‘Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits’


Viggo, Anna, Evy, Eva vertellen het verhaal van Waling van Wijngaarden
Karimatastraat 19Amsterdam-Noord

Viggo, Anna, Evy en Eva interviewen Waling van Wijngaarden via de computer vanwege de coronatijd. Meneer Van Wijngaarden, geboren in 1938, heeft nog veel herinneringen aan de oorlog. Hij vertelt de leerlingen van De Weidevogel in Ransdorp over zijn pleeggezin tijdens de Hongerwinter en over spannende momenten die hij heeft meegemaakt.

 

Waarom kreeg u een pleeggezin?
‘Op een gegeven moment was de situatie in Amsterdam zo ernstig, de mensen hadden geen voedsel meer. Vanuit de scholen was er een plan georganiseerd: de kinderen van probleemgezinnen kregen een gastgezin aangeboden op het platteland. Ik moest naar Wierden toe, naar een boerenfamilie. Om daar te komen was een hele klus. Mijn vader had een fiets en mijn zusje ging als eerste. Zij zat voorop en achterop hadden ze een fietstas met kleding en voedsel. Eerst fietsten ze naar Apeldoorn, waar ze bij een boer konden overnachten. Het was een christelijke boer, hij hielp alle vluchtelingen. Vanuit daar gingen ze door naar Wierden. Mijn vader was beresterk, hij fietste achter mekaar door. In Wierden heeft hij mijn zusje achtergelaten, met de bagage. Toen is hij teruggereden en heeft ons er naartoe gebracht. Mijn broertje voorop en ik achterop, en een fietstas met kleding. Mijn moeder had een hele stapel pannenkoeken voor ons gebakken. Ook wij konden bij de boer in Apeldoorn overnachten. Mijn vader had uitdrukkelijk gezegd: ‘Niet zeggen tegen die boer dat we eten bij ons hebben, anders krijgen we geen brood mee’. Iedereen die er vertrok kreeg een paar sneden brood, maar als die boer merkte dat je nog wat eten had, kreeg je niks. Dus onze lippen waren verzegeld. We zijn daarna de IJssel over gereden, dat was bezet gebied, dus de Duitsers controleerden je en dan mocht je doorrijden. Overal stonden militaire fortificaties, geschut, mitrailleurs en daar moesten we tussendoor. Voor mij was het een groot avontuur. In Wierden werden we gastvrij ontvangen. Mijn broertje ging bij een ander gastgezin aan het einde van het dorp, en ik ben bij de familie Ter Haar gebleven. Daar heb ik het heel goed gehad. Ze wilden me niet meer kwijt.’

Heeft u uw ouders nog gezien voor het einde van de oorlog?
‘Op een dag toen ik uit school kwam, zaten er bij ons thuis een man en een vrouw. Ik ging bij mijn ‘opa’ op schoot zitten — ik beschouwde hem als mijn vader — en hij vroeg me: ‘Weet je wel wie dat zijn?’. Ik dacht: ze praten zo raar, het lijkt een beetje Duits. ‘Het zijn je vader en je moeder’, zei hij. Mijn ouders waren op de fiets helemaal uit Amsterdam naar Wierden gekomen, want ze wilden me zien. Ik was eenkennig, ik kende ze niet meer. Ze zijn een paar dagen gebleven, maar ik kon niet erg aan ze wennen. Toen zijn ze weer naar Amsterdam gefietst. Uiteindelijk moesten wij terug naar Amsterdam, naar de Karimatastraat. Mans, de oudste zoon, ging met ons mee. Mijn moeder was dolblij dat we er weer waren. We hadden voedsel meegenomen, worsten en allemaal lekkere dingen. Het was weer een groot feest. Mans is nog even gebleven tot hij weer terugging naar Wierden. Ik ging er later vaak op vakantie.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Aan het einde van de oorlog kwamen de Binnenlandse Strijdkrachten langs en zeiden: ‘Denk erom, jullie kunnen hier voorlopig niet weg, maar het wordt hier frontgebied’. Dat hoorde ik allemaal, ik zat te luisteren. Ze vroegen of we ergens konden onderduiken. ‘Ja’, zei mijn pleegvader, ‘we hebben beneden een keldertje, dat kunnen we kogelvrij maken’. Toen heeft hij allemaal zakken met zand gevuld en ze langs de kanten gelegd, ook voor het kelderraampje. Wij moesten de kelder in. Niet lang daarna kwamen de Duitsers en die maakten aan de voorkant van de boerderij een geschutsopstelling. Er werden mitrailleurs neergezet, en aan de overkant van de weg stond een anti-tankkanon om de opmars van de geallieerden tegen te houden. En op een gegeven moment schrok ik me de kleren: de hel brak los. De geallieerden vielen aan en de Duitsers gaven tegengas met mitrailleurs, kanonnen, artillerie, alles wat ze hadden. Het was één heksenketel daar. Het was doodeng, ik hoor nog de kogels fluiten.

‘Na een paar dagen werden de moffen er toch uit gesodemieterd. De hele voorgevel was er zo’n beetje afgeschoten. De BS kwamen weer kijken en zeiden: ‘Denk erom, de Duitsers kunnen met een tegenaanval komen, jullie zijn niet veilig, jullie moeten weg’. We werden in een soort boerenhandkar geladen, met zandzakken ernaast, en moesten plat liggen. Militairen van de geallieerden vingen ons op, er waren twee tanks, daar moesten we tussendoor. De witte vlag moesten we voorhouden. Het gebied dat we passeerden was een slagveld. Ik weet nog dat er een dode Canadees lag met een schot onder zijn neus en verderop lagen een paar dooie Duitsers. En wij moesten door. Voor mij was het een avontuur. En er lagen een paar mooie dingen daar. Een mooi pistool, een karabijn. En ik dacht: als ik terugkom, weet ik precies waar het ligt. We zijn doorgereden naar Almelo en daar zijn we een week gebleven. Toen was het veilig en mochten we weer terug.’

Hoe kwam u erachter dat de oorlog voorbij was?
‘Ik zat in de bijkeuken en die boerenzoon, Mans, kwam binnenlopen. In een blauwe overall, BS op zijn arm, met een geweer op zijn schouder. Hij had ook bij de ondergrondse gezeten. Hij was mijn grote held, hij kon nooit meer stuk bij me.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892