Erfgoeddrager: Eva

‘In Nederland maken mensen zich heel erg druk over kleur en buitenlanders. Maar op Curaçao leefde iedereen door elkaar heen en maakte niemand zich daar druk om. Je leefde met mensen die overal vandaan kwamen; hindoestanen, Indiërs, chinezen, Javanen, fransen, Engelsen, Nederlanders, Amerikanen’

Fien, Eva, Dimitri en Daniel hebben ieder een paar vragen voorbereid en hebben zin om te gaan interviewen. Wanneer ze bij Franklin komen serveert hij ze een tropisch drankje en heel veel paaseitjes. Die worden regelmatig gepakt tijdens het interviewen en aan het einde mogen ze ze allemaal meenemen! Het gesprek met Franklin is heel gezellig en aan het einde krijgt hij dikke knuffels.

Hoe woonde u op Curaçao?

Wij hadden een alleenstaande woning met een grote tuin en 4 slaapkamers. Er was een grote veranda buiten en ik had een eigen slaapkamer. Best wel lux dus!

Hoe zag Curaçao eruit?

Er waren vooral veel wilde cactussen en het was er erg droog. Je kon dus niet lekker door de bush rennen vanwege al die cactussen.

Er waren wel hele mooie baaien. Er waren baaien die apart voor witte en zwarte mensen waren maar ook de marine had haar eigen baai voor haar medewerkers. Het beste gedeelte was natuurlijk voor de witte mensen.

Wij gingen vaak vissen, vogels jagen en soms met de oranje bronco naar de stranden.

Hoe was het op school in Curaçao? Was u wel een stout?

Jazeker! Ik zat bijna nooit stil en hield van een beetje pesten. Als straf moest ik dan het schoolreglement overschrijven in hele kleine lettertjes! Vreselijk!

Jullie spraken Papiamento. Wat is dat voor taal?

Papiamento is een mengelmoes van verschillende talen. Tijdens de koloniale tijd kwamen er veel verschillende culturen naar Curaçao die ieder een andere taal spraken. Het Papiamento is een straattaal ontstaan doordat al die culturen zich met elkaar mengden op straat.

Merkt u op Curaçao iets van discriminatie?

Nee, het woord discriminatie heb ik hier juist leren kennen. Op Curaçao was iedereen gelijk, iedereen had zijn eigen waarde, dus de kleur maakte niet uit. Bij ons op Curaçao was er geen verschil als je wit of gekleurd was.

Pas in Nederland kwam ik in aanraking met discriminatie.

In Nederland voel je vaak iets, maar er wordt niets gezegd. Dat was in het begin toen ik hier kwam, 35 jaar geleden anders, toen waren Nederlanders veel directer. Mensen zijn voorzichtiger geworden, door alles wat er nu speelt over het slavernijverleden. Maar ik heb liever dat mensen direct zijn, dan weet je waar je staat. Nu voel ik alleen dingen en weet ik niet wat ze werkelijk denken.

Wat zijn de cultuurverschillen?

In Nederland maken mensen zich heel erg druk over kleur en buitenlanders. Maar op Curaçao leefde iedereen door elkaar heen en maakte niemand zich daar druk om. Je leefde met mensen die overal vandaan kwamen; hindoestanen, Indiërs, chinezen, Javanen, fransen, Engelsen, Nederlanders, Amerikanen,

Niemand maakte zich ook druk over illegalen daar. Mensen kwamen langs om spullen te verkopen om te overleven. 9 van de 10 keer is zo n persoon is illegaal. Maar op Curaçao werd dat gewoon geaccepteerd. Ik zeg altijd: ‘Leven en laten leven’.

Waarom kwam u naar Nederland?

Ik deed de dienstplicht op Curaçao en wilde heel graag bij de marine. Dat leek me fijn en heel avontuurlijk. Ook leek het me sportief en heel kameraadschappelijk. Op Curaçao kon dat niet en werd me geadviseerd om naar Nederland te gaan en zo kwam ik bij het korpsmariniers.

Hoe voelde het om naar Nederland te gaan?

Ik was bezig met hoe het hier zou zijn, was heel benieuwd! Vond het ook heel leuk! Weer wat anders!

Ik was meteen ook veel in dienst bij de marine. Dat maakte het makkelijk om me aan te passen. Ik ben heel flexibel dus ik doe niet zo moeilijk over dingen

Wel vond ik het heel koud. Van mijn neef kreeg ik de tip: “als het koud is moet je er gewoon niet aan denken” Dat was een goed advies! Ik fietste gewoon door de regen en door een pak sneeuw en besloot er niet aan te denken…

Kwam u alleen naar Nederland?

Ja, ik liet mijn familie achter, die heb ik wel heel erg gemist. Mijn ouders zijn later ook gekomen, maar zij vonden Nederland maar niets. De mensen vonden ze te gehaast hier en het weer vreselijk. Ze zijn snel weer teruggegaan!

