Erfgoeddrager: Eva

‘Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits’

Viggo, Anna, Evy en Eva interviewen Waling van Wijngaarden via de computer vanwege de coronatijd. Meneer Van Wijngaarden, geboren in 1938, heeft nog veel herinneringen aan de oorlog. Hij vertelt de leerlingen van De Weidevogel in Ransdorp over zijn pleeggezin tijdens de Hongerwinter en over spannende momenten die hij heeft meegemaakt.

 

Waarom kreeg u een pleeggezin?
‘Op een gegeven moment was de situatie in Amsterdam zo ernstig, de mensen hadden geen voedsel meer. Vanuit de scholen was er een plan georganiseerd: de kinderen van probleemgezinnen kregen een gastgezin aangeboden op het platteland. Ik moest naar Wierden toe, naar een boerenfamilie. Om daar te komen was een hele klus. Mijn vader had een fiets en mijn zusje ging als eerste. Zij zat voorop en achterop hadden ze een fietstas met kleding en voedsel. Eerst fietsten ze naar Apeldoorn, waar ze bij een boer konden overnachten. Het was een christelijke boer, hij hielp alle vluchtelingen. Vanuit daar gingen ze door naar Wierden. Mijn vader was beresterk, hij fietste achter mekaar door. In Wierden heeft hij mijn zusje achtergelaten, met de bagage. Toen is hij teruggereden en heeft ons er naartoe gebracht. Mijn broertje voorop en ik achterop, en een fietstas met kleding. Mijn moeder had een hele stapel pannenkoeken voor ons gebakken. Ook wij konden bij de boer in Apeldoorn overnachten. Mijn vader had uitdrukkelijk gezegd: ‘Niet zeggen tegen die boer dat we eten bij ons hebben, anders krijgen we geen brood mee’. Iedereen die er vertrok kreeg een paar sneden brood, maar als die boer merkte dat je nog wat eten had, kreeg je niks. Dus onze lippen waren verzegeld. We zijn daarna de IJssel over gereden, dat was bezet gebied, dus de Duitsers controleerden je en dan mocht je doorrijden. Overal stonden militaire fortificaties, geschut, mitrailleurs en daar moesten we tussendoor. Voor mij was het een groot avontuur. In Wierden werden we gastvrij ontvangen. Mijn broertje ging bij een ander gastgezin aan het einde van het dorp, en ik ben bij de familie Ter Haar gebleven. Daar heb ik het heel goed gehad. Ze wilden me niet meer kwijt.’

Heeft u uw ouders nog gezien voor het einde van de oorlog?
‘Op een dag toen ik uit school kwam, zaten er bij ons thuis een man en een vrouw. Ik ging bij mijn ‘opa’ op schoot zitten — ik beschouwde hem als mijn vader — en hij vroeg me: ‘Weet je wel wie dat zijn?’. Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits. ‘Het zijn je vader en je moeder’, zei hij. Mijn ouders waren op de fiets helemaal uit Amsterdam naar Wierden gekomen, want ze wilden me zien. Ik was eenkennig, ik kende ze niet meer. Ze zijn een paar dagen gebleven, maar ik kon niet erg aan ze wennen. Toen zijn ze weer naar Amsterdam gefietst. Uiteindelijk moesten wij terug naar Amsterdam, naar de Karimatastraat. Mans, de oudste zoon, ging met ons mee. Mijn moeder was dolblij dat we er weer waren. We hadden voedsel meegenomen, worsten en allemaal lekkere dingen. Het was weer een groot feest. Mans is nog even gebleven tot hij weer terugging naar Wierden. Ik ging er later vaak op vakantie.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Aan het einde van de oorlog kwamen de Binnenlandse Strijdkrachten langs en zeiden: ‘Denk erom, jullie kunnen hier voorlopig niet weg, maar het wordt hier frontgebied’. Dat hoorde ik allemaal, ik zat te luisteren. Ze vroegen of we ergens konden onderduiken. ‘Ja’, zei mijn pleegvader, ‘we hebben beneden een keldertje, dat kunnen we kogelvrij maken’. Toen heeft hij allemaal zakken met zand gevuld en ze langs de kanten gelegd, ook voor het kelderraampje. Wij moesten de kelder in. Niet lang daarna kwamen de Duitsers en die maakten aan de voorkant van de boerderij een geschutsopstelling. Er werden mitrailleurs neergezet, en aan de overkant van de weg stond een anti-tankkanon om de opmars van de geallieerden tegen te houden. En op een gegeven moment schrok ik me de kleren: de hel brak los. De geallieerden vielen aan en de Duitsers gaven tegengas met mitrailleurs, kanonnen, artillerie, alles wat ze hadden. Het was één heksenketel daar. Het was doodeng, ik hoor nog de kogels fluiten.

