Erfgoeddrager: Amin

‘Alle haat is zo onzinnig, je verpest je eigen ziel’

Mevrouw Suze Krieg komt op bezoek op O.B.S. Corantijn in Amsterdam-West. Daar wachten Eldana, Amin, Enes en Jai op haar. Mevrouw Kries is geboren in Polen. In 1933 vluchtte haar familie naar Amsterdam. Maar ook hier was de Joodse mevrouw Krieg niet veilig. Ze was 10 jaar oud toen de oorlog begon. Als de kinderen haar interviewen is ze 92 jaar oud.

Wat hebt u meegemaakt in de oorlog?
‘Wij zijn allemaal Joods en het was een verschrikkelijke tijd voor Joden. Waar we toen woonden, konden we niet meer blijven. We zijn verhuisd naar een getto. Dat is een buurt voor alleen maar Joden. Toen ik ouder was, ging ik naar het Joods lyceum, maar we mochten niet meer in de tram en we mochten eigenlijk niks meer en we droegen een ster. Ik vond die ster op zich helemaal niet zo erg. Het enige dat ik erg vond, is dat hij altijd goed vast moest zitten anders kreeg je op je kop. Het werd steeds erger en erger voor Joden. We waren verhuisd naar het getto en op een avond stond er een vrachtwagen met een Duitser erin en die kwam naar boven. Hij belde niet eens aan. Hij kwam ons halen. We moesten mee met die man in die wagen en we gingen naar het Muiderpoortstation. We moesten een hele tijd wachten en toen werden we ingeladen en toen gingen we naar Westerbork dat was het eerste concentratiekamp in Holland. Dat was opeens een heel ander soort leven met alleen die rugzak die we bij ons hadden. Mijn vader werkte als muzikant voor de kampcommandant, ik zat in quarantaine want ik had een ziekte aan mijn lever, mijn zus ook. Andere mensen werden van Westerbork naar Auschwitz gestuurd. Daar werden ze vergast. In het totaal hebben ze zes miljoen Joden vergast. Maar wij zaten nog steeds in Westerbork. In 1944 werden wij met z’n vieren met de trein naar Bergen Belsen gestuurd. En mijn moeder zei toen: ‘We kunnen nu gelukkig niet meer naar Auschwitz gestuurd worden.’ In Bergen Belsen was er honger en er waren ziektes en daardoor gingen veel mensen daar dood maar er waren geen gaskamers.’

Hoe bent u uit Bergen Belsen weg gegaan?
‘Toen de Duitsers hoorden dat de Amerikanen eraan kwamen, hebben ze nog veel mensen in veewagens op de trein gezet. Wij ook. En die trein heeft tien dagen door Duitsland gereden. Veel mensen waren halfdood. We lagen in die veewagen met andere vreselijk zieke mensen. Mijn moeder had vlektyfus en mijn vader woog niks meer. Als mensen doodgingen werden ze ’s avonds als de trein stopte gewoon op de rails gegooid. Op een dag ging mijn zusje water halen en de trein begon weer te rijden en mijn zusje was er nog niet dat vond ik zo erg. In die chaos met zoveel dood om je heen. Ik dacht dat ik haar nooit meer terug zou zien. Ze was 11 jaar toen. Maar handig als ze was, is ze toen de trein weer ging rijden in de laatste wagon gesprongen en toen was ze er weer.’

Hoe zijn jullie bevrijd?
‘Op een dag zeiden ze: ‘Daar zijn de Russen, die gaan ons bevrijden.’ Er was geen Duitser meer in de omgeving die waren allemaal gevlucht. Op een of andere vreemde manier zijn wij alle vier blijven leven. Ik kreeg vlektyfus en ik wist niet meer wie ik was en uiteindelijk kwam ik in Maastricht in de psychiatrie terecht. Ik wist niet meer wie of waar ik was. Zij hebben voor mij gezorgd en ik ben blijven leven. Toen ging het ook weer steeds beter met me. Ik was toen 15 jaar. Ik weet nog dat ik weer in Amsterdam terecht kwam en toen in heel korte tijd gewoon weer naar school ging. Naar het Amsterdams lyceum. Ik snap nog niet hoe dat kon. Op een of andere manier ga je dan toch weer door met leven met een schroef los, of met een rugzakje om, en dat raak je nooit meer kwijt. En waarom ik nog leef, dat zal ik nooit te weten komen. Waarom wij met z’n vieren erin gekomen zijn en met z’n vieren eruit gekomen zijn, dat weet ik niet.’
‘Ik heb in de tussentijd veel nagedacht over mijzelf en ik dacht ook: ‘Eigenlijk hoor ik dood te zijn, want ik hoor bij die vele mensen, die daar gestorven zijn. Maar ik ben niet gestorven. Ik heb nooit een pubertijd gekend en heb een vreemd soort leven.’