Erfgoeddrager: Eva

‘De beheerder van de Waalsdorpervlakte plantte stiekem bij elk graf helmgras’

De Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, bij het Sarphatipark, is verbonden met het verhaal van de ijssalon Koco aan de Van Woustraat. De plaquette op de ijssalon is door de school geadopteerd en jaarlijks wordt er op 4 mei een herdenking gehouden. David, Eva en Faye interviewen Freerk van der Meulen en Frank Blom die familie zijn van een van de voormalige eigenaren van Koco, Ernst Cahn. De broer van Ernst Cahn, Otto, had namelijk twee dochters: Suze is de moeder van Freerk van der Meulen, en Doris is de moeder van Frank Blom. De mannen vertellen aan David, Eva en Faye het verhaal over hun familie.

Wat is er gebeurd met de ijssalon?
‘Ernst Cahn en Alfred Kohn hadden in 1941 een ijssalon in de Van Woustraat. Maar het was ook de vergaderruimte van een Joodse knokploeg die zich verzette tegen de NSB. Op 15 februari waren er vernielingen geweest aan de salon. Cahn en Kohn hadden er genoeg van en bedachten dat een fles met sproeiend ammoniak de vernielers een lesje zou leren. Op 19 februari was het zover. Maar wat bleek? Het waren geen NSB’ers maar Duitsers die de ammoniak in het gezicht kregen. De eigenaren van de ijssalon werden gearresteerd en Ernst Cahn werd doodgeschoten in de duinen. De beheerder van de Waalsdorpervlakte plantte stiekem bij elk graf in de duinen helmgras. Zo wisten de nabestaanden van de mensen die door de Duitsers waren doodgeschoten, waar ze lagen. Kohn is omgekomen in 1945 bij een dodenmars vanuit Auschwitz.’

Bestaat de ijssalon nog?
‘Nee, na de arrestatie van de twee mannen is de salon gesloten. Wel is er een plaquette die herinnert aan de gebeurtenissen van 19 februari.’

Waren jullie ouders getraumatiseerd door de oorlog?
Freerk: ‘Dat wat er in de oorlog met de Joden is gebeurd heeft enorme invloed gehad op de Joden, hun kinderen en ook de generaties na hen. Bij ons thuis werd bijvoorbeeld nooit eten weggegooid.

Onze moeders moesten onderduiken en dat vonden ze eng. Mijn moeder verschuilde zich boven de schuifdeuren in een loze ruimte. Ook sliep zij bij haar dochter in bed, zodat er bij een inval geen warm leeg bed gevonden kon worden. Je moest stil zijn, want wie kon je vertrouwen?

Frank: ‘De buren van mijn ouders waren NSB’ers, dus veel lawaai was gevaarlijk.’

Aten jullie ouders lekkere dingen in de oorlog?
Frank: ‘Als je in de onderduik zit, is het best moeilijk om aan eten te komen. Je moest daar bonnen voor hebben. Het verzet zorgde ervoor dat die bonnen op de juiste plekken terechtkwamen, maar moest daarvoor wel overvallen plegen.

In de Hongerwinter werden er bomen omgezaagd voor kleine kacheltjes. Mijn opa ging op hongertocht. Hij werd aangehouden door de Duitsers, maar tot zijn geluk spraken ze allebei hetzelfde Keulse dialect. Dat schepte een band en hij mocht doorlopen!’

Hoe vierden jullie ouders de Bevrijding?
‘De Bevrijding werd uitbundig gevierd. Iedereen wilde weer ‘normaal’ leven. Ze gingen bijvoorbeeld vaak naar de bioscoop. Maar de nagedachtenis blijft in leven. Zo werden er in Keulen stolpersteinen geplaatst voor Ernst, zijn zus Louise en haar dochter Mirjam.’

Erfgoeddrager: Eva

‘Wij woonden in de Dintelstraat, en daar zijn 135 Joden opgepakt’

Benjamin, Bram, Eva, en Zoë gaan Arend Meijer (1946) op school interviewen. Meneer Meijer vindt het leuk om naar de Dongeschool in Amsterdam-Zuid te komen, want vanuit het kamertje waarin hij wordt geïnterviewd, kijkt hij uit op de school waar hij zelf vroeger zat. Dat was de gereformeerde kweekschool. De leerlingen maakten zich nog eerst even wat zorgen of hij wel genoeg te vertellen zou hebben, omdat hij na de oorlog is geboren. Maar dat bleek al snel wel goed te zitten.

Wat weet u van uw vader over hoe hij de oorlog is doorgekomen?
‘Mijn vader was gymleraar, maar toen de oorlog begon had hij dienstplicht, dus hij was opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Je moet je realiseren, je leeft in vredestijd en opeens is het oorlog. Hij had geen tijd om te wennen aan dat idee, maar moest wel ook al wilde hij dat niet. Hij zat bij de marine. Op een nacht werden ze al om 4 uur gewekt. Niemand zei wat er aan hand was. Ze trokken hun uniform aan en hoorden toen dat de Duitsers hadden aangevallen. Ieder kreeg een geweer en vijf kogels. Toen heeft mijn vader het Rotterdamse bombardement gezien.

Opeens was hij weer thuis. De kinderen mochten hem niet zien. Hij lag in de slaapkamer, de deur was dicht. Mijn broer weet niet hoelang dat geduurd heeft, maar toen hij kennelijk weer een beetje was gekalmeerd, mochten ze hem zien. Hij was helemaal overstuur. Hysterisch. Na de oorlog kon hij er niet over praten. En iedere keer als de oorlog op televisie voorbijkwam, dan schoot ie weer in een astma-aanval. Ik kende hem niet anders dan als iemand die heel moeilijk ademhaalt. Hij heeft dus nooit verteld wat ‘ie daar meegemaakt heeft. Later hebben mijn broers en tante mij dit verteld.’

