Erfgoeddrager: David

‘De snippers lagen op de dekens’

‘Oud-onderwijzer Jaap Boots was twaalf toen de oorlog uitbrak. Aan Zeeger, David, Marit en Dante van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt hij over de moeilijke periode die hij bewust heeft meegemaakt.

Heeft u moeten onderduiken?
‘Nee, daar was ik te jong voor. We hadden wel onderduikers in huis, en mijn broer zat in Spanbroek ondergedoken. Waarom weet ik niet. Mijn oudste broer was in Duitsland te werk gesteld. Alle jonge mannen werden opgepakt en naar Duitsland gebracht om in fabrieken te werken. Mijn broer Bertus moest glasschade verhelpen. Elke dag moest hij ramen plaatsen; er was werk in overvloed. Mijn broer vluchtte terug naar Nederland en dook onder in Avenhorn-De Goorn bij ooms en tantes die al onderduikers in huis hadden. Niemand mocht het weten. We hebben nooit huiszoekingen meegemaakt. Jan, een vriend van mijn broer, sliep in de vloer tussen de zolder en de slaapkamer.’

Kon u buiten spelen in de oorlog?
‘We voetbalden gewoon op straat, met de buurjongens. En weet je, je kon ook verliefd zijn in de oorlog. Mijn vriend en ik waren op hetzelfde meisje verliefd. Hij is met mijn vriendinnetje getrouwd. Mijn vriend wist haar binnen te krijgen door een potje te vrijen. Tot moeder zei dat het genoeg was. Ik was wel uitgenodigd op de bruiloft.’

Hoe kwam u aan eten?
‘We hadden honger. Gelukkig had mijn tante Betje een briefje voor ons waarmee we aardappelen konden ophalen in Heerhugowaard. Ik ging daar met de handkar naartoe en vertrok weer met drie, vier zakken vol. Terug, met een volle kar, was zwaar én ik kon gepakt worden. Mijn moeder was dolgelukkig met de aardappelen die we hadden gekregen. We woonden dichtbij de tuinen. Daar stonden mooie paaltjes. Mijn zussen en ik gingen wel eens ‘s nachts met een knijpkat stiekem die paaltjes weghalen voor de kachel. We legden ze op een slee en brachten ze naar de kelder. Dat was eigenlijk diefstal.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik heb gezien hoe aan de overkant van de weg op een nacht een ondergedoken jongeman door de politie de trap af werd gesleurd. En aan het eind van de oorlog schoot een Engels vliegtuig, tijdens een aanval op Duitse jachtvliegtuigen, door het dak van ons huis, vlak langs waar ik lag te slapen. De snippers lagen op de dekens. Het ergste was toen mijn zesjarige zusje blindedarmontsteking kreeg. Mijn vader ging toen op de fiets naar de huisarts in Alkmaar. Die kwam met de fiets mee naar ons huis. Ik weet nog dat de dokter zei: “Mevrouw Boots, het is te ver gevorderd om helemaal te genezen. Het is helaas te laat.” Mijn zusje is daaraan overleden.’

       

Erfgoeddrager: David

‘Ik had het goed thuis en voelde me veilig’

Mevrouw Koeman is erg geïnteresseerd in de oorlog. Ze denkt er nog vaak aan en heeft krantjes, knipsels en pamfletten bewaard. Die liggen al op tafel als Feline, Maya, Jasper en David van de Bos en Vaartschool in Haarlem binnenkomen. Ze kan zich nu beter voorstellen wat een zorgen haar ouders hebben gehad in de oorlog. “Ik had het goed thuis en voelde me veilig. Als kind wist je niet zoveel over de gevoelens van je ouders.”

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak en waar was u toen?
‘Ik was 10 jaar toen de oorlog begon en ik woonde met mijn ouders en mijn twee broers in een groot huis in Hillegom. Mijn vader handelde in bloembollen met Engeland. Door de oorlog gingen de grenzen dicht en stopte de handel. Mijn vader ging bij zijn vader (mijn opa) op het land werken, die had een bloembollenbedrijf. Hij verdiende toen minder en daarom moesten we verhuizen naar een klein huis bij het spoor.
Ik kan me nog goed de mobilisatie herinneren. Nederland werd voorbereid op de oorlog: Jonge jongens werden opgeroepen voor het leger, ze moesten stand-by zijn. Mensen konden met een grote strik voor het raam laten zien dat ze thuis wel Nederlandse militairen wilde ontvangen. Bij ons kwamen op zondag vaak twee soldaten. Wij kinderen vonden dat leuk en spannend. De een kwam uit Harderwijk, dan ander uit Friesland. We zijn na de oorlog met ze bevriend gebleven.’

