Erfgoeddrager: Felix

‘Ik heb mijn hele leven een familie gemist’

Als Bilal, Felix en Nihad van de Admiraal de Ruyterschool aankomen bij het huis van Yvonne van der Zwaard worden ze al opgewacht door haar man. Mevrouw van der Zwaard heeft veel nare dingen meegemaakt tijdens de oorlog, maar ze kan er goed over vertellen. De leerlingen luisteren aandachtig naar haar verhaal onder het genot van stroopwafels en een glaasje bananensap.

Hoe was het voor u om een Duitse moeder te hebben en een joodse vader?
‘Het was heel lastig. Mijn moeder werd na de oorlog met de nek aangekeken, want ze had natuurlijk een Duits accent. Dat was niet makkelijk. Ik werd altijd gepest. De ene keer werd ik uitgescholden voor ‘vuile jood’ of ‘brillenjood’. Een moeder kwam zelfs eens naar ons toe op het schoolplein en zei dat ze ons waren vergeten te vergassen. Ik snapte helemaal niet waar die vrouw het over had, want ik was te jong om het allemaal te begrijpen. Toen ik het thuis aan mijn moeder vertelde, werd ze furieus. Ze is naar school toe gegaan en dat is nog een hele rel geweest. Na de oorlog was mijn moeder zo bang voor die joodse identiteit dat ik naar de zondagsschool werd gestuurd. Dat was op de Admiraal de Ruyterschool. Ik kan me de ingang nog herinneren met een ijzeren hek. Daar kreeg ik elke zondag Bijbelse les.’

Wat is er met uw vader gebeurd tijdens de oorlog?
Mijn vader hoefde niet onder te duiken omdat mijn ouders gemengd gehuwd waren. Wel kwamen er joodse vrienden van hem bij ons onderduiken. Mijn vader had het plafond in de meterkast verlaagd zodat daar een loze ruimte ontstond. Als er dan werd aangebeld, gingen de onderduikers snel die ruimte in. Onze Duitse buurman heeft verraden dat mijn vader onderduikers in huis had. Mijn vader werd eerst vastgehouden in de gevangenis op de Weteringschans. Daarna moest hij aan de weg werken op Schiphol. Dat was heel zwaar werk, vooral als je dat niet gewend bent. Omdat hij een keer pauze nam, werden die bewakers zo kwaad dat hij naar Westerbork is gestuurd. Van Westerbork is hij met de trein naar Auschwitz gestuurd. Mijn vader heeft nog allerlei briefjes uit de trein gegooid die ik nog steeds heb. Ongeveer tien jaar geleden zijn wij er pas achter gekomen dat mijn vader vanuit Auschwitz naar een werkkamp was getransporteerd. Toen de Russen in februari 1945 Berlijn kwamen bevrijden, zijn al die gevangenen op een dodenmars gestuurd. Ze moesten 200 kilometer lopen op blote voeten. Dat heeft mijn vader kennelijk niet overleefd. Ik vond het zo’n treurig verhaal dat wij nooit hebben geweten wat er met hem was gebeurd en dat hij dan zo is overleden uiteindelijk. Wij zijn dat dus pas 60 jaar later te weten gekomen.’

Hoe is het jullie na de oorlog vergaan?
Na de oorlog wisten we eerst niet wat er was gebeurd met mijn vader. Mijn moeder is overal gaan vragen. Omdat er geen overlijdensbewijs was dat mijn vader ergens was overleden, kreeg mijn moeder ook geen uitkering van de Nederlandse regering. Alle familieleden van mijn vader bleken ook overleden te zijn. Ik heb mijn hele leven een familie gemist. Ik had alleen mijn moeder en mijn zus. Na de oorlog werden wij gesteund door een Amerikaanse familie via een stichting. Alle joodse en half joodse kinderen kregen Amerikaanse pleegouders die elke maand geld stuurden. Ze stuurden ons ook pakketten met eten en kleding wat we helemaal niet kenden. Ik had hele mooie Amerikaanse kleding, dat had geen kind in die tijd. Wij moesten elke maand een brief naar die familie sturen. Hun steun heeft ons er doorheen gesleept. Onze Duitse buurman, die mijn vader had verraden, zat na de oorlog gevangen. Toen hij weer vrij kwam, moest ik altijd met een grote boog om zijn woning heen lopen van mijn moeder. Wij hebben jarenlang nog naast die man gewoond. Dat was heel erg. Hij had mijn vader verraden voor geld. Hij had daar 7,50 gulden voor gekregen. En dat terwijl mijn ouders voor de oorlog bevriend waren met de buurman.’