‘Na een paar dagen werden de moffen er toch uit gesodemieterd. De hele voorgevel was er zo’n beetje afgeschoten. De BS kwamen weer kijken en zeiden: ‘Denk erom, de Duitsers kunnen met een tegenaanval komen, jullie zijn niet veilig, jullie moeten weg’. We werden in een soort boerenhandkar geladen, met zandzakken ernaast, en moesten plat liggen. Militairen van de geallieerden vingen ons op, er waren twee tanks, daar moesten we tussendoor. De witte vlag moesten we voorhouden. Het gebied dat we passeerden was een slagveld. Ik weet nog dat er een dode Canadees lag met een schot onder zijn neus en verderop lagen een paar dooie Duitsers. En wij moesten door. Voor mij was het een avontuur. En er lagen een paar mooie dingen daar. Een mooi pistool, een karabijn. En ik dacht: als ik terugkom, weet ik precies waar het ligt. We zijn doorgereden naar Almelo en daar zijn we een week gebleven. Toen was het veilig en mochten we weer terug.’

Hoe kwam u erachter dat de oorlog voorbij was?
‘Ik zat in de bijkeuken en die boerenzoon, Mans, kwam binnenlopen. In een blauwe overall, BS op zijn arm, met een geweer op zijn schouder. Hij had ook bij de ondergrondse gezeten. Hij was mijn grote held, hij kon nooit meer stuk bij me.’

Erfgoeddrager: Eva

‘Na de oorlog werd ik gepest op school omdat ik Joods was’

Deborah Maarsen werd in de oorlog geboren. Als kind van orthodox-Joodse ouders heeft ze met haar moeder en zusjes in verschillende concentratiekampen gevangen gezeten. Door een wonder heeft het hele gezin de oorlog overleefd. Aan de hand van de vragen van Anna-Maria, Eva en Faustine uit groep 8 van de Anne Frankschool vertelt ze haar verhaal.

Hoe komt het dat uw moeder en zussen naar Westerbork moesten?
‘Mijn moeder en zussen hadden zich heel netjes gemeld bij de Duitsers. Die stonden toen dus meteen in het register. Mijn vader had een vriend die hem kon helpen om onder te duiken, in het ziekenhuis. Dat kon, maar daarvoor moest hij wel iets heel vies doen. Hij moest een beker bloed opdrinken; daar werd hij heel ziek van. Zo kon zijn vriend hem in het ziekenhuis laten opnemen. Ik ben pas in 1942 geboren. Niemand had mij ingeschreven bij de gemeente, dus officieel bestond ik niet. Toen heeft mijn moeder de buurvrouw gesmeekt om mij stiekem naar het ziekenhuis te brengen. Dat heeft ze met gevaar voor eigen leven gedaan. Daar zei ze dat ik een besmettelijke ziekte had, want daar waren de Duitsers heel bang voor. Zo heeft mijn vader negen maanden met mij in het ziekenhuis gewoond. In dezelfde tijd heeft mijn moeder samen met mijn zussen een oproep gekregen om zich te melden in Westerbork.’

Wat gebeurde er na die negen maanden?
‘Mijn vader ging naar de gevangenis in Scheveningen, waar het hoofdkwartier van de SS in Nederland zat. Hij liep naar een heel belangrijke SS-bazin en zei: “Ik ben Hongaar en Hongarije is niet in oorlog met Duitsland. U hebt het recht niet om mijn vrouw en kinderen vast te houden. Ik wil ze terug!” En dat is nog gelukt ook! De volgende dag kwamen ze al thuis. Later zijn we echter weer teruggestuurd naar Westerbork, en is mijn vader naar Buchenwald gebracht, terwijl mijn moeder, zusjes en ik naar Ravensbrück gingen. Daar was het heel naar. We moesten elke week op appèl, zodat de Duitsers konden bijhouden of iedereen er nog was. Dan moesten we in heel dunne kleding de hele dag buiten in een rij staan terwijl zij de mensen telden. Dat was heel vervelend en de Duitsers gingen verschrikkelijk met die mensen om.’

Wat gebeurde er als er iemand miste op het appèl?
‘Dan gingen ze die mensen zoeken, en uiteindelijk vermoorden. Een mensenleven telde niet. Zo moesten met Kerstmis 1944 alle kinderen in kamp Ravensbrück tijdens het kerstdiner van de bewakers kerstliedjes zingen, terwijl zij dus een feestmaal aten en wij enorme honger hadden. Mijn moeder wilde niet dat wij als Joodse kinderen christelijke kerstliedjes zongen en verstopte ons onder een luik in de barak. Toen de SS’ers klaar waren met eten en de kinderen klaar waren met zingen, hebben ze iets verschrikkelijks gedaan. De soldaten gingen naar buiten en staken de hele kamer in brand. Al die honderden kinderen zijn toen verbrand. Wij waren de enige kinderen die Ravensbrück hebben overleefd. Ik heb me daar mijn hele leven schuldig over gevoeld. Daarom wil ik heel graag iets met mijn leven doen nu. Zes miljoen Joden zijn vergast en vermoord en ik heb het geluk dat ik er nog ben. Daarom zet ik mij in voor jonge kankerpatiënten én vertel ik mijn verhaal over de oorlog.’