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Ik ging naar de Julianaschool in Hillegom en ik speelde veel buiten. We woonden vlakbij het station. Het huis van de stationschef was gevorderd door de Duitsers, er zaten Duitse officieren in. Op een dag hebben ze zomaar een jongetje van een jaar of 7 doodgeschoten. Hij was aan het spelen op de overweg, vlakbij het station. De officieren verveelden zich en schoten voor de lol. Het was echt vreselijk! Daarna hebben we niet meer bij de overweg gespeeld. Maar toch was ik niet bang. Ik had mijn vader en moeder en ik voelde ik mij hartstikke veilig.

Op een dag besloten mijn vader en mijn oudste broer dat ze gingen proberen een biels onder de rails vandaan te halen. Zo’n biels was een dik stuk hout en dat konden we opstoken in de kachel. Toen ze bezig waren aan het spoor werden ze opeens beschoten door de Duitsers vanuit de villa bij het station. Ze wisten gelukkig weg te komen, maar we waren allemaal heel erg geschrokken!’

Was u vaak bang?
‘Dat viel wel mee. Ik was nog zo jong. Voor mijn ouders en mijn oudste broer was het heel anders. Mijn oudste broer was 6 jaar ouder dan ik en hij zou in Duitsland moeten gaan werken. Dat wilde hij natuurlijk niet. Op een dag was er een razzia in onze straat. Alle mensen gaven het aan elkaar door… ‘razzia, razzia’, hoorde je. Mijn vader had een gat in de vloer van de woonkamer gezaagd en een matras in de kruipruimte gelegd. Mijn broer verstopte zich onder de vloer, er ging een kleed over het gat en mijn vader ging erop staan. Mijn jongere broertje en ik zaten aan tafel en spelletje te doen of zo. Toen kwamen de moffen met hun zware laarzen, geweren en uniformen binnen stampen. Ze vroegen aan mijn vader hoeveel kinderen hij had. “Twee”, zei hij en wees naar ons. Wij zeiden niks en ze vertrokken gelukkig weer. Moet je je voorstellen hoe eng dat was voor mijn broer die daar onder de vloer lag en voor mijn vader en moeder. Dat besefte ik pas toen ik zelf kinderen had.’

Heeft u honger gehad?
Nee. Mijn vader teelde groeten en aardappelen. Mijn opa had schapen en wij hadden een geit en konijnen in de schuur. Mijn vader slachtte af en toe een konijn en dan renden wij op school met zo’n konijnenpootje achter de andere kinderen aan om ze bang te maken… De geit hebben we ook opgegeten. Mijn oudste broer heeft wel honger gehad. Hij moest onderduiken in Haarlem. Omdat wij eten genoeg hadden, kwam de zoon van de mensen waar mijn broer zat ondergedoken eten bij ons halen. Mijn moeder maakte dan een enorme schaal gekookte aardappelen en die at die jongen helemaal op! Ik heb er wel van geleerd dat ik nooit eten weggooi.’

         

Erfgoeddrager: David

‘Dat contrast, die feestvierende jongen die na de oorlog nog werd doodgeschoten…’

Annie Stoop Yedema (90) begint meteen te vertellen als Tije, David en Tycho van de Bosschool in Bergen binnenkomen. De kinderen hebben hun interview goed voorbereid en een goede vraagopbouw bedacht. Maar Annie vertelt en vertelt. Tussendoor wisten de leerlingen, met veel ruimte voor haar verhalen, hun nog onbeantwoorde vragen te stellen. Zo hoorden ze over de Tommies die de kleine Annie telde en het feestelijk maal met Kerst.

Wat deed u als kind tijdens de oorlog?
Tijdens de oorlog vlogen er constant vliegtuigen over; wel honderden, de hele dag door. Als ik op de fiets naar school ging, telde ik de Tommies. Dat waren Engelse vliegtuigen die terugvlogen naar Engeland na bombardementen op Duitsland. Op school deden we wedstrijdjes wie de meeste Tommies had gezien. Als kind was ik vooral bang voor bombardementen. Bang dat er bommen op mij of op ons huis zouden vallen. Ik voelde me heel onveilig als ik met broden in mijn tas naar huis fietste, want het zou zo maar kunnen dat Duitse soldaten me zouden overvallen. Ik vond de oorlog vreselijk en hoop dat het bewustzijn binnenkomt bij kinderen dat ze te allen tijde een oorlog zullen proberen te voorkomen.’