U zat met Anna Frank op school, heeft u ooit met haar gesproken?
‘Ik sprak haar bijna iedere dag. Ik zat een klas lager. Ik vond haar niet aardig en heel verwaand. Anne Frank werd uiteindelijk verraden en kwam ook in het kamp Bergen Belsen terecht. Wij overleven het en zij niet. Dan denk ik Gods wegen zijn heel wonderlijk.’
‘Nu kan ik mensen helpen. Ik kan mensen helpen die heel erg haten en blijven haten en slechte gedachten hebben. Dan krijg ik een gesprek met ze en dan zeg ik: ‘Het beste is om vrede te hebben met jezelf en met alles wat er gebeurd is. Het is geweest.’ Ik heb een troost cake gebakken en als iemand verschrikkelijk haat en er echt last van heeft dan kan ik mijn troost cake aanbieden. Ik heb veel moeten slikken, maar nu heb ik er vrede mee. Dan kan je blij leven. Alle haat is zo onzinnig, je verpest je eigen ziel.’

Is er ook iets leuks gebeurd?
‘Mijn vader speelde gitaar. Oost Europese muziek lijkt op Joodse (Jiddische) muziek, achter hem stond plotseling een soldaat en hij zei toen: ‘Deze muziek die u nu maakt, doet mij herinneren aan mijn thuis.’ Een tijd later zei mijn vader als er een keer een grote rechtzaak komt tegen soldaten uit Bergen Belsen -en die is er ook geweest denk ik- dan ga ik op staan als hij aan de beurt is en doe ik een goed woordje voor hem. Ze waren niet allemaal even erg.’

 

Erfgoeddrager: Amin

‘We moesten mee in de vrachtwagen naar het Muiderpoortstation’

Eldana, Amin, Enes en Jai bellen aan bij het gezellige huis van Suze Krieg in Amsterdam-West. Ze hebben hun vragen goed voorbereid. Mevrouw Krieg kan niet alles goed verstaan dus soms moeten de vragen even iets harder worden gesteld. De leerlingen van basisschool Corantijn in Amsterdam-West zijn na afloop erg onder de indruk van haar verhaal en Eldana geeft haar bij vertrek zelfs een dikke knuffel.

Bent u Joods?
‘Wij zijn allemaal Joods. Het was een verschrikkelijke tijd voor Joden. We mochten in de oorlog niet meer in ons huis blijven wonen en verhuisden naar een getto, dat is een buurt voor Joden. Toen ik ouder was ging ik naar het Joods Lyceum, maar we mochten niet meer in de tram. We mochten eigenlijk niks meer en moesten een ster dragen. Ik vond die ster op zich helemaal niet zo erg, maar wel dat hij altijd goed vast moest zitten. Anders kreeg je op je kop.

De situatie werd erger en erger voor Joden en op een avond stond er een vrachtwagen met een Duitser voor ons huis. Die Duitser belde niet eens aan maar kwam gewoon naar boven. We moesten met hem mee in de vrachtwagen, naar het Muiderpoortstation. Na een hele tijd wachten werden we ingeladen in een trein en reden we naar Westerbork. Dat was het eerste concentratiekamp in Holland. Ineens hadden we een heel ander soort leven, met alleen een rugzak die we hadden meegenomen van huis. Mijn vader werkte als muzikant voor de kampcommandant. Ik zat in quarantaine want ik had een ziekte aan mijn lever, net als mijn zus. Andere mensen werden van Westerbork naar Auschwitz gestuurd, waar ze werden vergast – in totaal hebben ze zes miljoen Joden vergast – maar wij bleven in Westerbork. Tot we in 1944 met z’n vieren met de trein naar het Duitse concentratiekamp Bergen-Belsen werden gebracht. Mijn moeder zei: ‘Nu kunnen we gelukkig niet meer naar Auschwitz worden gestuurd’. In Bergen-Belsen was honger en er waren ziektes waardoor veel mensen stierven, maar er waren geen gaskamers.’