Waar woonden jullie toen?
‘Hier in de Dintelstraat. In het stukje Dintelstraat waar wij woonden, tussen de Geleenstraat en de Nieuwstraat, daar woonden 151 Joden, van wie er 135 zijn opgepakt. Twintig hebben de oorlog overleefd. Van dat ene kleine stukje straat zijn meer dan honderd mensen opgepakt en weggevoerd. Mijn broers en zussen wisten dat die huizen werden leeggehaald als die mensen eruit waren.’

Heeft uw hele gezin de oorlog overleefd?
‘Ja, ik heb twee broers en drie zusters en ze hebben het allemaal overleefd. Alleen een neef van mij niet. Zijn vader had een boekhandel en hij zelf zat in het verzet; hij bracht krantjes rond en regelde voedselbonnen. Die neef is verraden en opgepakt. Eerst is hij naar Scheveningen gebracht, daar zat een grote gevangenis. Toen is hij in Kamp Amersfoort terechtgekomen, en vandaaruit in Neuengamme, een concentratiekamp in Duitsland, vlakbij Hamburg. En daar is hij vermoord. Naar hem ben ik genoemd. Hij heette ook Arend.’

Weet u ook wie de persoon was die uw neef heeft verraden?
‘Ja, dat was Miep Oranje. Zij zat eerst bij het verzet, maar werd opgepakt door de Duitsers en gemarteld, en toen is ze doorgeslagen. Ze is een spion voor de Duitsers geworden. Ze is teruggegaan naar haar groep en heeft ze allemaal verraden.’

Heeft ze na de oorlog nog straf gekregen?
‘Niemand kon haar meer vinden. Ze hebben overal gezocht, maar ze is gewoon verdwenen. Er zijn verschillende theorieën over haar verdwijning: ze zou door het verzet zijn doodgeschoten op een plek waar ze nooit is gevonden. Of ze zou met een Amerikaanse officier getrouwd en naar Amerika verdwenen, of met een Britse militair naar Afrika zijn gegaan. Ze hebben haar in ieder geval nooit meer gevonden.

Ik had een nichtje, een zus van oom Arend, die heel haar leven naar haar heeft gezocht. Toen ze nog niet waren opgepakt, was ze ook een vriendin van haar. Ja wás. Nadat ze iedereen had verraden, natuurlijk niet meer.’

Waar denkt u aan tijdens de 2 minuten stilte?
‘Aan mijn neef, die ik nooit gekend heb. In januari 1945 is hij overleden. Hij was 20 jaar.’

Erfgoeddrager: Eva

‘We wisten niet of hij dood of levend was’

Jet, Eva, Aswiny en Haseena interviewen mevrouw Felicia Brokken helemaal in de Vechtstraat in Amsterdam Zuid. Met de tram gaan ze naar haar toe. Mevrouw Brokken staat in de deuropening van haar woning op hen te wachten, in hele mooie kleren en met een prachtige glimlach. Ze krijgen van haar allemaal een lekker sapje en een koekje.

Hoe was het om de oorlog mee te maken?
‘Het was heel erg. We snapten er niets van. En het werd steeds beroerder. Iedereen bleef binnen. En er kwamen de hele tijd nieuwe regels bij van de Duitsers. Je mag dit niet en dat niet. Iedereen was bang. Je durfde niet meer met je buren te praten. Voor je het wist werd je verraden. Door de NSB’ers. De straffen waren heel erg. En ze namen alles van je af, ook je fiets. De mensen waarschuwden elkaar en dan moest je omrijden. Je was ook doodsbang voor die fanatieke Duitsers, de SS’ers. Je moest ook je radio inleveren. Wij hadden stiekem een kleintje bewaard waarmee we naar de Engelse radio luisterden. Er werden wel stiekem krantjes gedrukt door het verzet. Die bracht je naar mensen die je heel goed kende. Dat was gevaarlijk. Ik begon een dagboek bij te houden, maar daar ben ik snel mee gestopt. Ik kon niet verder schrijven, want ik moest elke keer huilen. De oorlog is heel erg. We waren heel blij dat de Canadezen kwamen, over de Berlagebrug.’

Heeft u familie verloren in de oorlog?
‘Ja, een oom. Ik was 17 toen de oorlog in 1940 begon. We werden wakker van het geluid van vliegtuigen. Mijn vader zei: Jongens, het is oorlog. We hadden er eerder nooit over nagedacht. Ik dacht het duurt een jaar, maar het duurde vijf jaar. Mijn oom hebben ze doodgeslagen, omdat hij iets had gezegd wat de Duitsers niet beviel. De Duitsers organiseerden ook razzia’s en namen mannen mee naar Duitsland om daar te moeten werken. Op een van de razzia’s hebben ze mijn broer opgepakt. Opeens was hij weg. We wisten niet of hij levend of dood was. En toen, na de oorlog kwam hij ’s nachts opeens thuis. Hij stond voor de deur met twee koffers met eten en stoffen en zei: Leven jullie nog? Ja, toen waren we zo blij. Hij was via Polen teruggekomen. Hij had een paard van de Duitsers gepikt en op reis hadden ze een varken geslacht. Maar hij kon er verder niet over praten.’