Had u een huisdier in de oorlog?
‘De Duitsers in de school tegenover ons hielden konijnen. Op een dag zagen we de soldaten overal zoeken; er was een konijn ontsnapt! Ze konden hem niet vinden omdat mijn vader het konijn had gepakt en snel in een zelfgebouwde kooi had gestopt. Zo hadden wij in een tijd dat er bijna geen eten meer was een reuzefeestmaal met Kerst: konijn!’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Vanaf 1944 waren wij in Amsterdam, omdat iedereen weg moest uit Bergen. Daar maakten we de Bevrijdingsdagen mee. Omdat de veerponten geen brandstof meer hadden, en dus niet meer konden varen, was er een brug van alle pontjes over het IJ gemaakt. Met planken ertussen, zodat er ook nog schepen doorheen konden; dan haalden ze de planken tijdelijk weg en moesten we soms twee uur wachten totdat we verder konden. Dat kan ik me nog herinneren. En dat de Duitsers tijdens de bevrijdingsfestiviteiten op de Dam opeens vanuit een gebouw op de menigte begonnen te schieten. Snel rende ik weg. Toen ik de hoek omrende, zag ik een jongen van een jaar of twintig op de grond liggen met een kogel door zijn hoofd. Dat contrast, die oneerlijkheid – hij had de oorlog overleefd, was blij, vierde feest op de Dam en werd alsnog neergeschoten – heeft veel indruk op me gemaakt.’

 

   

Erfgoeddrager: David

‘Wees een held, dapper en help en bescherm elkaar’

Goed voorbereid, met alle vragen op zak, fietsen David, Toby, Chris en Luuk naar het verzorgingstehuis in Zaandam, waar ze naar de kamer van Elizabeth Goosensen worden gebracht. Hard praten is belangrijk want mevrouw Goosensen kan niet meer goed horen. Omdat ze zelf altijd juf is geweest, geniet ze zichtbaar van de kinderen om haar heen. Ze mogen zoveel vragen als ze willen. Een belangrijk motto dat ze tijdens het interview meerdere malen herhaalt: ‘Ik hoop dat jullie het nooit hoeven meemaken, maar als het toch gebeurt… wees een held, dapper en help en bescherm elkaar’.

Hoe begon de oorlog voor u?
Ik was 18 jaar en woonde samen met mijn ouders en broer in Koog aan de Zaan en ik had een vriend. Mijn vader had een winkel waar we textiel verkochten en de vader van mijn vriend was chef in de fabriek van Honig. Ik studeerde om lerares te worden op school in Amsterdam. En toen stond in de krant dat de Duitsers Nederland wilden binnenvallen. Dit was moeilijk om te snappen, omdat we geen ruzie hadden. We hoopten dat ze in Nederland het Duitse leger zouden wegjagen maar dat lukte niet, dat was verschrikkelijk. Tijdens de oorlog waren er in de Zaanstreek geen gevechten zoals in andere delen van Nederland, maar we hebben wel op veel andere manieren gemerkt dat het oorlog was.’

Moesten mensen die u kende onderduiken?
‘Mijn vriend en broer moesten 5 jaar onderduiken om niet te worden opgepakt. Ze wilden niet voor de Duitsers werken. Ik had daar als meisje geen last van en ging nog naar school of was thuis. Mijn vriend heeft zich de hele oorlog van plek naar plek verplaatst. We hadden geen contact omdat we geen brieven konden schrijven aan elkaar, dat was te gevaarlijk. Hij werkte op het land bij boeren in Noord-Holland en ook op boomkwekerijen rondom Den Haag. Heel af en toe kreeg ik een briefje met een andere naam, waardoor ik toch wist waar hij was. Mijn broer was soms thuis en hij had een schuilplaats achter het huis. Daar stond een oude kleuterschool. Door over het hek van de tuin te klimmen en door een slootje te lopen, kon hij in een gangetje komen onder het schoolgebouw. Dit was een plek waar de Duitsers hem niet konden vinden. Wij hebben zelf ook onderduikers in huis gehad. We hadden een groot huis met veel hoekjes. Gelukkig is er bij ons nooit iemand gevonden. Dat ze mijn vriend, broer en de onderduikers nooit hebben gevonden, voelde als een soort overwinning.’