Hoe was het om terug te komen na de Bevrijding?
‘Nou, het was nog heel ingewikkeld om na de Bevrijding weer onze plek te vinden in Nederland. Ten eerste gingen mijn moeder en vader naar elkaar op zoek, want ze wisten nog helemaal niet van elkaar of ze nog in leven waren. Daarna moesten we een nieuw huis vinden. Mijn ouders hebben het allebei ook maar net overleefd. Mijn vader moest in Buchenwald de dodenmars lopen; toen moest hij heel ver lopen terwijl hij heel zwak en uitgehongerd was. Als je dan niet meer door kon, werd je doodgeschoten. Een vriend van mijn vader heeft hem toen door de laatste meters heen gesleept. Toen ons kamp bevrijd werd, was mijn moeder in een coma omdat ze zo verzwakt was. Ze hebben haar op een lijkenstapel gegooid. Maar omdat zij drie kinderen had, heeft iemand de bevrijders kunnen overhalen haar toch te redden. Ze hebben dus heel veel geluk gehad. Maar toen moesten we dus nog thuiskomen. Mijn vader had voor de oorlog een prachtige bontwinkel in Rotterdam, waar we woonden. Door de bombardementen en de oorlog zijn we alles kwijtgeraakt. Na de oorlog hadden we geen geld, geen huis, niets te eten. We hebben dus niet echt de Bevrijding gevierd. Op school sprak ook niemand over de oorlog. Ik ben nog gepest op school omdat ik Joods was. Moet je je voorstellen! Ik was het enige Joodse meisje, had concentratiekampen meegemaakt, en dan word je daarna nog gepest! Nou, ik ben heel trots om Joods te zijn, dus ze kregen mij niet klein.’

           

Erfgoeddrager: Eva

‘Witte mannen die mijn koffers aannamen, dat had ik nog nooit meegemaakt!

Linn, Eva, Isabel, Isis en Avin uit de tweede klas van ALASCA in Amsterdam interviewden mevrouw Francisca Pattipilohy. Zij is 94 jaar en komt uit Jakarta, Indonesië. De leerlingen spraken haar niet zoals gewoonlijk bij haar thuis op de bank, maar stelden haar ieder drie vragen via de computer. Hun verslag werkten ze zelf uit tot deze tekst.

Heeft u een fijne jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik herinner me het rennen over het land. Mango’s plukken uit de boom. Ik groeide op in een gezin met een werkende vader, hij was architect, en een moeder die zich bezighield met het huishouden en de kinderen. Mijn moeder had wel gestudeerd, maar omdat ze getrouwd was, werd van haar verwacht dat ze huisvrouw werd. Dat was toen normaal. Het was een fijne tijd, maar niet alles was fijn. Zo mocht ik niet met witte mensen in de trein. Er waren verschillende coupés. Ik was er wel aangewend om zo behandeld te worden, want dat was al eeuwen zo. Natuurlijk wisten we dat het niet normaal was. Ook kwamen er geen witte kinderen bij ons thuis of andersom. Er was een duidelijke scheiding tussen de inlanders en de Nederlanders.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘Ik was zestien toen de Japanners Indonesië bezetten. Er werd een verschrikkelijk regime door die Jappen opgezet en de Nederlanders werden in kampen gestopt. De Japanners haalden driemiljoen arbeiders weg om aan de spoorlijn in Birma te werken. Daarvan is een klein aantal mensen teruggekomen. Birma was in die tijd een rijk land en de militairen namen het eten eerst voor zichzelf. In het laatste jaar van de oorlog, in 1944, was er zelfs een hongersnood. Als je een Japanner zag, moest je buigen en aan het begin wisten de mensen dat niet. De straf op niet buigen was met stokken geslagen worden, dus werden de mensen geslagen door de Japanners. En soms zelfs vermoord. Van mijn eigen familie is mijn oom in de oorlog vermoord. Hij was gearresteerd toen ze erachter waren gekomen dat hij bij een verzetsgroep hoorde. Mijn oom werd lange tijd gemarteld, omdat ze informatie over de verzetsgroep wilden hebben. Maar hij zei niks en werd toen vermoord.’

Hoe was uw reis naar Nederland?
‘Ik ben twee keer naar Nederland gekomen. De eerste keer was in 1947 om te studeren in Leiden. Ik ging als werkstudent met een repatriantenboot, want als Indonesiër hadden we helemaal niet het recht om naar Nederland te gaan. Later, in 1968, ging ik weer, toen emigreerde ik met mijn kinderen. We gingen in Amsterdam wonen. Het leven in Nederland was heel anders. Hier was alles gelijker en voor het eerst waren er witte mensen die voor mij iets deden. Zo stonden er toen ik met de boot aankwam witte mannen klaar om mijn koffers aan te nemen. Dat had ik nog nooit gezien. De taal was makkelijk, want ik sprak Nederlands. Toch merkte ik dat mensen anders naar me keken.’

       

 

Erfgoeddrager: Eva

‘We wisten niet eens wat er aan de hand was’

Eva, Zilver, Amy en Valerie van het Zaanlands Lyceum gingen op bezoek bij Annemie Doorgeest (1937). Ze vonden het heel gezellig in haar huis aan de Zaan, dat vol hangt met schilderijen die ze zelf maakt. In de oorlog woonde Annemie in een zijstraat van de Westzijde. Ze was drie jaar toen de oorlog begon.