U bent zelf 99, hoe oud zijn uw ouders geworden?
‘Mijn vader is 73 geworden, maar die heeft ook heel veel gerookt. Mijn moeder is 102 geworden. Ze is in 2003 overleden en heeft zowel de eerste als de Tweede Wereldoorlog meegemaakt. Mijn grootvader is ook 102 geworden. Ik heb een tante van 104. We worden allemaal dik in de 90.’

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Ja, we hebben heel veel honger gehad. De mensen hadden niets. Ze gingen naar de boeren in de polder, waar trouwringen werden geruild voor voedsel. Ik ging ook elke dag de polder in en kreeg dan een worteltje of een appeltje. Daar kookte mijn moeder dan iets van. Ik heb zelfs bloembollen gegeten! Dan haalde je de schilletjes eraf, sneed je hem in stukjes en dan in een pannetje om te koken. Er zat helemaal geen smaak aan. Ik vraag me wel eens af of ik gele of rode tulpen heb gegeten. Mensen hadden zo’n honger dat ze ook honden en katten hebben opgegeten. Bij wat nu de Admiraal de Ruiterschool is, waren er aardappels om te eten. Dan gingen we al ’s ochtends om 6 uur in de rij staan. Op blote voeten. Daar kropen sommige kinderen aan het eind nog in de pannen om de laatste restjes eruit te halen. Hoe honger voelt? Dat is moeilijk te zeggen. Je ging een beetje brommen, je maag ook. En dan word je een beetje slapjes, want er komt helemaal geen voeding meer in. Je rammelt aan alle kanten en je bent koud. Steenkoud.’

Was er iets wat u heel erg heeft geraakt?
‘De Joodse mensen werden steeds slechter behandeld. Voor de oorlog zaten we gewoon bij elkaar in de klas. Speelde je met elkaar. Op het Jonas Daniel Meijerplein was een deur met een slot, waar je niet bij mocht komen. Daarachter woonden de Joden. We wisten niet dat de mensen zo werden mishandeld en vergast. Ik herinner me dat er op de Stadhouderskade een bruine vrachtwagen reed. Iemand uit die wagen gooide een hoed naar ons toe. Maar we zijn doorgelopen. We dachten dat het arbeiders waren. Maar achteraf beseften we ons dat het Joden waren. We hadden die hoed moeten oprapen. Misschien zat er een briefje in.’

  

Erfgoeddrager: Eva

‘Hij zorgde in het kamp goed voor zijn gebit’

Het is lekker huiselijk met de kat op schoot en koekjes op tafel bij Sylvia Polak thuis. Eva, Janneke, Melle en Ruben vragen veel en zijn geboeid door het verhaal van Harrie Polak, Sylvia’s vader. Hij woonde tijdens de oorlog in de Retiefstraat, niet heel ver van hun school, De Pinksterbloem. In oktober 1942 kreeg hij een oproep om zich te melden.

Wilt u het verhaal over het sieradenkistje vertellen?
‘Toen men zag dat Joodse mensen bij het weghalen maar één koffer mee mochten nemen, hebben mijn vader en opa besloten het beetje sieraden dat ze hadden in een kistje in de tuin te begraven. Drie jaar later, toen de oorlog was afgelopen, belde mijn vader bij dat adres, waar toen andere mensen woonden, aan en vroeg of hij een kistje mocht opgraven in de tuin. De mevrouw zei dat het niet goed uitkwam en dat hij over een maand terug kon komen. Toen hij later samen met een politieagent terugkwam, was de hele tuin omgespit en waren de mensen weg.’

Hoe heeft uw vader de concentratiekampen ervaren?
‘Hij zat in een soort bijkamp of een werkkamp, dat werden subkampen genoemd. Daar waren geen gaskamers, maar het was er wel ook vreselijk. Mensen werden er geslagen, gingen dood van de honger en er waren geen medicijnen, geen normale douches en toiletten. Omdat hij erg slim en sterk was, en met een beetje geluk, heeft hij het kunnen overleven. Hij zorgde bijvoorbeeld heel goed voor zijn gebit. Zo zorgde hij ervoor dat hij geen infecties kreeg en daardoor ziek werd. Door extra werkzaamheden te doen kreeg hij een beetje meer te eten. Omdat hij op de vakschool had gezeten, kon hij goed naaien. Van een zelfgemaakt rugtasje maakte hij tijdens een hele ijzige dag in het concentratiekamp in Polen een poncho. Hij is één van de weinigen in het groepje die niet ziek is geworden. Hij dacht altijd heel goed na hoe hij zichzelf kon beschermen. Zo bood hij aan om de gamellen, de grote ijzeren potten, waarin aardappelschillensoep werd gemaakt schoon te maken. Dan mocht hij de restjes onderin opeten. Dus hij heeft steeds weer bedacht, wat kan ik doen om gezond te blijven?’