Hoe was de bevrijding?
‘Toen de Duitsers hoorden dat de Amerikanen eraan kwamen, hebben ze nog veel mensen in veewagens op de trein gezet, ons ook. En die trein heeft tien dagen door Duitsland gereden. Veel mensen waren halfdood. Wij lagen in de veewagen met andere, vreselijk zieke mensen. Mijn moeder had vlektyfus en mijn vader woog niks meer. Als mensen doodgingen, werden ze ’s avonds als de trein stopte gewoon op de rails gegooid.

Op een dag ging mijn zusje tijdens een stop water halen. De trein begon weer te rijden, maar mijn zusje was er nog niet. Dat vond ik zo erg, in deze chaos met zoveel dood om je heen… Die zie ik nooit meer terug, dacht ik. Ze was 11 jaar. Maar handig als ze was is ze, toen de trein weer ging rijden, in de laatste wagon gesprongen en toen was ze er weer.’

Hoe zijn jullie bevrijd?
‘Op een dag zeiden ze: daar zijn de Russen, die gaan ons bevrijden! In de omgeving was geen Duitser meer te bekennen, die waren allemaal gevlucht. Op een of andere vreemde manier waren wij alle vier blijven leven. Ik had vlektyfus en wist niet eens meer wie ik was. Uiteindelijk kwam ik in Maastricht in de psychiatrie terecht, waar ze voor mij hebben gezorgd.

Langzaamaan ging het steeds beter met me. Ik was inmiddels 15 jaar. Ik weet nog dat ik weer in Amsterdam terechtkwam en toen in heel korte tijd gewoon weer naar school ging, naar het Amsterdams Lyceum. Ik snap nog steeds niet hoe dat kon. Op een of andere manier ga je dan toch weer door met leven – met een schroef los of een rugzakje, of hoe je het ook noemt. En dat raak je nooit meer kwijt. Waarom ik nog leef, dat zal ik nooit te weten komen.

Ik heb in de tussentijd veel nagedacht over mijzelf en ik dacht ook: eigenlijk hoor ik dood te zijn, want ik hoor bij die vele mensen die daar gestorven zijn, maar ik ben niet gestorven. Ik heb nooit een pubertijd gekend, een vreemd soort leven heb ik. Wat ik erg vind is dat er nooit aandacht is geweest voor getraumatiseerde kinderen zoals ik, die uit kampen terug kwamen. Niemand heeft ons ooit hulp geboden of iets gevraagd. Er werd niet naar ons omgekeken.’

U zat met Anne Frank op school, heeft u ooit met haar gesproken?
‘Ik sprak haar bijna iedere dag, ik zat een klas lager. Ik vond haar niet aardig en heel verwaand. Anne Frank werd uiteindelijk verraden en kwam ook in het kamp Bergen-Belsen terecht. Wij overleefden het en zij niet. Dan denk ik: Gods wegen zijn heel wonderlijk.’

Erfgoeddrager: Amin

‘Als je je huiswerk niet had gedaan, kreeg je slaag’

Admiraal de Ruyterschoolleerlingen Pepijn, Donovan en Amin interviewen Roy Carter (1958) bij hem thuis. Meteen bij binnenkomst is het al gezellig. Roy heeft speciaal voor het bezoek de Surinaamse vlag aan de kast gehangen en de koektrommel geopend op tafel gezet. ‘Je mag meer dan één koekje, hoor,’ zegt hij nadrukkelijk. Daar wordt dankbaar gebruik van gemaakt. Roy wacht niet de eerste vraag af en begint meteen te vertellen.