Wanneer begon de oorlog voor u echt?
‘Er werd bij ons in de familie niet echt veel over de oorlog gepraat, maar ik weet wel dat er soldaten binnen kwamen om te zoeken naar mijn vader en andere mannen. Dat noemden ze een razzia. Ze zochten jonge mannen voor in het leger. Aan de kinderen werd niet veel verteld, want als zo’n soldaat zou vragen: “weet jij waar papa is?” dan zou je dat natuurlijk kunnen vertellen. Wij hebben later gehoord dat mijn vader en zijn broer en een vriend met een roeiboot het Westzijderveld in gingen. Mijn zus Ina was net voor de oorlog geboren. En aan het eind van de oorlog raakte mijn moeder nog in verwachting van Ireen. Ik praatte nooit met mijn zus over de oorlog, we wisten niet eens wat er aan de hand was. Daar werd altijd heel geheimzinnig over gedaan. “

Merkte u op school wat van de oorlog?
‘Ik zat op een christelijke basisschool die op het laatst bezet werd door de soldaten, dat weet ik nog. De school was op de Gedempte Gracht, op de hoogte waar nu de Blokker zit. Toen de school bezet werd moesten wij naar de kerk op de Vinkenstraat. En dan was er nog maar een klein deel van de klas dat daar les kreeg. We werden ook vaak naar huis gestuurd, omdat er gewoon geen mogelijkheid was om les te geven. Ik was natuurlijk jong, dus ik was blij dat ik weer buiten mocht spelen. Er ging altijd wel iemand mee naar het speeltuintje of naar een buurman of buurvrouw.’

Had u veel vriendinnen op school?
‘Ik had wel een paar vriendinnen. Sommigen spreek ik nog wel, maar anderen zijn al overleden. Veel vriendinnen zijn al wel van de mulo, de middelbare school zeg maar. Mijn moeder was toen ik op de Mulo zat vaak ziek, dus daar was ik wel verdrietig om. Mijn vriendin Erna had een Joodse moeder en die moeder had een grote familie. Meer dan de helft is omgebracht, maar haar moeder en Erna gelukkig niet. Zij hebben ook samen ondergedoken gezeten, daar spraken we samen wel eens over. Zij droeg ook in de oorlog een Davidsster.’

Hoe was uw welzijn qua kleding en eten in de oorlog?
‘Ik moet eerlijk zeggen: goed. Mijn moeder was heel handig met de naaimachine en mijn vader zat dag en nacht in de schuur om klompen en sandalen te maken. Aan kleding hebben wij nooit te kort gehad. Eten hadden we ook genoeg. We hadden een moestuin achter in de tuin en daar verbouwde mijn vader eten. We hadden ook twee boeren als buren en daar kregen we ook wel eens melk van of eieren. Mijn tantes werkten bij Verkade en van hen kregen we soms meelzakken. We hadden ook soms wol van schapen die geschoren werden en daar konden we weer truien van breien.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Ik weet nog dat ik met mijn moeder de Westzijde op liep en het was overal feest. Mensen die nog een vlag hadden hingen die uit en winkels gingen weer open, vaandels werden uitgegeven waarop stond ‘Nederland herrijst’. Ik weet ook nog dat vrouwen werden opgepakt en werden kaalgeschoren voor hun omgang met Duitsers. Dit was op de Westzijde. Ze werden op een kar de stad rondgereden. In juli werd mijn tweede zusje Ireen geboren, dus daar was iedereen ook druk mee. Ik was veel bij mijn tantes. Op een dag kwam mijn vader aan fietsen om te vertellen dat er een meisje was geboren. Mijn zusje en ik mochten ook mee kijken en we gingen bij mijn vader achterop zijn fiets met houten banden. In die tijd waren er nonnen als verpleegsters, dus toen heb ik even gekeken en toen ging ik weer terug naar mijn oom en tante. In mijn familie werd er eigenlijk ook niet meer over de oorlog gesproken, het onderwerp ging al vrij snel over naar Nederlands-Indië, dat was toen aan de orde. Later hebben we ook nog wel schuilplekken gevonden voor als er weer een razzia was, maar dat werd dus pas na de oorlog verteld. Er werd mij later ook verteld over bomaanslagen. Ik zag natuurlijk wel eens Duitse vliegtuigen zien overgaan, maar was me nooit bewust geweest wat dat precies betekende.’

Erfgoeddrager: Eva

‘Diezelfde nacht begonnen de bombardementen op Schiphol!’

Geroerd is mevrouw Vester door de bloemen die Casper, Eva, Annabel en Casper van de Bos en Vaartschool zelf hebben gekocht en meebrengen naar het interview. Aan de ronde tafel liggen in het midden een schaal met allemaal verschillende snoepjes. Het is de bedoeling dat ze er vooral veel van nemen.