Wie heeft uw vader ontmoet tijdens de oorlog?
‘Mijn vader heeft tijdens de oorlog een jongen uit Duitsland, zoon van een apotheker, ontmoet. Ze zijn samen heel lang opgetrokken. Bijvoorbeeld om eten te krijgen. Uiteindelijk zijn ze wel uit elkaar gegaan. Hij is er nooit meer achter gekomen of de jongen de oorlog heeft overleefd. Na de oorlog heeft hij hem wel gezocht, maar hij wist niet goed waar hij moest zoeken.  Hij ging na de oorlog ook op zoek naar zijn broertje. Hij ontdekte toen dat hij was omgekomen. Dat heeft hem veel pijn gedaan.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Eva

‘Mijn vader kon elk moment als onderpand worden vermoord’

Meneer Tellegen woont al tientallen jaren in Nieuw-West, maar hij is hier wel pas na de Tweede Wereldoorlog komen wonen. Ten tijde van de oorlog woonde hij nog in Brielle, een stadje onder Rotterdam. Egbert Tellegen (1937) vertelt niet alleen over zijn eigen herinneringen, maar weet ook heel levendig te vertellen over de oorlog in het algemeen. Nathanael, Nathan, Ashiq en Eva van basisschool Veerkracht luisteren aandachtig en stellen ook vragen.

Wat was het spannendste moment in de oorlog voor u?
‘Dat is ook meteen mijn eerste jeugdherinnering. Dat was bij het ontbijt ergens in 1942. Toen werd mijn vader gearresteerd door de Duitsers en meegenomen. Hij is anderhalf jaar weggeweest. De Duitsers arresteerden mensen met belangrijke posities, zoals mijn vader, die dokter was. Die mensen werden bijeengebracht in een kamp in Brabant. Als er dan iets gebeurde met een Duitser in je dorp, konden ze daarvoor in de plaats die in het kamp zat doodschieten. Ze gebruikten die mensen als onderpand. Ze werden goed behandeld. Zo mochten wij ook op bezoek komen. Het was aan de ene kant ook een hele interessante periode voor mijn vader, omdat daar allemaal hele interessante mensen waren. Maar je wist altijd dat je de volgende dag doodgeschoten konden worden als er iets zou gebeuren in het dorp. Je dorpsgenoten wisten dat als zij een verzetsdaad zouden plegen, de dokter in dat kamp dan doodgeschoten werd.’

Wat deed uw vader in dat kamp?
‘In hetzelfde gebouw als waar mijn vader zat, zaten ook politiek gevangenen. Zij hadden volgens de Duitsers echt criminele daden verricht. Als dokter mocht mijn vader die mensen bezoeken. In de oorlog was informatie-uitwisseling heel belangrijk. Als mijn moeder op bezoek kwam, gaf ze aan mijn vader bepaalde berichten door. Mijn vader gaf die berichten weer door aan die politiek gevangenen, bijvoorbeeld over wie verraders waren. Een collega van mijn vader deed hetzelfde en die is daarop betrapt. Hij is in Auschwitz terechtgekomen, maar heeft het wel overleefd. Hij heeft gelukkig nooit mijn vader verraden. Mijn vader is op de verjaardag van Hitler vrijgelaten.’

Is uw familie ooit in gevaar geweest?
‘Achter ons huis is een bom gevallen. Mijn moeder hing over het ledikantje, waar mijn jongere broer in lag, een doek om hem te beschermen tegen de scherven. Mijn broer zat op dat moment op school, waar vlak naast ook een bom was gevallen. Zelf zat ik op dat moment op de kleuterschool, maar die was ergens anders, dus ik kreeg er niks van mee. Mijn moeder heeft in de oorlog twee broers verloren. De ene moest voor de oorlog al voor werk naar Nederlands-Indië. Hij zou eigenlijk naar Roemenië uitgezonden worden, maar een collega wilde met hem ruilen. Toen de oorlog uitbrak in Indië, werden Nederlanders opgepakt en in kampen gestopt. Mijn oom moest werken aan een spoorlijn en is door het harde werken en de omstandigheden doodgegaan. Een andere broer werkte op het bevolkingsregister in Den Haag. Dat is toen gebombardeerd. Mijn moeder verloor dus twee broers, niet omdat ze in het verzet zaten of door heldhaftig gedrag of honger, maar eigenlijk door pech. Ze waren ergens op het verkeerde moment.’

Hoe denkt u dat we de oorlog nog herdenken in 2045?
‘Ik hoop dat we dan nog wel herdenken. Het hoort een verschrikkelijke herinnering te blijven, vooral de Jodenvervolging. Ik vind het wel slecht dat er bij de herdenking van de oorlog nooit over de Russen wordt gesproken. Je kan zeggen dat de Russen het grootste aandeel hebben geleverd – zeker wat betreft mensenlevens – aan onze bevrijding. Nog veel meer dan de Amerikanen en Engelsen. Dat hoor je meestal niet op school. Ik hoop dat het een herdenking kan zijn, waar ook de Russen worden herdacht. Maar dan moet er nog heel veel gebeuren, zeker na deze oorlog in Oekraïne.’