 

Erfgoeddrager: Felix

‘Ik denk elke dag aan de oorlog, zeker als ik ontevreden mensen hoor’

Felix, Samin en Alper van de Rosa Boekdrukkerschool ontmoetten Bep Zijlstra (1936) voor de deur van haar ouderlijk huis. En dan belt ze aan. Zo maar, zonder de huidige bewoners te hebben geïnformeerd. “Nee heb je, ja kun je krijgen,” zegt ze. En zo staan de drie jongens samen met Bep opeens in de hal van de woning, bij het deurtje van het kolenhok dat een belangrijke rol speelde in de oorlog.

Wat is er zo bijzonder aan dit deurtje?
‘Het is een klein deurtje in de gang van ons huis, waar ik met mijn ouders, twee zusjes en drie broertjes woonde. Erachter zit een kolenhok, dat hadden mensen vroeger, waar je de kolen voor de kachel bewaarde. Maar dit hok stond in verbinding met de slager die hier op de hoek van de Witte de Withstraat zat. Die had ook illegaal vlees. Als er dan bij de slager (Kenter genaamd) werd gecontroleerd, gooide hij dat vlees snel in het kolenhok. Dan haalden mijn ouders het aan hun kant eruit en verstopten ze het in een koffer. Hop, een kleedje eroverheen, serviesje erop en wij speelden daar heel onschuldig op. Eng? Ja, maar als kind beleef je een oorlog niet zo. Je zag de ergste dingen – zo werd ik een keer een portiek ingetrokken, er kwamen Duitse soldaten aan, die pakten mannen op, zetten ze op een rij tegen de muur en schoten ze dood. Heel erg vond je dat, maar als kind van 7 jaar zie je dat ook een beetje als een cowboyfilm waarin geschoten wordt. We speelden zelfs ook oorlogje, met zelfgemaakte zwaarden van hout. En schuilen in de fietsenstalling hier in de straat vond je als kind ook leuk. Gingen we lekker spelen met alle buurjongens en buurmeisjes. Deden we met een fietswiel het geluid van een vallende bom na, schrokken de grote mensen van!’

Wat was het ergste dat u meemaakte?
‘In het voorjaar van 1944 is mijn vader opgepakt, samen met een heleboel mannen. Hij werd in een trein naar Duitsland gezet, maar is er toen de trein stopte bij Nijkerk met twee anderen uitgesprongen. Tot de avond hielden ze zich stil, weggedoken in een greppel. Bij een boerderij hebben ze daarna aangebeld, maar ze wisten natuurlijk niet of dat aardige mensen waren. Ze hadden mazzel: ze mochten er blijven en zijn daar een half jaar ondergedoken geweest. Maar ondertussen wisten wij niet of mijn vader nog leefde. Even voor kerstmis werd er opeens aangebeld: mijn vader was thuis! Hij heeft erna samen met dominee van der Zee geregeld dat kinderen naar Friesland werden gebracht, waar wel eten voor hen was. Ook vier van ons gezin gingen naar Friesland. Thuis waren ze nog met twee kinderen en al onze voedselbonnen, dus hadden ze ook weer meer te eten.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk er elke dag aan, zeker als ik ontevreden mensen hoor, omdat ze niet de nieuwste telefoon hebben bijvoorbeeld. Bij elke boterham denk ik: wat leven we in een fijn land. Oorlog overkomt je, maar het is niet prettig. Mijn moeder was altijd verdrietig, mijn vader in het verzet – hij bracht illegale krantjes rond – of op de vlucht. Je hoorde verhalen om je heen. Over Joodse mensen en van een oom die in de gevangenis bijna poep van een andere gevangenen moest eten. Hij is nooit meer blij geweest, ik herinner me zijn droeve ogen. Na de oorlog hadden we lol om de meisjes die kaal geschoren werden en met menie (rode verf) werden ingesmeerd omdat ze iets met een Duitse soldaat hadden gehad. Die werden met z’n allen op een kar gezet. Maar eigenlijk was het zielig, niet elk meisje was slecht (en ook niet elke Duitser). Als je honger hebt, kan het best gebeuren dat je dan maar vriendjes met de vijand wordt. Maar ik ben dus blij dat er voldoende eten is. Dat vierden we na de oorlog. Ik at toen ook voor het eerst een banaan! En ik ging met m’n vader en mijn broertjes en zusjes naar de Dam, daar was op 7 mei feest. Duizenden mensen stonden er. We hadden kijkdozen gemaakt, een buis met spiegeltjes aan beide kanten, dan kon je over de mensen heen kijken. Maar opeens vluchtten de mensen weg. Achteraf hoorden we dat er Duitse soldaten vanaf een gebouw, waar nu Peek & Cloppenburg zit, waren gaan schieten. Ik moest meerennen van m’n vader, maar heb wel nog omgekeken en zag mensen neervallen. Dat maakte wel indruk.’