Mevrouw Vester was 11 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde eerst met haar ouders in Heemstede en verhuisde in 1942 naar Zwanenburg. Ze had twee halfbroers die 12 en 13 jaar ouder waren. Tijdens de oorlog zat zij ook op de Bos en Vaartschool, die heette toen nog de Floraschool.

Kunt u zich de eerste dag van de oorlog herinneren?
‘Ik had nog nooit van oorlog gehoord. Het was een zomeravond en ik weet nog dat ik met een vriendin had over oorlog. Ik zei: “Als het oorlog wordt, dan komen ze toch niet ‘s nachts?!” Juist diezelfde nacht begonnen de bombardementen op Schiphol!
Opeens was de wereld heel anders! In de eerste meidagen van de oorlog moest ik in de woonkamer slapen, onder de vleugel. Mijn vader vond dat een veiliger plek voor de bombardementen. Een vleugel is namelijk heel stevig. Later vond mijn vader dat we beter buiten konden slapen, onder de veranda.
Tijdens de mobilisatie zat mijn broer Dani als soldaat in het leger. Hij was 12 jaar ouder. In de meidagen liep er een groepje soldaten langs ons huis. We hoorden ze zeggen: ‘Hee, komt Daan hier niet vandaan?” Bleken ze mijn broer te kennen! Mijn moeder vroeg of ze wisten hoe het met hem ging. De soldaten vertelden dat hij gewond was en in het ziekenhuis lag. Later maakte mijn broer mij wijs dat de kogel nog in zijn kuit zat. Ik geloofde hem niet, maar het bleek echt zo te zijn! De kogel is er vanzelf uitgekomen.

Op school mochten we meedoen in een film over nieuwe verkeersregels, dat leek me wel wat. Later zagen we de film in de bioscoop. Ik vond het prachtig ook al ben maar één seconde in beeld, fietsend op de Wagenweg.
Gek genoeg ging het leven ook gewoon door. In de vakantie kampeerden mijn vriendinnen en ik anderhalve week in onze eigen tuin. Ik heb er nog foto’s van. We droegen slobkousen, dat was toen mode. We maakten ze zelf van schapenwol. We aten tulpenbollen, die vond ik lekker. Mijn ouders hadden stiekem ook een radio. Die verstopten ze heel goed, ze vertelden nooit waar hij stond ook niet aan mij.’

Kende u mensen die de oorlog niet hebben overleefd?
‘Ik heb nog een klassenfoto van de Floraschool. Daarop kan ik zeven Joodse kinderen aanwijzen die de oorlog niet hebben overleefd. Op de foto staat ook een meisje met zwart haar en een scheiding in het midden. Ze heette Norah en was mijn vriendin. Ik vond haar zo aardig. Opeens was Norah ook weg. Een tijd later fietste ik in de Haarlemmermeer en zag ik Norah fietsen met twee mannen naast zich. Ik riep: “Norah! Norah!”, want ik was heel blij dat ik haar zag. Maar ze keek straal langs mij heen en deed alsof ze mij niet kende. Ik voelde dat er iets niet goed was. Pas later begreep ik dat ze misschien was opgepakt. Wie waren die mannen die naast haar fietsten? Ik voelde me schuldig, omdat ik haar misschien in gevaar had gebracht? Ik weet niet wat er met haar is gebeurd en heb er nog steeds verdriet van.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Toen de oorlog voorbij was, was ik zo blij! Ik was 16 jaar en danste met Canadezen. Ik mocht ook mee naar een bal, heel netjes allemaal. Een van die Canadezen logeerde bij ons, Doc heette hij. Later kregen we nog een heel pakket met nylonkousen opgestuurd! Dat was toch iets bijzonders.’

Erfgoeddrager: Eva

‘Kijken naar Duitse auto’s op de Nassaukade ’

Wij zijn Froukje, Eva, Nand en Kaj en wij interviewden Jan Aubertijn over de oorlog. Mijnheer Aubertijn was vijf jaar toen Amsterdam werd bezet en woonde in de Van Oldenbarneveltstraat, in dezelfde straat als onze school. Als kind zat hij ook op de Dr Rijk Kramerschool. Hij liet ons een oude klassenfoto en zijn schoolrapport zien. "In de oorlog gingen we gewoon naar school,” vertelde meneer Aubertijn. "Pas in de winter van 1944 was het daar zó koud dat we thuis moesten blijven”.

 

U was nog een kind toen Amsterdam werd bezet. Hoe heeft u dat beleefd?
"Aan het begin van de oorlog kwam er een hele stoet met Duitse auto’s over de Nassaukade Amsterdam binnenrijden. Ik ging daar met mijn vriendjes naar kijken. Het was een geweldig schouwspel! We zaten op de stoeprand en juichten bij elke auto die voorbij kwam. Totdat een oude man naar ons toe kwam en riep: ‘Jongens, nu naar huis!’ Teleurgesteld gingen we weg. Ik had toen nog geen idee van wat de oorlog betekende. Wel herinner ik me dat sommige mensen in die tijd een ster op hun jas droegen. Ik vroeg mijn moeder waarvoor dat was. ‘Dat zijn Joden,’ antwoordde mijn moeder, ‘die moeten herkenbaar zijn.’ Ze legde me uit hoe erg dat was.”