Was u boos of bang in de oorlog?
‘We waren boos op de Duitsers omdat ze ons land waren binnengevallen, maar ook omdat ze hele nare dingen deden. Ik zat een keer in Amsterdam in de tram toen de Duitsers binnenkwamen, en de Joden naar voren duwden. Ze waren aan het gillen en schreeuwen en dat was heel erg om te zien. Als er razzia’s in Amsterdam waren, moest je wachten en schuilen tot het veilig was, ze pakten alles van je af. Bang ben ik niet geweest. Ik was wel heel voorzichtig. Je wist nooit wie je kon vertrouwen, er waren ook verraders. Tijdens de Hongerwinter ging ik op mijn fiets richting Noord-Holland om tarwe te halen. Mijn moeder had de koffiemachine goed schoongemaakt zodat ze het tarwe tot meel kon vermalen zodat we brood konden bakken. Je kon toen niet alles kopen omdat het op de bon was. Tijdens de lange fietstocht moest ik continue voorzichtig zijn dat ik geen Duitsers tegenkwam die je fiets en al je spullen afpakten. Onderweg werd ik gewaarschuwd door anderen als er Duitsers stonden en dan nam ik een zijweg. Dat was wel spannend, want ik moest dan maar zien hoe ik weer thuis kwam. Mijn moeder was heel ongerust. Ik had een hele goede fiets en gelukkig is hij tijdens de hele oorlog nooit afgepakt.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Na de bevrijding waren we heel blij en hebben we gedanst en hard gejuicht tot we schor waren. Mijn vriend kwam ook plotseling weer tevoorschijn. We moesten nog wel voorzichtig zijn want er waren nog Duitsers in de buurt die wraak wilden nemen. Na de oorlog zijn we getrouwd en ik ben lerares geworden op een school. En school is belangrijk want doordat ik Duits had geleerd kon ik de Duitsers verstaan terwijl ik deed alsof dat niet zo was. Maar ik heb altijd een hekel aan de Duitse taal gehouden. Gelukkig zijn de boosheid en haat wel verdwenen. Laten we hopen dat de regering goed oplet en het nooit meer zo ver komt en jullie geen oorlog hoeven mee te maken.’

      

Erfgoeddrager: David

‘Tot vanavond en lief zijn hoor!’

In een stijlvol ingericht appartement luisteren Themi, David, Karma en Lucy van basisschool De Nautilus met een en al oor naar het bijzondere, maar vooral dramatische oorlogsverhaal van de Joodse Salo Muller. Hij was pas vier jaar toen de oorlog begon, maar kan zich deze verschrikkelijke tijd nog goed herinneren. Zijn ouders zijn allebei in Auschwitz vermoord; Salo Muller zat op acht verschillende adressen ondergedoken. Over zijn belevenissen in de oorlogsjaren schreef hij Tot vanavond en lief zijn hoor!, een boek dat de kinderen na afloop van het interview mee naar huis kregen.

Wanneer werden uw ouders opgepakt door de Duitsers?
‘Mijn moeder bracht mij op een dag in 1942 naar school, ik was toen zes jaar. ‘Tot vanavond en lief zijn hoor!’ is het laatste wat ze tegen mij zei. Ze werd op haar werk door de Duisters opgepakt en naar de Hollandse Schouwburg gebracht. Aan de andere kant van de Schouwburg had je de kindercrèche, waar alle joodse kinderen ‘bewaard’ werden. De buurman van mijn ouders kreeg een telefoontje van de Duitsers dat ik naar de crèche gebracht moest worden, maar dat vond hij te gevaarlijk. Ik werd naar mijn oom en tante gebracht. Op een dag moest ik van mijn tante achter de deur gaan staan en ik mocht pas naar boven komen als zij het zei. Er was een razzia en twee Duitse soldaten stormden binnen met een geweer. Mijn tante was slim en zei tegen de Duitsers: “We kunnen niet mee, want mijn dochter heeft roodvonk.” Als de Duisters ergens bang voor waren, was het wel voor besmettelijke ziektes. Dus wat deden ze? Ze plakten een briefje op de deur met ‘besmettelijke ziekte’. Over drie weken zouden ze terugkomen. Precies op dat moment kwam ik, eigenwijs jongetje dat ik was, achter de deur vandaan. Ik werd in de overvalwagen gegooid en naar de Schouwburg gebracht. Daar zag ik mijn vader en moeder op het toneel staan. Het zou de laatste keer zijn dat ik zag.’

Wat is er daarna met u gebeurd?
Ik ben uiteindelijk uit de kindercrèche gesmokkeld en heb daarna op acht onderduikadressen gewoond. Wat je dan het meest mist? Je vader en moeder! Je komt steeds bij vreemde mensen terecht, waar je niks mag en kan doen. Ik mocht niet op straat gezien worden en ik mocht ook niet naar school. Ik zat de hele dag een beetje in de woonkamer. Op een gegeven moment woonde ik bij een gezin, waarvan de zoon een gitaar had. Ik mocht absoluut niet aan zijn gitaar zitten, maar die gitaar had een magische aantrekkingskracht. Als de jongen weg was, pakte ik stiekem zijn gitaar om er op te tokkelen. Sukkel die ik was, legde ik de gitaar dan net verkeerd terug, waardoor hij er altijd achter kwam. Hij sloeg me dan zo verschrikkelijk hard, dat de dokter moest komen en ik uiteindelijk uit huis gehaald ben. Bij zeven onderduikgezinnen heb ik het heel slecht gehad, maar bij het achtste had ik het goed! Het oude echtpaar ‘Beppe en Omke’ was lief voor mij en het voelde bijna alsof het mijn eigen opa en oma waren.’