           

Erfgoeddrager: Felix

‘Ouders weggehaald ’

Nanny Spier was nog heel klein toen haar ouders werden weggehaald. Ze bleef met haar zusje achter. Ze is er nooit achter gekomen waarom niet ook zij zijn weggehaald. Misschien waren het wel goede Duitsers, of had die Duitser ook een klein kindje…? Nu hangt bij haar thuis in de woonkamer een glazen kastje, met daarin het bloesje dat ze droeg toen ze ging onderduiken. 

Als u terugdenkt aan de oorlog, waar denkt u dan als eerste aan? 
“Dan denk ik aan dingen die niet leuk waren. Dat ik mijn ouders kwijtraakte. Dat ik knallen hoorde van bombardementen. Dat soort dingen. We woonden in Scheveningen, maar toen de oorlog begon, moesten we van de Duitsers verhuizen naar Amsterdam. Wij zijn in de Rivierenbuurt terechtgekomen, in de Rijnstraat. Toen we daar drie weken waren, kwamen de Duitsers bij alle huizen aanbellen of de deur intrappen. Alle Joden moesten mee. Ik was toen 4 jaar. Mijn ouders werden meegenomen. Ze hadden ons ook wel gezien. Maar mijn zusje en ik bleven achter. Ik begreep niet waarom ze ons niet meenamen. Veel liever wilden wij bij onze vader en moeder blijven.”

Wat hebben jullie toen gedaan?
“Mijn zusje was dertien en ik was vier. Wat moesten we? Mijn zusje droeg een Jodenster. We konden niet met de tram of met de bus. Maar we hadden een tante in Amsterdam Oost. Mijn zus heeft mij bij de hand genomen en met z’n tweetjes zijn we naar Oost gelopen. Nou, vanaf de Rijnstraat is dat een heel eind. Die oom en tante waren gelukkig thuis en zij hebben ons opgevangen. Een aantal maanden konden we bij hen blijven, maar zij waren ook Joods, dus uiteindelijk moesten we daar weg. Toen zijn mijn zusje en ik ondergedoken. We kwamen terecht in ’s Gravenpolder, een dorpje in Zeeland.”

Vindt u het moeilijk om over de oorlog te praten? 
“Ik heb er moeite mee gehad, vroeger. Naderhand leer je daar meer over praten, als je wat ouder bent. Dan is de pijn er ook een beetje af. Ik heb wel nog steeds een hekel aan lange stenen trappen. In de Rijnstraat, waar we van de Duitsers moesten wonen, heb je allemaal stenen trappen voordat je op de eerste etage bent. Ik ging na de oorlog een keer op bezoek bij iemand met net zo’n trap, toen kreeg ik zo’n naar gevoel. Hoe klein ik tijdens de oorlog ook was, onbewust voelde ik: ‘Het is helemaal niet leuk hier. Ik wil hier weg.’ Ik ga zo’n trap niet op.”