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
"Ik was niet bang dat mij zelf iets zou overkomen. Wel maakte ik me zorgen om mijn vader. Hij weigerde in Duitsland te gaan werken en kon daarvoor worden opgepakt. Op onze zolder maakte hij voor zichzelf en onze buurman een schuilplaats. Maar toen mijn moeder in het ziekenhuis van mijn jongste zusje was bevallen, wilde hij haar toch opzoeken. Samen gingen we op weg. Tijdens onze tocht kwam er vanaf de Sarphatibrug een hele troep Duitse soldaten aan. Ze arresteerden alle mannen. Mijn vader riep: "Jan, rennen!” Toen zijn we de Utrechtsestraat in gerend, waar we ons in een portiek verstopten. Na een half uur waren de soldaten weg. Ik was toen erg geschrokken.”

Als kind zat u op de Dr. Rijk Kramerschool. Merkte u daar veel van de oorlog?
"De eerste jaren gingen we nog gewoon naar school. Er veranderde niet veel: we moesten psalmen uit ons hoofd leren en kregen elke dag een vitamine C-pil. Die was zo zuur, dat we daar voor de smaak een hap suiker achteraan aten. Omdat dit een protestantse school was, zaten er geen Joodse kinderen in de klas. In de winter van 1944 waren de kolen op en werd het in het schoolgebouw zo koud dat we na de kerst geen les meer kregen. Pas na de oorlog kwam ik terug op school. Toen Nederland was bevrijd, organiseerde de school een bevrijdingsfeest. Op een groot voetbalveld in de Van Hallstraat was er muziek en we kregen limonade en snoep. Dat vond ik fantastisch!”

Tijdens het interview

Erfgoeddrager: Eva

‘Ik moest doen alsof ik doof was’

In de oorlog woonde Ardi met haar vader en moeder in de Rijnstraat. Haar ouders hadden daar op nummer 40 een elektriciteitswinkel: Gebroeders Lodder. De familie van Ardi was niet Joods, maar bijna al haar buren waren dat wel.

Hoe beleefde u de oorlog?
“Het leven ging ook gewoon door. Ik was jong. Ik ging naar school. En ik kon niet de hele dag zitten treuren. Ik was altijd druk, maakte lolletjes, maar kon ook gauw huilen. ‘Het is bij jou altijd Jantje lacht, Jantje huilt’, zei mijn moeder dan. Zij leerde me in de oorlog om te zwijgen als je iets gevraagd werd over iemand anders. ‘Ik weet het niet…’ moest ik dan zeggen. Of ik moest net doen alsof ik doof was.”

Kende u Joodse mensen?
“Wij hadden veel Joodse buren. Boven ons, op 2 hoog, woonde mevrouw Natkiel met haar zoons Harry en Siegfried. Ook zij waren Joods. Op een dag hing er een bord op haar deur: ‘Tehuis voor Oude Van Dagen’. Mevrouw Natkiel hoopte dat de Duitsers oude Joodse mensen met rust zouden laten. Daarom nam zij een paar Joodse ouderen in huis, om hen en zichzelf te beschermen. Maar de ouderen werden al snel door de Duitsers opgeroepen. Mevrouw Natkiel vroeg moeder en mij om twee ouderen te helpen bij het plein te komen, waar zij zich moesten melden. Daar stonden meerdere ouderen bij elkaar, met Duitse soldaten erom heen. ‘Dag’ zeiden we. We gaven elkaar een hand. ‘Dag..’ En toen lieten wij hen daar achter.”

Heeft mevrouw Naktiel de oorlog overleefd?
“Op een dag stond er een politieman in ons trappenhuis. ‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg hij mij. Ik zei niets. ‘Wie ben jij?’ Weer zei ik niets. ‘Ben jij doof?!’ vroeg de agent. Mijn moeder kwam naar beneden: ‘Dat meisje is doof, ze verstaat u niet,’ zei ze. Die agent was op zoek naar mevrouw Natkiel en haar zoons. Mijn moeder waarschuwde haar, dat ze weg moest gaan en een plek moest vinden om onder te duiken. Ze verschool zich met haar zoons in de zolderkamers op drie hoog. Ze had een vals identiteitsbewijs, mevrouw Potsdijk heette ze volgens dat bewijs. De Duitsers kwamen, trapten de deur in op 2 hoog en liepen door naar 3 hoog. Mevrouw Natkiel liet haar valse kaart zien en kwam ermee weg. Maar een paar dagen later kwamen de Duitsers terug en namen Siegfried, Harry en mevrouw Natkiel mee.. Moeder en ik keken door het raam en zagen hoe ze in een auto moesten stappen.
Alleen haar zoon Siegfried kwam na de oorlog terug.”

Tijdens het interview

Erfgoeddrager: Eva

‘‘De vliegtuiggevechten waren voor een jongen van 5 jaar grandioos!’’

