat iemand ons zou verraden, omdat de dominee zo onvoorzichtig was. Hij vertelde bijvoorbeeld in de kerk wat hij op Radio Oranje hoorde! ‘s Nachts plaste mijn zusje in bed van angst. Uiteindelijk moest de dominee zelf onderduiken. Toen gingen we naar andere onderduikadressen in Friesland.’

Hoe was uw terugkomst in Amsterdam?
“Mijn ouders, twee broers, Julieke en ik hadden de oorlog overleefd, maar al onze familie en vrienden waren vermoord. We kwamen weer samen in de Grevelingenstraat. Het huis was helemaal leeg. Ik herinner me niets van het weerzien met mijn ouders en broers. Wel herinner ik me dat mijn vader meteen wilde scheiden van mijn moeder. Dat vond ik verschrikkelijk. Ons gezin viel uit elkaar. Jarenlang voelde ik me ontheemd. Pas veertig jaar na oorlog, toen Julieke en onze ouders al dood waren, kwamen mijn broers en ik ertoe om met elkaar te praten en vonden we de vertouwelijke band van vroeger terug.’

Benieuwd geworden naar de foto’s van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

 

Erfgoeddrager: Fien

‘Slapen op een boot, verstopt tussen het riet’

Wij hebben met elkaar meneer John Tielrooy geïnterviewd over de Oostelijke Handelskade in de oorlog. Het was bijzonder omdat hij precies ondergedoken zat op de plek waar onze school staat.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
“Toen de oorlog begon zat ik op de HTS. Daarom kreeg ik vrijstelling van de Arbeitseinsatz. Toen ik klaar was met mijn studie ben ik ondergedoken. Ik begon in ons eigen huis, op de Oostelijke Handelskade nr. 6, naast Panama. Dat was een vrijstaand diensthuis, mijn vader werkte daar. Maar ik kon niet blijven en daarna heb ik op verschillende adressen ondergedoken gezeten. Het was altijd spannend als ik toch de straat opging. Dat kon eigenlijk niet meer, want jongens van twintig werden meteen opgepakt. Er waren altijd controles waarbij je je moest legitimeren met je stamkaart.”

Had u vrienden die ook ondergedoken waren?
“Ik zaten in de zomer van ‘43 samen met vier goede vrienden ondergedoken in Vinkeveen, op een zeilboot van een vriend van mijn ouders. We sliepen op die boot op de Vinkeveense Plassen. Er waren allemaal eilandjes met hoog riet waartussen je je goed kon verstoppen. Er werd daar turf gestoken, dat gebruikten we als brandstof en onze ouders brachten bij toerbeurt eten. We leefden die hele zomer een beetje als wilden. Daarna zat ik er in m’n eentje, je kon moeilijk aan een adres voor vier personen komen. Niet veel mensen waren bereid om onderduikers in huis te nemen, dat was natuurlijk ook heel riskant. Van ons vieren hebben er drie het overleefd.”

Wat deed u tijdens de onderduik?
“Ik las veel en heb Spaans geleerd. Ook studeerde ik economie uit pure verveling en Engelse handelscorrespondentie. Tijdens de onderduik miste ik het menselijk contact. Je hebt helemaal geen mensen om je heen, ik miste mijn sport. Ik was een enthousiaste honkballer voor de oorlog.”

Hoe zag de onderduikplek in Panama eruit?
“De Duitsers wilden het centrale machinegebouw, Panama, opblazen, omdat er dan in de hele haven geen stroom meer zou zijn. Maar om de een of anderen reden is dat nooit gebeurd, dus het gebouw stond leeg. Ik ben daar toen met een van die vrienden gaan wonen. We sliepen in een diepe kast. Het was een oud huis, die kasten waren van oorsprong bedsteden. In het gebouw ertegenover zaten de Duitsers, daar keken wij op uit. Zij hadden een wacht voor de deur. In de Hongerwinter was de haven een spergebied, er mocht niemand in. Maar wij zaten daar dus ondergedoken met een schildwacht voor de deur. Veiliger kon eigenlijk niet. We hebben wel in het donker gezeten, want je kon absoluut geen licht branden ’s avonds, anders konden die Duitsers het zien.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892