Kinderen interviewen Nanny Spier

 

Erfgoeddrager: Felix

‘Als mensen mij vragen of iets in de familie zit, dan weet ik dat niet’

Moosje, Felix en Meike van basisschool de Meidoorn ontmoeten Simon Italiaander op school zelf.  Handig, want dan kunnen ze samen met hem ook langs zijn ouderlijk huis waar Stolpersteinen, struikelsteentjes, liggen. Onderweg gaat het interview gewoon door. Bij het huis aangekomen, doet Simon zijn verhaal bij de enige nagedachtenis die hij, samen met slechts één foto, aan zijn ouders heeft.

Hoe heeft u de oorlog overleefd?
‘Het was in 1943, ik was nog geen drie jaar. Mijn ouders vonden het voor mij te gevaarlijk worden. Ik ben ondergedoken in Haarlem en heb ze nooit meer gezien. Die mensen in Haarlem kregen zelf een kindje en dat werd wel erg veel. Toen ben ik naar Alkmaar gegaan. Ik heb het gelukkig mogen overleven, maar dat er als klein kindje zo met mij gezeuld werd… Ik heb in Alkmaar een  keer een paniekaanval gehad. Die mensen gingen op visite en ik kon natuurlijk niet mee. Ik wist niet of ze nog terug zouden komen. Daar raakte ik van in paniek. Ik vergelijk het altijd met een hondje dat voor de supermarkt moet wachten.
Die mensen in Alkmaar hadden een zoon en een dochter. Met die dochter was ik zogenaamd een tweeling. Wij haalden oude kleren uit elkaar en maakten er nieuwe van. Met de zoon ben ik nog steeds beste vrienden; zonder die rotzooi, zoals ik de oorlog noem, hadden wij elkaar nooit leren kennen. Ik ben later nog eens teruggegaan. Het was een heel smal straatje, iedereen moet geweten hebben dat daar een Joods jongetje zat. Hoe minder mensen het wisten, hoe beter natuurlijk. Gelukkig ben ik nooit ontdekt, anders had ik hier nu niet gezeten.’

Waarom heeft u deze struikelsteentjes neer laten leggen?
‘Ik ben geboren in 1940, mijn ouders hadden blijkbaar nog geen idee dat de oorlog eraan kwam. Ze verkochten groente en dus hadden zij een ‘sperre’, een speciale ontheffing. Zij dachten dat ze veilig waren en hebben alleen mij laten onderduiken. Toen zij ook zouden onderduiken, zijn ze verraden en opgepakt. Mijn moeder is meteen na aankomst in het kamp vermoord, mijn vader op een later moment. Voor hen heb ik Stolpersteine, struikelsteentjes, neer laten leggen voor ons huis. Ik vind dat een mooie afsluiting. Het voelt als een vervangende begrafenis, want dat is ons nooit gegund. Stel je voor dat er voor iedereen zo’n steentje ligt. Wie gaat daar dan voor zorgen? Deze twee waren de eerste steentjes in Amsterdam; een Duitse kunstenaar regelt dat. Van de meeste families zijn geen nabestaanden meer, dus die hebben geen steentjes. Ik heb alleen nog een foto van mijzelf met mijn moeder op balkon, maar ik kan me niets meer herinneren.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘Aan het eind van de oorlog bleek ik dus wees te zijn, maar dat was niet meteen duidelijk. Na de oorlog ben ik bij mijn oom en tante gaan wonen. Zij waren mijn nieuwe papa en mama, ik heb dat altijd lastig gevonden. We woonden in de Witte de Withstraat, dus eigenlijk waren wij buurtgenoten met jaren ertussen. In de Chasséstraat kwam ik eigenlijk nooit, want dat was vooral katholiek. Wat ik moeilijk vond, was dat mensen niet meer wisten wat goed en kwaad was. Zo lagen er spullen van mijn ouders bij andere familieleden en die heb ik nooit teruggekregen. Daar kan ik nu nog kwaad om worden. Ook zijn er veel onbeantwoorde vragen. Als mensen mij vragen of iets in de familie zit, dan weet ik dat niet. Alles wat er toen gebeurde, vond ik eigenlijk normaal. Ik was niets anders gewend. Ik ging mij dat pas realiseren toen het over was.’
   