Erfgoeddrager: Eva

‘Boven liet ik zien dat die posters niet bij ons raam hingen’

De 91-jarige Riki Simonis komt op de fiets van Osdorp naar Slotermeer. Daar zullen Luuk, Ankido, Eva en Vincent uit groep 8 haar interviewen over de oorlog, die ze als tiener meemaakte. Tot eind 1943 woonde ze in Amsterdam-West. Op een huis verderop waar ze bijna hadden gewoond, is later nog een bom gevallen, vertelt ze de kinderen. Het gezin heeft veel geluk gehad op verschillende momenten.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Al vanaf 1939, toen Duitsland al andere landen binnenviel, luisterden mijn ouders veel naar de radio. Wij hadden toen natuurlijk nog geen televisie of telefoon om ons te laten informeren. Zo kregen ook wij kinderen te horen dat er oorlog zou kunnen komen in Nederland. Op de ochtend van de tiende mei 1940 zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie op school naar huis worden gestuurd. Ik ben er niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” Ik dacht nog: waarom zouden we naar huis gestuurd worden? Maar dat gebeurde dus. Het was oorlog. Buren van ons zaten bij de NSB. De buurman vertelde dat een keer aan mijn vader toen ze aan het vissen waren. “Ik wil niks meer met je te maken hebben,” antwoordde mijn vader toen. In mijn klas op de middelbare school zat een jongen waarvan de ouders bij de NSB zaten. Toen die na Dolle Dinsdag, toen veel mensen dachten dat de oorlog voorbij was, gevlucht was, werd het een stuk gezelliger in de klas. De leraar hoefde niet meer op te letten wat hij ons vertelde aan anti-Duitse dingen. Ook op drie hoog in onze straat woonde een NSB-gezin. De kinderen waren lid van de Jeugdstorm, een vereniging voor jongeren die voor Hitler waren. Ze hadden ook pamfletten op hun raam geplakt. Sommige mensen dachten dat die van ons waren, want het leek net of het raam van ons huis was! Dan ging ik uitleggen dat dat niet zo was. Soms nam ik mensen mee naar binnen om te laten zien dat het niet ons raam was. Dat mensen dat van ons konden denken, vonden we echt vreselijk. Uiteindelijk wilden mijn ouders, en ook wij kinderen, niet meer in die straat wonen en verhuisden we in oktober 1943.’

Waar zijn jullie naartoe gegaan?
‘Naar Amsterdam-Noord. Mensen trokken daar weg, omdat ze het eng vonden dicht bij de Fokkerfabriek te wonen. Vanaf dat wij er woonden is die trouwens niet meer gebombardeerd. Het enige dat ik daar meemaakte was in de zomer van 1944. Ik was met mijn moeder en zus wandelen in het Vliegenbos toen het luchtalarm afging. We moesten een schuilkelder in. Dat was wel eng, ja, maar ik was blij dat ik met mijn moeder was. De volwassenen hielden ons kinderen bezig met verhaaltjes, terwijl we wachtten tot we de sirene hoorden die duidelijk maakte dat het buiten weer veilig was. Dat heeft een klein uur geduurd. In Noord kenden we geen NSB’ers in de straat. Omdat mannen tussen de 18 en 40 jaar het gevaar liepen te worden opgepakt om in Duitsland te werken, stonden er altijd twee oudere mannen bij de pont op wacht. Als er een keer Duitsers aankwamen, riepen ze: “Arie! Arie!” Dat betekende: attentie, ze komen eraan. Mijn broer ging dan in een geheime ruimte in de slaapkamer schuilen. Als het weer veilig was, riepen ze: “Hein! Hein!” Ook hebben we een keer met de hele buurt, toen er tekort was aan kolen voor de kachel en het fornuis, hout bij het terrein van voetbalclub De Volewijckers gesloopt. Dat was nog gezellig ook. Het was net een buurtfeest!’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Op school kregen we soep met aardappelschillen. Dat was zo vies, dat we de schillen – we aten in de gymzaal – tussen de gymmatten stopten. Het smaakte ook niet. Het was waterig vooral, en er zaten ook brandnetels in. Wij hadden het geluk dat mijn ouders vrienden in de Wieringermeerpolder hadden. Dan gingen ze daar op de fiets een paar dagen naartoe. In ruil voor eten maakte mijn vader, die kleermaker was, hun kapotte kleren. Een jas die van de binnenkant nog wel mooi was, kon hij dan binnenstebuiten vermaken. Mijn moeder hielp daar in het huishouden. Ze kregen aardappels en tuinbonen. Na de oorlog heb ik die nooit meer willen eten. Van mijn moeder mocht ik na die tijd ook nooit meer zeggen dat ik honger had. Dat was trek! Of ons hele gezin de oorlog heeft overleefd? Ja. Een oom van me is in de oorlog omgekomen, maar die was zelf, vrijwillig dus, het Duitse leger ingegaan. Mijn oma zei altijd heel droogjes dat het zijn eigen schuld was.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Aan het eind van de oorlog ben ik naar Groningen gegaan. Mijn ouders waren toen net niet thuis, die waren in de polder, dus mijn broer bracht me naar de boot bij de Prins Henkdrikkade. Mijn vader is nog snel naar de kade gefietst toen hij thuis was, maar ik was al weg. Op de boot, die over het IJsselmeer ging, heb ik ’s nachts van angst in mijn broek geplast, terwijl ik al dertien of veertien was. Ik ging alleen, want mijn zus was ouder en had al een persoonsbewijs. Dan mocht je niet mee. In Groningen had ik het naar mijn zin bij mijn oom en tante en hun één jaar oudere dochter. Ik ging met haar ook gewoon mee naar school. In Groningen werd in april nog drie dagen gevochten. Mijn oom wilde voor de veiligheid mijn tante, nichtje en mij meenemen naar zijn werk bij de elektriciteitscentrale. Van angst ging ik overgeven en kreeg ik diarree angst. Mijn tante besloot met de kinderen thuis te blijven en ging met ons aan de overkant in de kelder van de melkfabriek schuilen. Na drie dagen kwam mijn oom grauw en ellendig thuis. Hij was blij dat we niet waren meegegaan, zo heftig was het daar geweest. Op 4 mei 1945, om acht uur ’s avonds, hoorden we dat de oorlog voorbij was. Mijn tante haalde me toen uit bed. Ik ben met een jas over mijn pyjama de straat opgegaan. Mensen dansten van blijdschap. Later kregen we van de Canadezen kauwgum, dat kende ik helemaal niet, en chocola. In juni, toen de treinen weer reden, kon ik weer naar huis.’