Eva, Maas en Eva van basisschool het Wespennest in Noord zijn benieuwd naar de oorlogsverhalen van Hans van ’t Veer. Zou hij er nu nog verdrietig van worden om over deze periode te praten? Meteen bij binnenkomst wordt de toon gezet… ‘Heb maar geen medelijden met mij’, zegt Hans van ‘t Veer, ‘want wij hebben het -voor die tijd dan- best leuk gehad. Als klein jongetje kan de oorlog ook heel spannend zijn.’


Waren er bombardementen in uw buurt?

“Ik heb een keer een bombardement meegemaakt. Halverwege de NDSM en de pont had je de Fokkerfabriek. Dat was de reparatiewerkplaats van de Duitse oorlogsvliegtuigen. Je kunt aan het bommenpatroon zien waar het tijdens het bombardement is misgegaan. Het was namelijk nooit de bedoeling dat de geallieerden woonwijken in Amsterdam-Noord zouden bombarderen. Vijf vliegtuigen vlogen naast elkaar en waren 2 of 3 seconde te laat met het indrukken van de knop van het bommenluik. Niet Fokker… maar woningen werden geraakt. Gelukkig waren er relatief weinig slachtoffers. Ons huis was ook flink beschadigd, de ramen en deuren lagen eruit. Op de dag dat de nabijgelegen Ritakerk werd er gebombardeerd, was ik toevallig net thuis omdat ik schoolziek was. Toen heb ik toch wel geluk gehad. Daarna ben ik een aantal weken naar familie in Bussum gestuurd omdat de boel weer gerepareerd moest worden. In de vier weken dat ik weg was, zijn er een paar Engelse vliegtuigen overgevlogen en die hebben alsnog met twee bommen de Fokkerfabriek platgegooid.”

Gingen er nog ponten in de oorlog?
“Ja, die gingen altijd. Behalve toen er geen kolen meer waren. Toen hebben ze de ponten aan elkaar gelegd. Tussen de ponten lag een ponton, een bewegend gedeelte. Om het uur verschoof dat ponton zodat het scheepsverkeer er nog tussendoor kon. En om het uur werden alle ponten aan elkaar vastgemaakt en dan kon je dus van Noord naar de stad komen. Nog niet zo lang geleden hebben ze dat nagedaan, op Bevrijdingsdag.”

Met wat voor speelgoed speelde u in de oorlog?
“We hadden nauwelijks speelgoed. Al vond ik buitenspelen in die tijd hartstikke spannend. We voetbalden dan ook veel op straat. Alleen als het luchtalarm afging, wat vier a vijf keer per dag gebeurde, moesten we bij het eerste het beste huis naar binnen. Mijn vriendjes en ik haalden ook veel kattenkwaad uit. De bombardementen waren natuurlijk niet leuk, maar ik heb er ook goede herinneringen aan. We hebben bijvoorbeeld de restanten van gebombardeerde huizen naar beneden gehaald. Een beetje rotzooitrappen deden we toen wel. Zo heb ik ook in bomkraters gezwommen. Maar dat heb ik maar twee keer gedaan, want toen werden mijn ouders zo kwaad dat ik dat maar niet meer deed. Het was erg vies water en er zwommen ook ratten in die allemaal vreselijke ziektes overbrachten. Je had geen zwembroek, dus je ging er gewoon in je ondergoed in. Harstikke leuk voor kinderen. Maar ook wel gevaarlijk, dus nu begrijp ik mijn ouders wel.”

Erfgoeddrager: Eva

‘Verborgen onder de neus van de Duitsers’

Een paar jaar geleden ontdekten Frank Brakel en Jeannette de Geus een schuilkelder onder hun huis aan de Oostelijke Handelskade. Toen wij bij hen op bezoek waren vroegen ze of we erin wilden klimmen. Dat was wel een beetje eng, want het was er erg donker en er hingen overal spinnenwebben. Het is een gek idee dat daar tijdens de Tweede Wereldoorlog mensen onder de grond verstopt zaten.

Wat hebben jullie familieleden in de oorlog allemaal meegemaakt?
Frank: “Een heleboel mensen uit mijn Joodse familie zijn niet meer teruggekomen, maar een heel aantal ook wel. Mijn vader overleefde Kamp Vught en mijn moeder wist onder te duiken in een gesticht voor verstandelijk gehandicapten in Franeker. Ze kon heel goed doen alsof ze gek was. Haar vader, mijn grootvader, was slachter. Hij werkte bij het slachthuis hier aan de Cruquiusweg en woonde met zijn gezin in een heel klein huisje aan de Sparrenweg in Oost. Mijn moeder had zes broertjes en zusjes. Ze sliepen met vier kinderen in één kamertje en dan sliepen er nog drie op de gang. Mijn grootouders zijn in de oorlog weggehaald en overleden. Hun trein naar Westerbork moet voorbij dit huis zijn gegaan. De spoorlijn liep door de Rietlanden, achter het Lloyd Hotel een stukje verderop in de straat.”