 

 

Erfgoeddrager: Felix

‘Ik werd hardhandig ondervraagd in de gevangenis, maar bleef volhouden’

Wij interviewden Ed van Thijn. Hij was zes jaar toen de oorlog begon. Hij woonde in de Hunzestraat, in Bussum en in de Vechtstraat. Tot twee keer toe zat hij in Westerbork en had achttien verschillende onderduikadressen. Als volwassene, was hij lid van de Tweede kamer en later burgemeester van Amsterdam.

Hij vindt het wel erg om over de oorlog te praten, het grijpt hem erg aan, maar hij vindt het belangrijk dat wij zijn verhaal horen.

Wanneer bent u gaan onderduiken?
‘Tijdens een razzia werden wij van huis gehaald, maar ik had een zware longontsteking en toen hoefden wij niet mee. Dat was de eerste keer. De tweede keer moesten mijn moeder en ik wel mee en werden we naar Westerbork afgevoerd. Mijn vader was ook opgepakt maar die was uit de trein gesprongen. In Westerbork kwam ik in het ziekenhuis te liggen, omdat ik nog steeds ziek was. Wij hoefden toen niet op transport. Mijn vader gaf zichzelf aan en zo konden mijn moeder en ik weer terug naar Amsterdam. Maar mijn vader vertrouwde het niet en bracht ons naar het Joodse ziekenhuis, naar de afdeling ‘besmettelijke ziekten’. Toen daar ook een razzia was, kwam mijn vader met een ambulance. Hij legde mijn moeder en mij op een brancard en riep dat wij een gevaarlijke besmettelijke ziekte hadden. De Duitsers lieten ons door en zo konden wij ontsnappen. Toen ben ik afgezet op een adres, daar woonden mensen die contact hadden met een verzetsgroep. Zo ben ik gaan onderduiken in Limburg.’

Hoe was het om onder te duiken?
‘Ik moest zonder mijn ouders onderduiken. Mijn nieuwe naam was Jantje van Tijnen. Ik zei dat ik uit Rotterdam kwam en dat mijn ouders bij het bombardement waren omgekomen. Ik kwam bij verschillende gezinnen terecht. Maar het was altijd gevaarlijk. Ook omdat ik last van astma had. Ik heb op achttien verschillende adressen gezeten. Vaak ook met andere kinderen die moesten onderduiken. Op het laatste adres ben ik verraden. Ik ben toen in de gevangenis terechtgekomen. Als enig kind. Ik ben verhoord door Duitsers en Nederlanders. Dat ging er hard aan toe, met veel intimidatie. Ik kreeg een lamp in mijn ogen geschenen en inktpotten naar mijn hoofd gegooid. Ze wilden weten waar mijn ouders waren ondergedoken. Dat wist ik wel, omdat ik in het geheim met hen gecorrespondeerd had, maar ik bleef volhouden dat ik Jantje van Tijnen uit Rotterdam was en dat mijn ouders waren omgekomen. Ik kreeg veel steun van de andere gevangenen als ik weer van zo’n verhoor kwam. Uiteindelijk hebben ze mij weer naar Westerbork gestuurd.‘

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt?
‘Ik was in Westerbork, maar omdat het al zo ver in de oorlog was, ging er niemand meer op transport. Ik speelde met mijn nieuwe vriendjes met oorlogstuig, onderdelen van vliegtuigen enz. Toen hoorden we in de verte dat er geschoten werd. Het kamp was omringd door wachttorens en toen de Duitsers zagen dat de Canadezen eraan kwamen, waren de torens leeg. Ik ben erin geklommen en zag de tanks aankomen. Toen ze dichterbij kwamen en ik zag hoe enorm groot die tanks waren, ben ik snel naar beneden gegaan. Het was een euforisch moment. Toen werden er NSB’ers opgesloten in het kamp. Omdat er heel veel kwamen, moest ik helpen met bewaken. Ik had totaal geen medelijden met ze.’