Het verhaal van mijn familie begint vanaf het moment dat de slavernij in Suriname werd afgeschaft. Er waren nog steeds mensen nodig om te werken, maar die mochten ze niet meer uit Afrika halen. Toen gingen ze naar India, daar wonen Hindoestanen, mijn familie. Nederlandse handelaren gingen de dorpen in en als ze een sterke jonge man of vrouw zagen dan namen ze die gewoon mee. Ze zeiden: “Wil jij naar een land waar heel veel goud is?” en dan zetten ze je op de boot. Het was drie, vier maanden varen naar Suriname. Met diezelfde methode hebben ze ook mensen uit Indonesië meegenomen om te gaan werken op de plantages waar eerste de mensen uit Afrika werkten.’

Is er nu nog steeds slavernij?
‘Ja, in landen als Qatar en Dubai wel. Daar halen ze mensen uit arme landen om er te werken, bijvoorbeeld bij het voetbalstadion van het WK nu. Die mensen zijn eigenlijk ook slaven. Ze krijgen misschien maar 1 euro voor een dag werken. Slapen, wakker worden, werken en weer slapen. Dat is alles dat ze doen.’

Hoe was het vroeger bij u op school?
‘Ik kreeg veel straf, hoor. Ik gooide propjes, ik luisterde niet. Ik ben een keer door de juf in het bezemhok gestopt. En als ik m’n lesje niet had gemaakt, dan gaf de meester me een pakslaag, dan zei hij, zoals ik nu tegen jou zeg: “Donovan, kom maar hier!” En dan kwam het pak slaag, met een liniaal van hard hout. Als ik mijn huiswerk niet had gemaakt, trok ik twee of drie broeken over elkaar aan. Maar als ik het wel had gedaan, ging ik vooraan zitten en hielp ik de meester met het pak slaag; dan hield ik de leerling voor hem vast. In Suriname waren ze heel streng, je kreeg snel strafwerk. Dat systeem van heel streng zijn, is echt iets van vroeger.’

Wat was u favoriete eten in Suriname?
‘Bami, nasi, saté en saoto, dat is soep. Ik at elke dag na school bami. Dat kocht ik bij een Javaanse mevrouw. Soms kocht ik voor 25 cent snoep. Dan had ik mijn zakken vol en vroegen de kinderen of ik snoep had. “Nee, hoor,” zei ik dan. Ja, ik was wel een gierig kindje, dat was niet goed van mij want je moet alles delen. Dat heb ik later wel geleerd.’

Hoe vond u het in Nederland?
‘In Nederland vond ik het ongelooflijk! Iedereen mocht hier doen wat hij wilde, terwijl ik was opgegroeid met dat van alles niet mocht. Ik mocht bijvoorbeeld geen Surinaams praten, alleen Nederlands. En je moest altijd luisteren naar oudere mensen. Ik was bang voor hen. Hier waren ze veel minder streng. Kinderen noemden de meester gewoon bij de voornaam. In Suriname kende ik de voornaam van de meesters niet eens. In Suriname dacht ik ook dat alle Nederlandse mannen een colbertje droegen; ik wist niet dat er ook Nederlandse mannen waren die vuilnisman waren of zelfs zwerver. Alle Hollandse mensen die wij kenden in Suriname waren dominee of leraar. Veel mensen die uit Suriname wilden naar Nederland, want dat was het land waar de dominees en de leraren vandaan kwamen. In Nederland ben ik het leger ingegaan. Zo leerde ik met allerlei soorten mensen omgaan. Met jongens uit Friesland, uit Groningen, Den Helder, Rotterdam. We leerden er discipline. Op tijd opstaan, je kamer schoonmaken. Dat heeft mij erg geholpen in het leven.’

Erfgoeddrager: Amin

‘Ze begreep niet waarom ze moest onderduiken’

De 71-jarige Yanny Scutt ontvangt Amin en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool bij haar thuis in Slotermeer. Op tafel staan blikjes sap en chocolaatjes. Yanny is een dochter van Joodse ouders, die beiden moesten onderduiken tijdens de oorlog. Dat ze de oorlog zelf niet heeft meegemaakt, maar het verhaal van haar ouders vertelt, vinden de jongens interessant. Ze heeft de verhalen gehoord en kan het vast goed vertellen,’ zegt Rayan onderweg in de tram.