Hoe vindt u het om over de oorlog te praten?
Ik had in het begin heel veel moeite met het vertellen van het verhaal, maar nu ik het zo vaak verteld heb gaat het beter. Ik vind het erg belangrijk om mijn verhaal door te vertellen. Auschwitz heb ik nog niet kunnen bezoeken, maar ik ben van plan dat in de toekomst wel te doen. Mijn vrouw en ik hebben voor mijn vader een moeder struikelsteentjes laten leggen voor het laatste adres waar ze gewoond hebben, in de Molenbeekstraat 34. Af en toe gaan we daar heen om aan ze te denken en stil te staan bij wat er allemaal is gebeurd.’

     

 

 

Erfgoeddrager: David

‘Het was zo koud dat het kraanwater bevroor’

Het is even zoeken naar de juiste flat in Amsterdam-Noord. Helemaal op de bovenste verdieping woont Ria Faber-Bakker. Het waait er hard, maar het uitzicht is geweldig, zeggen Matea, Toon en David van de Twiskeschool na afloop van het interview met mevrouw Faber. In het gesprek vertelt ze de kinderen dat ze alleen herinneringen heeft aan het laatste oorlogsjaar omdat haar ouders haar beschermden voor ‘alle narigheid’.

Wat is u het meest bij gebleven aan de oorlog?
‘De Hongerwinter! We hadden zo’n ontzettende honger, dat heb ik echt aan den lijve ondervonden. Ik denk er nog regelmatig aan terug, vooral als ik zie hoeveel eten er nu wordt weggegooid. Het was zo koud dat het kraanwater bevroor. Wij woonden 2 hoog, maar de hoofdwaterkraan zat bij de buurman die in het benedenhuis woonde. Dan belde hij ‘s avonds even bij iedereen aan om te zeggen dat de hoofdkraan dichtging en had je dus geen water meer. Overdag huisden wij in de keuken want dat was het enige vertrek waar het nog een heel klein beetje warm werd…’

Kon u tijdens de Hongerwinter naar school?
‘Ik zat op school in de Polanenstraat, daar waar nu het Polanentheater is. Maar in die winter was er geen school meer want er was geen licht en geen stroom. We bleven thuis en in augustus van het jaar erop gingen we gewoon over naar de volgende klas. Normaal krijg je drie rapporten per schooljaar, maar ik heb van dat jaar ook maar een rapport. Ik vond het geloof ik best wel leuk dat ik niet naar school hoefde. Uiteindelijk konden we tegen het einde van de winter alsnog naar school en daar kregen we wat te eten uit de gaarkeuken, bijvoorbeeld gezouten andijvie, gemengd met suikerbieten… Lekker was het niet, het was maagvulling. Ik heb eens iemand op straat echt van de honger zien doodvallen, die man was totaal uitgehongerd. Hij leunde nog tegen een muur aan, viel en toen was ie dood. Ik rende naar boven om mijn moeder te halen. Dat was wel heel heftig, maar als kind besef je het nog niet echt. Maar de mensen stierven op straat van de honger. Begraven kon niet want de grond was helemaal bevroren en er waren geen kisten. Dus wat gebeurde er? De lijken gingen op handkarren en werden naar de Zuiderkerk gebracht, ze werden bewaard tot na de oorlog, totdat ze wel konden worden begraven.’

Wat heeft u gedaan bij de bevrijding?
‘Ik weet nog dat mijn ouders zeiden: ‘We zijn bevrijd!’ Maar alles was natuurlijk niet van de ene op de andere dag meteen goed. Er werden wel allerlei buurtverenigingen opgericht zodat mensen meer samen konden doen, maar de eerste jaren na de oorlog was alles nog wel gewoon te koop op de bon.’

Erfgoeddrager: David

‘Drie onderduikers onder het hoedenatelier’

Riet Hamersma-van Empel (81 jaar) was vier jaar toen de oorlog begon. Aan David, Floris, Arwen en Karlijn van de Meidoornschool vertelt ze over haar  Moeder, die een dameshoedenzaak had, en over de drie onderduikers in hun huis. Omdat Riet verder weg woont, kwam ze dit op school vertellen en konden ze een kijkje nemen bij haar ouderlijk huis!

Hoe kwamen de onderduikers bij u in huis?
Ze kwamen in 1942 bij ons in huis, ik was toen zes jaar dus dat kan ik me nog goed herinneren. Het was een echtpaar en later kwam ook de zoon bij ons:  Maurits, Dora en hun zoon Kick van Kleef. Ze woonden in Amsterdam Oost en kenden mijn moeder goed. Ze waren Joods en toen ze een brief kregen dat ze zich moesten melden voor de trein naar kamp Westerbork is het echtpaar op de tram gestapt naar de Witte de Withstraat en bij mijn moeder ondergedoken.