   

Erfgoeddrager: Eva

‘Volgens de leraar hoefde ik toch niet te leren’

Loes Vianen (1950) had een fijne jeugd op Curaçao. Ze woont al een halve eeuw in Nederland. Hier heeft ze nog steeds te maken met racisme. Aan Madelief, Mara, Eva en Bo van het Novalis College in Eindhoven vertelt ze trots haar verhaal.

Hoe was het om op te groeien in Curaçao?
‘Ik ben geboren in Suriname en opgegroeid in Curaçao. Ik zeg altijd: ik ben een vakantiekindje, omdat al mijn broers en zussen op Curaçao zijn geboren en ik als enige niet. Mijn familie woonde aan de ‘rijke’ kant van het eiland. Ik had dat niet door, maar mijn vriendinnen zeiden later: “Jij hebt geen armoede gekend. Jouw vader had een goede baan.” Ik ging naar een Nederlandse protestante school. Ik had er een fijne tijd had, ondanks dat ik er vaak werd uitgestuurd. Als enige van de klas, waar andere kinderen ook dingen uithaalden. Maar die waren blank. De schoonmaakster was Surinaams en iedere keer als ik eruit werd gestuurd, belde ze mijn moeder. De leraar zei een keer: “Jij hoeft toch niet te leren, jij wordt toch schoonmaakster”.’

Wat voelt voor u als uw land?
‘Ik woon al 48 jaar in Nederland, maar als ik even kan, ga ik naar Suriname. Als het daar regent, ga ik naar buiten. Het geeft mij een opgelucht gevoel, en het haalt mijn hoofd helemaal leeg. Ik ben er tenslotte geboren en voel me er thuis. Ik heb daar vriendinnen en nauwelijks herinneringen aan discriminatie. Maar Nederland is net zo goed mijn land, net zoveel als dat van een blank persoon.’

Heeft u vormen van discriminatie meegemaakt?
‘Soms zeiden mensen tegen mij: “Ga naar je eigen land” Dan denk ik: welk land bedoel je? Ik heb altijd een Nederlands paspoort gehad. Ik ben opgegroeid op Curaçao, ben op mijn achttiende naar Suriname gegaan en daarna op mijn 23e naar Nederland. Ik ben al 48 jaar in Nederland, dus wat is mijn land?  Ik heb de gouden koets waar de koninklijke familie in rijdt altijd mooi gevonden,  totdat ik zag wat erop stond: tot slaaf gemaakte mensen. Een keer zei een meisje op straat tegen haar vader: “Kijk papa, dat is Zwarte Piet!” ‘Ik vond het niet heel erg dat zij dat zei; ze wist niet beter. Wat ik wel heel erg vond, is dat haar vader haar niet verbeterde. Hij lachte alleen maar. Een ouder hoort het goede voorbeeld te geven. Een keer was ik op een feestje in het gebouw waar ik woon. Het was donker. Een vrouw zei tegen mij: “Hé, laat je eens zien, dan weet ik waar je bent.” Dat maakte mij zo boos. De volgende dag heb ik een brief aan de baas van het gebouw geschreven dat dat écht niet kan. Ik vind dat Iedereen voor zichzelf moet opkomen ook als dat misschien soms moeilijk is.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Eva

‘Volwassenen kon je niet vertrouwen’

Joni, Eva en Lonneke van het Novalis College in Eindhoven spraken met Florian Schouten (Paramaribo, 1957). Na een moeilijke jeugd, waarin ze altijd voor zichzelf heeft moeten zorgen, kwam ze in de zomer van 1975 naar Nederland. “Oké, dit is dus Nederland, dacht ik.”

Hoe was uw familie?
‘Mijn vader was niet in beeld. Mijn moeder dronk veel. Ik zorgde veel voor mijn zusje. Daarnaast had ik nog een oudere zus en broer. Mijn vader was een flierefluiter, vaak bij andere vrouwen. Toen het slechter ging met mijn moeder, ging ik naar mijn tante, die mijn voogd was. Ook daar moest ik zorgen voor de kleinere kinderen. Toen mijn tante naar Nederland ging in de zomer van 1975 was ik nog minderjarig en moest dus mee, met mijn zusje.’

Hoe was het leven in Suriname?
‘Ik ben westers opgevoed, maar minder dan hier in Nederland gewoon is. Ik moest voor mezelf zorgen en naast school het huishouden doen. Ik had niemand bij wie ik terechtkon. Volwassenen kon je niet vertrouwen. Ik was een erg brutaal meisje en kwam goed voor mezelf op. Op school mocht je geen Surinaams praten; dan kreeg je straf. Ik leerde over Nederland. Over sneeuw, schoorstenen en gewoontes.’