Bent u blij dat u de oorlog niet heeft meegemaakt?
Ik ben blij dat ik de oorlog niet heb meegemaakt en hoop dat niemand het hier ooit hoeft mee te maken. Want ik weet van mijn ouders dat toen ze jong waren zij niet begrepen waarom er oorlog was en wat zij ermee te maken hadden. Mijn vader was acht toen de oorlog begon. Hij dook onder op een binnenvaartschip en had het daar prima naar zijn zin. Later is hij ook schipper geworden. Mijn moeder was elf aan het begin van de oorlog; een tiener dus in die periode. Zij begreep niet waarom ze moest onderduiken en liep steeds weg van haar onderduikadres.

Hoe was uw jeugd met ouders die allebei de oorlog hebben meegemaakt?
Ik groeide op op het schip en moest als schippersdochter naar een internaat voor schipperskinderen. Daar woonde je door de week. Toen ik vijftien was, kon ik bij mijn ouders wonen die toen een huis hadden en niet meer op het schip woonden. Mijn moeder werd toen opeens geconfronteerd met puberende kinderen thuis. Omdat zij vol traumas zat, sloeg ze alles wat lastig was van haar af. En ja, wij waren lastig dus we hebben heel wat klappen gehad. Als je iets moeilijk vond of verdrietig was kreeg je een klap. De oorlog die zij had meegemaakt was altijd erger dan jouw verdriet.

Vond uw moeder het moeilijk om een ster te dragen in de oorlog?
Ja, ze trok die ster er steeds boos af en ze liep dus ook steeds weg van haar onderduikadres. Dan moesten anderen weer een nieuw adres voor haar vinden. Een keer is ze bijna opgepakt, samen met de helper, een Indonesische student van het verzet, die haar wegbracht. Er werd geschoten en een kogel kwam in haar knieholte. Ze kreeg toen loodvergiftiging en als de oorlog langer had geduurd, was ze haar onderbeen kwijt geweest. De Canadezen hebben haar been gered door het te verzorgen; alleen haar kleine teen was ze kwijt. De student is later gepakt en doodgeschoten. Er is een straat naar hem genoemd in Osdorp.

Toen uw moeder doodging, had u haar nog wat willen vragen?
Nee. Ze heeft twee keer verteld wat zij in die tijd heeft meegemaakt en daarbij duidelijk gemaakt dat zij het er nooit meer over wilde hebben. Ik heb dit altijd gerespecteerd en ik vond dat zij hier recht op had.

Wat zou u doen als er nu oorlog uitbrak?
Ik zou eerst kijken wat er ging gebeuren en welke mensen er het meeste last van zouden hebben en zien wat ik kan doen om mensen te helpen als ze hulp nodig zouden hebben. En als het tegen Joden is gericht zou ik naar Israël gaan.

Hoe heet uw kat?
‘Dat is een heel belangrijke vraag, want een kat hoort erbij. Ze heet Sterre en is een Noorse boskat. Als we het toch over sterren hebben; Hitler heeft de Davidster misbruikt, want het is eigenlijk een Davidschild, omdat het verhaal gaat dat koning David een schild had in de vorm van een zespuntige ster. In het Hebreeuws heet de ster Maĝeen David. Na de oorlog waren er Joden die de ster niet meer wilden dragen, maar ook veel Joden die Hitler de eer niet gunden en hem wel weer zijn gaan dragen. Ik heb zon ster bewaard, kijk. En om mijn nek draag ik het hangertje met de ster van mijn moeder.’


Erfgoeddrager: Amin

‘Een Japanse soldaat pakte het viooltje van het meisje af’

Amin, Tugra, Orhan en Mark van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord interviewen Anne-Ruth Wertheim via Zoom – op een rijtje voor de laptop in een leeg klaslokaal. Mevrouw Wertheim trekt het viertal ondanks de fysieke afstand haar verhaal in en weet precies wie aan de beurt is om een vraag te stellen. Soms zijn de leerlingen een beetje zenuwachtig of ze hun vraag wel goed formuleren, met een giechelbui als gevolg, maar dat deert mevrouw Wertheim niet. Als oud-docent weet ze wel raad met jongens van deze leeftijd.