Waarom zijn jullie in een huis gaan wonen met zo’n geschiedenis?
Jeannette: “Dat we vanuit onze keuken op het rangeerterrein kunnen kijken waarlangs Franks grootouders zijn weggevoerd geeft wel een raar gevoel, maar we voelen ons hier thuis. De schuilkelder in de hoek van de woonkamer was voor ons een indrukwekkende ontdekking. De kelder is pas vier jaar geleden opengemaakt, toen wij hier kwamen wonen. Er lagen nog allemaal spullen in, zoals oude kranten, kleding, paraffinelampen en bonen in blik. Vroeger was het hier Sperrgebiet: de Duitsers zaten in het Lloyd en verder was het voor iedereen verboden om de buurt te betreden. Toch bevonden zich onder deze huizenrij allemaal onderduikers. Ze sprongen van de trein in de bocht bij de Rietlanden, waar de locomotief vaart minderde. Als het ’s avonds donker was reisden ze meestal verder, over het water naar Noord bijvoorbeeld. Soms bleven ze hier. Zo verborgen ze zich vlak onder de neus van de Duitsers.”

Vinden jullie het moeilijk om over de oorlog te praten?
Frank: “Nu niet meer. Als je iets heel vaak doet, wordt het steeds makkelijker, maar in het begin was het lastig. Vroeger werd er weinig over de oorlog gesproken, zeker niet met kinderen. Gelukkig leven we nu in een andere tijd. We willen graag in dit huis blijven. Het is ons dierbaar, ook door de historie. Ik vind het een rare gedachte dat die onderduikers niet konden weten hoe lang ze in de schuilkelder moesten zitten. Het was een ontzettend onzekere tijd.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Eva

‘’

In 1939 fietst Wim naar Luxemburg met mensen van de kerk. Eenmaal daar krijgen de mannen een telegram, dat zij direct terug moeten komen; ze moeten het leger in.

Wat deden de Duitsers toen zij Nederland binnenkwamen?
Toen ze hier kwamen, hingen ze meteen hakenkruizen op. Op elk pand dat in gebruik was zag je dit terug, vreselijk. Radio en dekens moest je inleveren. Maar als ze kostbare dingen zagen, werd dit ook afgepakt. Ik had mijn radio niet ingeleverd. Maar je moest erg voorzichtig zijn als je naar radio luisterde. De Duitsers probeerden de zenders en ontvangers te vinden.  De koningin was gevlucht toen Nederland bijna verslagen was. Op dat moment waren de mensen erg boos en gooiden ze hun wapens neer. Maar via de radio, Radio Oranje, gaf ze ons moed en daar zijn we haar nog steeds dankbaar voor.

Welke gebeurtenissen zijn u het meest bij gebleven?
Wij moesten met zes soldaten de duinen in om de Duitsers, die met parachutes naar beneden kwamen, in de gaten te houden. Wij moesten ze direct neerschieten, omdat anders wijzelf neergeschoten zouden worden.
Mijn vrouw heeft tijdens de oorlog een joods jongetje, met gevaar voor eigen leven, naar Groningen in veiligheid gebracht. De jongen had namelijk geen familie meer. Zij waren vermoord. Ik ben erg trots dat mijn vrouw dat voor die jongen heeft gedaan.
Wat mij vooral is bijgebleven, dat de joden weg wilden vluchten. Zij betaalden vissers een hoop geld, zodat zij met hen weg konden varen. De Duitsers schoten  de boten naar de bodem. Dat was ontzettend heftig om te zien.

Wat deed u tijdens de oorlog?
Eerst was ik een krijgsgevangene en werkte ik op het kantoor van de moffen. Daarna kreeg ik het aanbod om les te geven op een Duitse school. Ik dacht: “Les geven bij de moffen? Nee, nooit van mijn leven.” Na lang getwijfeld te hebben, heb ik het aanbod toch aangenomen. De jeugd kon er immers niets aan doen dat er oorlog was. Op de school werkte bijna alleen maar mensen die anti-NSB waren. Bijvoorbeeld de leerkracht Engels sprak ook alleen maar Engels. Hij wilde geen Duitser zijn. Er werd mij gevraagd om in de aula les te geven over de oorlog. Ik mocht alles vertellen. Ook wat er niet goed was aan de oorlog. Deze kans heb ik met twee handen aangegrepen. We wilden niet dat de jeugd de oorlog normaal zou vinden. Toen de invasie bezig was en de NSB’ers vluchtten, zat ik zonder huis. Een leerling had mij een tip gegeven over het huis in de Meloenstraat. Daar zou een NSB’er hebben gewoond, waardoor ik dat huis misschien zou kunnen krijgen. Ik stuurde een brief, waar ik snel antwoord op kreeg.  De zus van de NSB’er wilde het huis graag verhuren. Zij was gelukkig tegen de NSB. In dat huis heb ik nog papieren gevonden en een badge met een hakenkruis. Door dit aan de Duitsers de laten zien redde het mijn leven toen ze mij wilde neerschieten. Zo’n badge hadden namelijk alleen de mensen met hoge rangen bij de NSB. Toen de vorige bewoner van het huis vrij kwam, wilde hij het huis weer terug hebben. Na een proces bij de rechtbank, mocht ik er toch blijven wonen, omdat ik in Den Haag werkte en hij in Delft.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892