Waar was hun zoon Kick?
Kick zat al een paar maanden in Kamp Molengoot in Hardenberg. Vanaf 1942 was dit een kamp voor Joodse mannen. Hij kon uit het werkkamp ontsnappen met hulp van het ondergronds verzet. Op een dag is hij achteraan in de rij gaan lopen en sprong hij in een greppel. Een boer kwam hem later die dag ophalen met een fiets. Ze gaven hem eten, kleren en hij ging toen in de trein van Zwolle naar Amsterdam. In Amsterdam stonden aan de voorkant van het station allemaal Duitsers, dus is hij naar de achterkant gelopen en met de tram naar de Witte de Withstraat gegaan. Kick en zijn ouders hebben drie jaar ondergedoken gezeten en hebben de oorlog overleefd.

Waar waren zij verstopt?
Er was een luik in het atelier van mijn moeder. Mijn moeder had geregeld dat als er een razzia kwam, zij via dat luik helemaal naar de straatkant konden kruipen waar een schuilruimte was. Voor die schuilruimte was een dubbele wand gemaakt die beschilderd was met stenen, zodat het leek alsof dat het einde van de ruimte was. Ze sliepen ‘s nachts op matrassen in het huis en elke morgen moesten die matrassen weer via het luik onder de grond worden verstopt. Overdag hielp Doortje met het huishouden.  Mijn moeder had heel veel graan gekocht voor de oorlog. Dat graan maalde ik in een koffiemachine en Doortje maakte daar deeg van. Dat bracht ik vervolgens naar de bakker en die bakte daar brood van. Maurits hielp met de administratie van de winkel en Kick hielp met het maken van de hoeden en hij had een grote kaart waarop hij bijhield hoever de geallieerden optrokken. We kregen kranten en boeken van mijn tante en er werden spelletjes gedaan. Zo kwamen we de tijd door.

Hoe kon je geld verdienen in de oorlog?
Mijn moeder maakte en verkocht dus hoeden. En van dat geld kon ze op de zwarte markt eten kopen. Voor een paar kilo aardappelen moest ze 100 gulden betalen, dat is zo’n 45 euro! Vooral in het laatste jaar heeft ze veel geld verdiend met het vermaken van hoeden. Dat kostte 5,50 gulden per vermaakte hoed. Er waren namelijk geen nieuwe materialen meer te verkrijgen, dus nieuwe hoeden konden niet gemaakt worden. Mijn moeder kreeg van de ondergrondse wel extra bonnen voor de onderduikers, maar die bonnen kon ze niet bij haar eigen bakker omruilen. Die zag dan dat ze extra brood kwam halen. Een keer is mijn moeder uit de rij gehaald, omdat ze niet bij die bakker brood mocht halen. Gelukkig is dat goed afgelopen. In onze tuin hebben we ook tabaksplanten gekweekt en voor die gedroogde tabaksbladeren kregen we ook best veel geld.

Fotografie: Saskia Gubbels

Na de oorlog is het contact blijven bestaan. Kick was als een broer voor mij. Zes jaar geleden is hij overleden, maar we hebben nog steeds contact met zijn zoon en zijn vrouw en dat is wel heel bijzonder. 

Erfgoeddrager: David

‘David, Sam en Joris ’

Rolf Zeegers was 17 jaar toen de oorlog begon en studeerde toen aan de hogereburgerschool (HBS). Tijdens de oorlog waren er verschillende momenten die veel indruk hebben achtergelaten. In detail vertelde hij erover aan David, Sam en Joris van de Olympiaschool.

U bent een keer door de Duitse politie opgepakt, waarom was dat?
Als kind was ik erg geïnteresseerd in eenden en bekeek ik op een dag in het Vondelpark een eend met jongen. Ik keek door mijn verrekijker naar de eendjes, maar onbedoeld ook naar een villa  die door de Duitsers in beslag was genomen. Een Duitse soldaat heeft mij toen gearresteerd en met de tram naar de Grüne Polizei in de Euterpestraat gebracht, op de plek waar eerst het HBS voor meisjes zat. Bij de Grüne Polizei zaten de gevaarlijkste veiligheidsmensen in Duitse dienst; directe aanhangers van Adolf Hitler. Mensen werden in dat gebouw in de kelder gemarteld en afgevoerd naar Duitsland. Terwijl mijn verrekijker op het bureau stond, zei de man daar niks tegen mij. Als je daar een kwartier moet staan en er gebeurt niets dan word je wel bang, want je weet dat je bij de vijand zit. Ik wist dat ik in een hele gevaarlijke situatie zat en zo afgevoerd kon worden. Ik werd beschuldigd van spionage. Ik vertelde dat ik eenden in die vijver heb en naar de eenden keek. Toen vroeg hij mij: “Sind es weiße oder graue enten?”, dat betekent: “Zijn het witte of grijze eenden?” en ik antwoordde: “Geen van beide, want ze hebben een witte kop en…” Op dat moment werd hij vriendelijk, zelfs vaderlijk tegen mij, want hij wist dat ik gelijk had en dat daar eenden zaten. Toen mocht ik gaan zitten. Hij woonde in die villa en voerde daar vaak mijn eenden. Ik mocht naar huis.