Hoe was een normale dag in het Jappenkamp?
In de ochtend kregen we meestal een klein ontbijtje, en als je geluk had wat meer. Het ontbijt was vaak wat rijst, water en brood. Na het ontbijt ging ik spelen met de andere kinderen en hadden we veel lol. Er was ook een gat in de muur waardoor we naar buiten konden kijken, maar er was niet veel te zien. Toen de Japanse soldaten erachter kwamen dat er een gat was in de muur, werd er met opzet nog een muur achter de originele muur gebouwd. Bij het avondeten kregen we ongeveer hetzelfde: brood, rijst en water. Verder was het wel gezellig in het kamp, we speelden vaak Ganzenbord in de avond.’

Is er ooit een vriend of vriendin van u overleden?
‘Toen we werden verplaatst van het ene naar het andere kamp, was het een erg warme dag. We hadden honger en dorst dus niemand had zin om te lopen. We moesten ook onze spullen sjouwen, wat natuurlijk erg zwaar was in dat warme weer. Ook hadden velen van ons geen schoenen dus dat maakte het extra zwaar. De loopafstand was rond de 3 kilometer. Onderweg werd een van mijn vriendinnen onwel en viel flauw. Dit kwam waarschijnlijk door een gebrek aan water en voedingsstoffen, gecombineerd met vermoeidheid. Geen van de soldaten keken naar haar om, ze werd daar gewoon achtergelaten. Iedereen had zijn of haar handen vol, dus niemand hielp.

‘Een andere vriendin had een klein viooltje waar ze mee zat te spelen. Een Japanse soldaat pakte het van het meisje af. Ze werd natuurlijk erg verdrietig en vond het niet leuk, er was al erg weinig speelgoed en hij had het enige waarmee ze kon spelen afgepakt. Toen de generaal van de soldaat dit zag, werd hij boos en pakte het viooltje van de soldaat en gaf het gelukkig weer terug aan het meisje.’

Hoe ging uw reis naar Nederland?
‘Mijn vliegreis naar Nederland duurde wel vijf dagen, want het vliegtuig moest om het uur landen. In het vliegtuig was het gelukkig wel gezellig. Toen ik eenmaal in Nederland was aangekomen, ging ik eerst op zoek naar een slaapplek. Nadat ik deze gevonden had, dacht ik meteen aan al het lekkere eten dat ik had gemist: ik heb gelijk pannenkoeken en stroopwafels gegeten.’

Erfgoeddrager: Amin

‘Ik lette niet op en een tank reed zo over me heen’

Guus de Kok zit al klaar, en vertelt trieste en grappige verhalen aan Selen, Amin, Haris, Ivairo van basisschool Beppino Sarto in Eindhoven. Hij deed gevaarlijke dingen in de oorlog en vertelt ook daarover. Heel toevallig…hij en Selen hebben allebei een knie die geopereerd is en Selen woont nu heel dichtbij de plek waar vroeger meneer De Kok in de oorlog woonde.

Wat was de eerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik was 5,5 jaar toen de oorlog begon, en had vijf broers en een zus. Vader werkte voor Philips. We woonden aan de Geldropseweg 229, vlak voor het huidige Daf-kantoor, in één van de huizen die daar vroeger stonden in een rijtje. Ik weet nog goed dat de oorlog begon. Ik zat op de schutting en er stopte een opendek-Mercedes voor ons huis. Een militair belde aan en vroeg: ‘Wasser Bitte’. Mijn moeder kon het niet verstaan en dacht dat hij naar de wc moest. Dat was de eerste kennismaking met de bezetters.’

U heeft een verhaal over de aardappelboer, hoorden we. Wat is er met hem gebeurd?
‘Op een dag kwam de aardappelboer niet meer bij ons aan de deur. Normaal gesproken kwam die langs, net als de groenteboer en de kruidenier. De bakker vertelde ons later het hele verhaal. Het waren eigenlijk twee broers die als aardappelboer langs de deuren gingen. Ze hadden een zus die verkering had met een Duitse officier. De broers wilden dat niet en hebben de officier vermoord. De zus heeft hen toen aangegeven. Ze zijn gevangengenomen en een van hen is gefusilleerd. Na de oorlog is die zus voor deze daad gestraft.’