Wanneer zag u uw ouders weer?
‘Ik wist natuurlijk niet of ze nog leefden. Ik moest nog een maand in Westerbork blijven, tot ik mijn ouders weer zag. Ik was ontzettend blij, mijn ouders ook. Tot ik vragen begon te stellen over de familie. Zestig familieleden zijn vermoord.

Ik heb na de oorlog een brief gekregen van de man die mij verraden had op het laatste onderduikadres. Hij wilde uitleggen waarom hij het gedaan had. Hij was geen NSB’er, maar een boerenknecht die jaloers was op mij. Hij vond mij toen een eigenwijs jongetje, die een voorkeursbehandeling kreeg, terwijl hij hard moest werken op het land. Ik heb er niks mee gedaan, wat moest ik ermee?’

Erfgoeddrager: Felix

‘Verborgen onder de neus van de Duitsers’

Een paar jaar geleden ontdekten Frank Brakel en Jeannette de Geus een schuilkelder onder hun huis aan de Oostelijke Handelskade. Toen wij bij hen op bezoek waren vroegen ze of we erin wilden klimmen. Dat was wel een beetje eng, want het was er erg donker en er hingen overal spinnenwebben. Het is een gek idee dat daar tijdens de Tweede Wereldoorlog mensen onder de grond verstopt zaten.

Wat hebben jullie familieleden in de oorlog allemaal meegemaakt?
Frank: “Een heleboel mensen uit mijn Joodse familie zijn niet meer teruggekomen, maar een heel aantal ook wel. Mijn vader overleefde Kamp Vught en mijn moeder wist onder te duiken in een gesticht voor verstandelijk gehandicapten in Franeker. Ze kon heel goed doen alsof ze gek was. Haar vader, mijn grootvader, was slachter. Hij werkte bij het slachthuis hier aan de Cruquiusweg en woonde met zijn gezin in een heel klein huisje aan de Sparrenweg in Oost. Mijn moeder had zes broertjes en zusjes. Ze sliepen met vier kinderen in één kamertje en dan sliepen er nog drie op de gang. Mijn grootouders zijn in de oorlog weggehaald en overleden. Hun trein naar Westerbork moet voorbij dit huis zijn gegaan. De spoorlijn liep door de Rietlanden, achter het Lloyd Hotel een stukje verderop in de straat.”

Waarom zijn jullie in een huis gaan wonen met zo’n geschiedenis?
Jeannette: “Dat we vanuit onze keuken op het rangeerterrein kunnen kijken waarlangs Franks grootouders zijn weggevoerd geeft wel een raar gevoel, maar we voelen ons hier thuis. De schuilkelder in de hoek van de woonkamer was voor ons een indrukwekkende ontdekking. De kelder is pas vier jaar geleden opengemaakt, toen wij hier kwamen wonen. Er lagen nog allemaal spullen in, zoals oude kranten, kleding, paraffinelampen en bonen in blik. Vroeger was het hier Sperrgebiet: de Duitsers zaten in het Lloyd en verder was het voor iedereen verboden om de buurt te betreden. Toch bevonden zich onder deze huizenrij allemaal onderduikers. Ze sprongen van de trein in de bocht bij de Rietlanden, waar de locomotief vaart minderde. Als het ’s avonds donker was reisden ze meestal verder, over het water naar Noord bijvoorbeeld. Soms bleven ze hier. Zo verborgen ze zich vlak onder de neus van de Duitsers.”

Vinden jullie het moeilijk om over de oorlog te praten?
Frank: “Nu niet meer. Als je iets heel vaak doet, wordt het steeds makkelijker, maar in het begin was het lastig. Vroeger werd er weinig over de oorlog gesproken, zeker niet met kinderen. Gelukkig leven we nu in een andere tijd. We willen graag in dit huis blijven. Het is ons dierbaar, ook door de historie. Ik vind het een rare gedachte dat die onderduikers niet konden weten hoe lang ze in de schuilkelder moesten zitten. Het was een ontzettend onzekere tijd.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892