Wat gebeurde er toen u in Nederland kwam?
Dat was op 5 juli 1975, een bloedhete dag. Het liefst was ik in Suriname gebleven. Maar de onafhankelijkheid kwam er aan. Mensen wisten niet wat hen te wachten stond. De politiek maakte de mensen bang. Niemand had verwacht dat de militairen het land zouden overnemen. De wreedheden waren onvoorstelbaar. Daarom gingen we weg. Hier ben ik meteen een opleiding gaan volgen om weg te zijn van mijn tante. Dat wist ik als kind al: als ik de kans krijg, ben ik weg. Suriname voelde als thuis. Vooral in de winter miste ik het land. Maar daar wonen zou een uitdaging zijn. Surinamers hebben lange tenen. En ik heb een sterke mening. Dat wordt niet altijd gewaardeerd.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Eva

‘Soms pikten we gevallen hagelslagjes van tafel’

De laatste vragen worden nog gauw opgeschreven als mevrouw Riet Kühn (1939) de H.J. Piekschool binnenkomt. Ze heeft haar zusje, die in de oorlog werd geboren, meegenomen. Ook heeft ze een map bij zich met herinneringen en die slaat ze open zodra de eerste vraag is gesteld. Daarna volgen nog vele vragen van Eva, Merel, Willem en Gijs.

Hoe was het om geëvacueerd te worden aan het begin van de oorlog?
‘Iedereen moest naar de haven lopen. Mijn moeder had me in de kinderwagen meegenomen, maar de wagen mocht niet mee het schip in. Ze heeft die toen in het water gerold. Misschien ligt het nog ergens in de haven. Ik moet nog maar eens gaan zoeken.
De boten waar we in moesten waren eerder gebruikt voor kolen en cement. De mensen kwamen er zwart of wit uit. Behalve de rijke bewoners van de Generaal Foulkesweg. Die mochten in een schoongemaakt schip. Wij kregen een emmer mee als wc. Als die vol was, werd die over de rand van de boot geleegd, zo het water in. Maar er ging wel eens wat overheen bij het omhoog tillen. En daar lagen mensen onder. Die kregen dan een klets urine over zich heen. Het was wel gevaarlijk in de boten; we zouden beschoten kunnen worden. Rotterdam stond al in brand en dus zijn we eerder uitgestapt.’

Kende u iemand in het verzet?
‘In Achterberg woonde een oom en tante op een boerderij. Die oom was een rauwdouwer, je moest geen ruzie met hem hebben. Hij ging ’s avonds, als het donker was, wel eens weg van huis. Dat mocht natuurlijk niet en op een keer is hij in zijn enkel geschoten door de Duitsers. Tegen het einde van de oorlog hielp hij Amerikanen om aan de andere kant van de Rijn te komen. Ongetwijfeld heeft hij eerder ook wat verzetswerk gedaan, maar daar had hij het nooit over.’

Had u genoeg eten in de oorlog?
‘Wij waren tijdens de Hongerwinter bij andere mensen in huis. Zij hadden genoeg eten voor zichzelf en wij kregen bonkaarten om eten te halen in de gaarkeuken. Dan zaten we met ons gezin aan het andere eind van de tafel ons eten op te eten, terwijl zij heerlijke dingen aten. Wij pikten soms gevallen hagelslagjes van tafel, en dan zei mijn moeder: “niet pikken!” Op een gegeven moment raakte mijn vader gewond tijdens het houthakken. Hij mocht een tijd niet lopen en kon nergens naartoe. Toen kwam mijn opa met een brood van acht ons en een leverworst. Dat was heerlijk.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Mijn zusje werd in de oorlog geboren. Ze woog nog geen vier pond, ze was heel klein. Nu heb je prachtige couveuses in ziekenhuizen, maar dat was toen wel anders. Er was voor gewonde soldaten een noodziekenhuisje in een school gemaakt. Daar werd mijn zusje geboren, maar er was geen bedje voor haar. Gelukkig was er een eierhandel in de buurt en die hadden een houten eierkist voor ons, met een deksel erop. Daar lag ze in, met een blokje hout tussen de kist en de deksel, vier kruiken om haar heen en een natte spons. We mochten af en toe komen kijken hoe ze in dat kistje lag.’

Hoe was het om na vijf jaar weer in een bevrijd land te wonen?
‘Je denkt als er vrede is, dan is alles er weer, maar zo werkt het niet. Toen de oorlog was afgelopen, was er nog steeds niks in de winkels te krijgen. Mijn moeder maakte van haar oude jas een jas voor mij. Van een ruiten lapje maakte ze een capuchon. We kregen bonnen om spullen te kopen. Op elke bon stond wat je ervoor kon krijgen. Schoenen, kleding en zo. Je kon niks in de winkel halen, er was niks. Als je koekjes wilde, moest je zelf boter en suiker meenemen en daar bakte de bakker dan koekjes van. Die kon je later komen halen en dan moest je ook nog betalen. Mijn moeder was eens heel boos toen de bakker beweerde dat ze geen boter of suiker had gebracht. Dat waren ze vergeten op te schrijven.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892