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
In 1943 moest ik onderduiken omdat ik oud genoeg was om in Duitsland tewerkgesteld te worden in fabrieken om oorlogsmateriaal te maken. In die periode zat ik tegen mijn zin ondergedoken bij boeren op een eiland bij het Alkmaardermeer. Daar kwamen geen Duitsers, dus er zaten veel mensen ondergedoken. Ik moest leren omgaan met koeien en paarden, terwijl ik nog nooit met een paard was omgegaan. Bij de boeren hadden ze wel genoeg eten. Maar ik was vegetariër en toen ik daar binnenkwam waren ze pannenkoeken aan het bakken en dat deden ze met schapenvet. Ik dacht dat ik dat niet kon eten, maar doordat ik zo’n honger had, heb ik het vegetarisme toch opgegeven.

Hoe was de bevrijding voor u?
Ik was met een vriend op 7 mei naar de bevrijding op de Dam. Die dag hebben de Duitsers vanaf de Kalverstraat bij het Paleis op de feestvierende menigte geschoten, er zijn toen veel mensen doodgeschoten. Met z’n tweeën stonden we net op de hoek bij de bank en die hele  mensenmassa die naar het Damrak vluchtte, kwam langs ons. Er lagen mensen in wel vier rijen over elkaar heen, allemaal op de vlucht voor de Duitsers. Ik hield mij vast aan de stangen van de bank, mijn knieën tegen de wand, want de mensen duwden enorm. Er zaten ook Duitsers met mitrailleurs op een vrachtwagen, die van het station naar het Damrak reden. Zij schoten ook op de menigte richting de Bijenkorf aan de overkant. Ik kan mij nog herinneren dat de kalk van de Bijenkorfmuren afvloog. Op de weg tussen de bank en de Bijenkorf lag een man die was neergeschoten. Mijn vriend was moediger dan ik op dat moment en ging kijken of hij nog leefde en hulp kon bieden, maar dat was niet veilig. Toen het allemaal achter de rug was en mensen waren weggehaald, zag ik dat die auto vooraan op de Nieuwendijk geparkeerd stond. Ik zal nooit de blik van die Duitsers vergeten, het was zo akelig. Het waren net maskers, zij waren namelijk ook bang aangezien ze in een vijandige menigte zaten. Dankzij mannen van de Binnenlandse Strijdkrachten, bewapende Nederlanders, konden we nadat de Duitsers waren verslagen gewoon verder lopen.

Foto’s©Ingrid de Groot

Erfgoeddrager: David

‘Boeren wilden liever meisjes’

Meneer Meijer was drie jaar toen de oorlog begon. De oorlogsgeschiedenis van zijn familie is getekend door de dood van zijn zusje, Annie. Zij werd twee weken vóór haar 5de verjaardag neergeschoten door de Duitse Politie. Rob was toen zeven jaar. Enkele maanden later, toen de oorlog net voorbij was, overleed zijn andere zusje aan wiegendood.

Hoe is uw zusje Annie overleden?
“In de oorlog waren er veel zwarthandelaren bij ons in de buurt. Zij verkochten voor veel geld sigaretten, sigaren, drank, maar ook koffie en levensmiddelen. De Grüne Polizei, de Duitse politie, wilde natuurlijk niet dat die mannen daar hun handeltje stonden te verkopen. Op een dag reden de Duitsers langs in een open overvalwagens, geweren in de aanslag. Ze begonnen zomaar te schieten op die zwarthandelaren. Maar er liepen ook gewone mensen. Er waren heel veel doden en daar was mijn zusje ook bij. Ze was boodschappen gaan doen met mijn broer, bij de Bijenkorf. Het gebeurde op de terugweg. Mijn broer werd niet geraakt, zij wel. Er was een smederij vlakbij het huis waar onze Annie doodgeschoten werd, de eigenaren waren goeie kennissen van mijn vader en moeder, de familie Van Blokland. Ze hebben mijn ouders heel vlug gewaarschuwd. Ze zijn ook meegegaan naar het ziekenhuis, maar Annie was toen al te ver heen. ’s Avonds is ze overleden.”