Waar speelde u?
‘Na 1942, na het Sinterklaasbombardement, was er een stortplaats voor militaire voertuigen vlakbij ons huis waar we in de tanks speelden. Als je in een tank kroop zaten we bovenop de granaten en kogels die daarin waren neergelegd. We deden de granaten tussen onze knieën en draaiden de kop eraf. De kruitstaven namen we mee naar huis en met pijl en boog schoten we deze staven ‘s avonds af. Dan had je vuurwerk, schitterend was dat. Ik was me niet bewust van het gevaar, dat kwam later. Een granaat is een keer met spelen in een vuur gegooid en toen is iemand gewond geraakt. Daarna werd er een omheining geplaatst en kon je er niet meer komen.’

Wat herinnert u zich van Bevrijdingsdag?
‘s Middags kwam er een Amerikaanse kolonne langs, voorop vierwielige voertuigen met daarachter tanks. Ik zag felle witte strepen van de vliegtuigen vanuit Duitsland en liep zonder te kijken naar de overkant van de weg. Een tank reed over mij heen. Een Amerikaanse soldaat kwam uit het voertuig en heeft me zorgvuldig verbonden. Ik had geen breuken maar was behoorlijk geschaafd. ‘s Avonds kwamen de Duitsers terug en kwam er een bombardement met oranje lichtkogels. Die indringende stank van het kruit ruik ik nog, dat vergeet ik nooit meer. Op alle invoerwegen van Eindhoven werden bommen gegooid en we hadden enorm geluk dat ons huis en wij niet getroffen zijn. Een week later ben ik echter wel op een verdwaalde bom gestapt met spelen en mijn knie werd geraakt. Het was een grote open wond en ik kon mijn knieschijf zo zien zitten. Ik kreeg een tetanusprik en speciaal verband. Later heb ik een stalen knie gekregen.’

Erfgoeddrager: Amin

‘Lot en noodlot’

Wij vonden het interview met mevrouw De Ruijter erg indrukwekkend. Ze was pas twaalf toen de oorlog uitbrak, maar wist nog zoveel te vertellen. Dat vonden we heel knap. Haar broers moesten naar Duitsland om te werken, maar een van hen weigerde en moest daarom naar een concentratiekamp in Duitsland. “We hoorden niets meer van hem en hadden geen idee waar hij was”, vertelde ze.

Had u honger in de oorlog?
“Mijn vader leefde niet meer, mijn moeder moest voor mijn twee oudere broers, mij en mijn jongere zusje zorgen. We hebben erg veel honger gehad. Alles ging op de bon, maar er was te weinig voedsel, de Duitsers namen alles in. In het begin lukte het nog wel om lakens te ruilen tegen eten bij boeren in de Beemster. Maar op een gegeven moment hadden de boeren genoeg lakens en werd eten vinden steeds lastiger. Op de momenten van echte schaarste sneed mijn moeder suikerbieten in stukjes en kookte daar een klein beetje van. Er kwam een soort stroop af, dat was dan ons eten.”

Waarom waren uw broers in Duitsland?
“Alle Nederlandse mannen vanaf 17 jaar werden opgeroepen voor het arbeidsbureau, omdat alle Duitse mannen aan het front zaten. Zo moest mijn oudste broer, Joop, naar het Duitse Geesthacht, om in een fabriek munitie voor de Duitsers te maken. Mijn andere broer, Jan, werkte in het begin van de oorlog op een Rijnaak, maar dat werk was er al snel niet meer. Als mannen werkeloos werden, moesten ze zich melden bij het arbeidsbureau. Jan besloot dit niet te doen, hij wilde in het verzet. Op een dag stond de Hollandse politie voor de deur, mijn broer moest mee. Het was een formaliteit zeiden ze. Mijn moeder heeft heel lang gedacht dat hij gewoon terug zou komen. Maar Jan kwam niet terug, hij ging naar een concentratiekamp in Duitsland.”