Wat deed uw vader tijdens de oorlog?
“Mijn vader was kapper. Voor kappers was het een slechte tijd, mensen hadden geen geld om zich te laten knippen. Dat kostte toen een gulden. Scheren kostte 50 cent. Mensen gingen pas naar de kapper als het echt nodig was. Mijn vader moest dus wat doen om bij te verdienen. Door de Jodenvervolging stonden er veel huizen leeg, deze werden helemaal vernield voor het hout dat mensen gebruikten in hun houtkachels. Mijn vader kwam ook aan hout en maakte dat klein om te verkopen, daar verdiende hij nog wat mee. De laatste jaren van de oorlog ging het echt om overleven.”

Had u honger tijdens de oorlog?
“Omdat wij een groot gezin hadden, mochten een of twee kinderen naar de boeren toe. Dat was een regeling. Bij de boer was namelijk altijd nog wel wat eten. In grote vrachtwagens ging ik met een aantal kinderen naar die boeren. De meeste boeren wilden het liefst meisjes, omdat die goed waren in het huishouden. Maar op een gegeven moment waren er alleen nog maar jongens en toen kwam ik met mijn broer terecht bij een beetje een nare boerin. Die had er de pest in dat er geen meisjes meer waren. Maar we mochten daar toch een aantal maanden blijven. We hebben daar geen leuk leven gehad. Ik verlangd e naar mijn vader en moeder natuurlijk, naar mijn gezin. Toen we op een gegeven moment weer naar huis mochten, waren we zo blij. We werden met een bakfiets naar huis gebracht. We kregen nog wat zakken met graan en andere etenswaren mee. Ik herinner me nog goed de grote blijdschap van mijn vader, toen hij ons zag aankwamen met de bakfiets.”

Erfgoeddrager: David

‘Dansen tot lang na spertijd’

Wij zijn Lucia, Rosa, David en Lucas en wij interviewden Corry Dijkstra (met blauwe trui) en haar nichtje Dien Albers. Mevrouw Dijkstra was veertien jaar toen de oorlog begon. Ondanks de spertijd bleven zij en haar vriendin tot laat uit. Als ze ‘s avonds voor acht uur nog niet thuis waren, dachten ze: dan maar de ochtendtijd aanhouden! Haar nichtje Dien Albers was een stuk jonger, ze was zes toen de oorlog begon. Zij woonde niet ver bij haar familie vandaan.

Hoe zag de dansschool waar u naartoe ging eruit?
Mevrouw Dijkstra: ‘Ik ging met vrienden en vriendinnen uit de buurt lekker dansen in een dansschool aan de Admiraal de Ruijterweg. In de danszaal was een verhoging waar een live band speelde. Geen plaatjes maar echte live muziek, dat vonden we fantastisch! Onder dat podium bleek later munitie van het verzet te liggen. De dansschool was eigenlijk ook een verzetshol, maar dat was natuurlijk geheim.’

Heeft u veel honger gehad in de Hongerwinter?
Mevrouw Dijkstra: ‘Op een woensdag, zo rond een uur of vijf, gingen mijn vriendin en ik gauw even naar de Haarlemmerdijk toe om het een en ander op te halen. Toen kwam er een man aangefietst en die had duidelijk wat gedronken. De fiets waar hij op reed, slingerde alle kanten op en we zagen dat hij zijn aktetas verloor. Wij raapten vlug zijn tas op en renden hem achterna om zijn tas terug te geven. “Ach, donder toch op,” zei hij toen. Toen hielden we de tas maar zelf. Toen we thuis kwamen hebben we de tas opengemaakt en daar zat vlees in! Mijn moeder was destijds langdurig ziek. Toen we haar het vlees gaven, wist ze niet wat ze zag. ‘Dat wordt een feestmaal’ zei ze. We bakten het in olie die mijn vader stiekem van zijn werkgever had gepikt. We hebben dat toen samen met wat aardappeltjes en rode kool opgegeten. Als ik daar aan terug denk, loopt het water me nog in de mond.’

Heeft u ook mensen weggevoerd zien worden?
Mevrouw Albers: ‘Naast ons woonde in de oorlog een Duitse mevrouw. Op een dag kwam haar neefje bij haar aanlopen, die eigenlijk bij de marine had moeten dienen. Hij was gedeserteerd. ’s Avonds zijn daar toen Duitse soldaten binnengestormd om de jongen te halen. Die hebben toen ook geschoten, want er zat daarna bij ons een kogelgat in het raamkozijn. Mijn vader, die in ons huis onderdook omdat hij anders in Duitsland moest gaan werken, vluchtte het dak op omdat hij dacht dat ze voor hem kwamen.
Die soldaten hebben het neefje van onze buurvrouw zo geslagen, dat ik me zijn schreeuwen nog kan herinneren.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892