Kwamen uw broers levend terug?
“Gelukkig wel! Het stadje waar mijn broer Joop werkte, werd gebombardeerd met fosforbommen, bommen met giftige chemicaliën erin. Hij heeft daar heel akelige dingen gezien: armen en benen die niet meer aan lichamen zaten. Joop was helemaal van de kaart. Het was zo erg, dat hij niet meer kon werken en terug naar Holland mocht. Voordat het concentratiekamp waar mijn broer Jan zat werd bevrijd, heeft hij ook heftige dingen meegemaakt. Zo wilde hij met een medegevangene ontsnappen. Ze hadden een heel plan uitgestippeld. Op het moment van uitvoeren ging het mis. De andere man ging eerst, maar hij bleef haken aan het prikkeldraad. De wachters vanaf de uitkijktoren zagen het en schoten hem dood. Jan had geen andere keus dan terug het kamp in te gaan. Voor hij stierf heeft hij het er nog één keer over gehad. Hij vroeg zich af waarom hij niet diegene was die was doodgeschoten. Hij had er zijn hele leven mee geworsteld. Ik zei dat het lot en noodlot was. Het was oorlog, iedereen vocht voor zijn eigen leven.”

Erfgoeddrager: Amin

‘Met de stencils in onze schooltasjes’

Toen de oorlog begon woonde Annie Fontijn samen met haar ouders en oudere zus Adeleide (Moppie) op hun tuinderij in de Sloterpolder. Wij zijn Amin, Ali en Edlyn en hebben haar geïnterviewd in het prachtige huis van Moppie in Amstelveen. We vonden het mooi om te horen hoe tijdens de oorlog het hele gezin meewerkte om de illegale stencils te verspreiden, ook al was dat heel gevaarlijk.

Uw vader heeft gevangen gezeten, was dat omdat hij bij het verzet zat?
“Vader had een tuinderij en liet toe dat er in de schuur varkens werden geslacht. Doordat een van die jongens de huiden vervolgens in de sloot dumpte, kwamen de Duitsers daarachter. Mijn vader heeft drie keer gevangen gezeten voor illegaal slachten en had het toen zo slecht dat hij daarna in het verzet is gegaan. Hij wilde iets doen tegen de Duitsers, en mijn moeder stond pal achter hem. 

Tijdens de oorlog verhuisden we naar de Warmondstraat. Mijn vader deed veel van zijn verzetswerk nog op de tuinderij, dus als de razzia’s (politie) in de Warmondstraat waren, deed mijn moeder een krant voor ons raam. Mijn vader wist dan dat hij weg moest blijven.” 

Was u ook bij het verzetswerk betrokken?
“In de Sloterpolder moest ik elke week een stencil ophalen bij mevrouw Korenman in de Theophile de Bockstraat. Met een schooltas het bootje in, zodat het leek alsof ik naar school ging. Maar ik ging niet naar school. Als smoes zei mijn moeder dan altijd tegen de juffrouw dat ik niet kon komen omdat ik geen schoenen had.

Op dat stencil was geschreven hoe het ervoor stond met de oorlog, en mijn vader maakte daar dan 800 kopieën van om te verspreiden. Die moesten Moppie en ik uittellen en dan – weer in onze schooltasjes – naar mensen brengen die ze gingen bezorgen. In het begin hadden deze stencils nog geen naam, maar later kwam er Het Parool boven te staan.”

Hebt u dat lang gedaan?
“Eerst vond ik het wel stoer om te doen. Ik was best een ondeugend kind op school, dus dit paste mij wel. Maar op een gegeven moment kwam de hongerwinter en kwamen er heel veel mensen naar ons voor voedsel. Die liepen soms gewoon ons huis binnen. Dat was gevaarlijk, omdat mijn vader daar het stencilwerk deed. En de juffrouw van school kwam langs om te vragen of zij voor nieuwe schoenen moest zorgen, dus mijn verzuim begon ook argwaan te wekken. Omdat mijn vader steeds nerveuzer werd wilde ik de blaadjes niet meer ophalen en Nellie Nieman, die iets ouder was dan ik, nam het over. Toch heeft mijn vader tot het eind van de oorlog zijn stencilwerk volgehouden. Het is een wonder dat we nooit gepakt zijn.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892