Erfgoeddrager: Adam

‘Het paard zakte in elkaar en ik lag eronder’

Ton van der Zwaard (1933) komt aan op de Catamaran Landlustschool om over zijn leven tijdens de oorlog te vertellen aan Galin, Daniel en Adam. Meneer van der Zwaard neemt plaats op een mooie stoel en begint meteen te praten over zijn vader die stalman was op een boerderij vlakbij het Vondelpark. Ton zelf werkte daar als staljongen bij de paarden. In de oorlog was het park nog grotendeels weiland waar hij tussen de schietpartijen de koeien, varkens en paarden verzorgde. 

Had u onderduikers in uw huis?
‘Ik had een neef. Neef Kees was een stuk ouder dan ik en tramchauffeur. Op een dag werd hij opgepakt door de Duitsers en moest hij munitie rondrijden naar bunkers om eventuele Amerikanen en Engelsen tegen te houden. Dat heeft hij een aantal jaren moeten doen. Op een gegeven moment is hij naar Antwerpen gereden met die munitie. Hij heeft de wagen ergens in Antwerpen achtergelaten en laten ontploffen en is hard weggerend. Hij moest daarna onderduiken en zo kwam hij bij ons terecht. De baas van mijn vader heeft een vals Ausweis voor hem geregeld. Mijn neef was een opstandige jongen, hij haalde kattenkwaad uit en hij was erg brutaal tegen de Duitsers. Hij werd dan ook vaak opgepakt en als hij dan zijn papieren niet bij zich had, moest mijn moeder ze laten zien en was Kees weer een vrij man. Samen met zijn moeder werd hij in 1944 geëvacueerd uit Arnhem. Ze werden opgehaald door de bus van het Rode Kruis, ze mochten ieder maar een koffer meenemen. Plotseling werd er geschoten en moesten ze allemaal de bus verlaten. Maar de moeder van Kees vergat haar koffer en liep terug. Ze werd voor de ogen van Kees doodgeschoten door de Duitsers. Na de oorlog sprak hij nooit meer over die jaren. Van een opstandige jongen veranderde hij in een gereserveerde en terughoudende jongeman.’ 

Heeft u ooit het Duitse leger in Amsterdam zien vechten?
‘Ja, in februari 1945, dus rond het eind van de oorlog werd er hard gevochten door de Nederlandse strijdkrachten in het Vondelpark tegen de Duitsers. Op een dag moest ik de paarden naar het weiland brengen. Plotseling hoorde ik een knal. Er was geschoten, maar niet op mij maar op mijn paard. Het paard zakte in elkaar en ik lag eronder. Gelukkig lag ik onder het zachte gedeelte van zijn buik. Ik ben snel naar huis gerend zonder mijn klompen. Thuis vertelde ik het verhaal, maar mijn vader werd heel erg boos omdat ik naar huis kwam zonder klompen. Die waren namelijk erg schaars. Je had maar één paar klompen en voor de zondag had je kerkschoenen en dat was het. Ik mocht van mijn vader een maand niet naar de stal, ik weet niet wat er met het paard is gebeurd. Voor de rest had ik, behalve een dikke knie, geen lichamelijke schade. Maar dat vertelde ik tegen niemand want anders wist ik zeker dat ik niet meer op de boerderij mocht komen.’

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘Af en toe werden er in het Vondelpark gevechtstrainingen gehouden en dan werd er geschoten met losse flodders. Op een dag zag ik vanaf het land tussen de koeien een eettent, waarin een kok Duitse koeken bakte voor de Duitse militairen. Ik liep erheen want ik had ontzettende honger. Ik zag er gezond uit dus ze begrepen niet dat ik honger had, maar je kon een jas aan mijn ribben hangen. Wij hadden het inderdaad niet zo slecht zoals vele anderen. Op de boerderij kregen wij soms eten en we hadden voedselbonnen dus we hoefden niet naar de gaarkeuken. Maar ik liep dus naar de eettent en op het moment dat ik een koek wilde pakken werd ik in mijn kraag gegrepen. De kok had me betrapt en gaf me een preek over hoe slecht het is om te jatten, maar hij zei dat hij het ook begreep want hij had zelf een dochter van mijn leeftijd. Op dat moment kwamen er Duitse militairen om koeken te kopen. De kok begon knipogend tegen mij te schreeuwen, maar ondertussen pakte hij mijn hand, gaf mij een koek en mocht ik weggaan. Dat zal ik nooit vergeten.’

       

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen’

In zijn gezellige huiskamer vol foto’s en schilderijen aan de muur en met zijn vrolijke krullenbolhond Doebie aan zijn voeten, vertelt oud-huisarts Jack Courant aan Adam, Alex, Badr en Bodhi Jay van de school Spring High zijn aangrijpende oorlogsverhaal. Eerst zijn ze wat verlegen en durft niemand wat van de cake of chocolade-eitjes te nemen. Maar gaandeweg breekt het ijs. En nemen ze uiteindelijk weer afscheid, vol verhalen en met een volle mond.

Hoe voelde u zich toen het oorlog werd?
‘Dat is een goede en ook moeilijke vraag. We wisten al een poosje dat de Duitsers in eigen land vreselijk tegen de Joden tekeer gingen. Hier was het nog rustig en Duitsland ver weg. In 1938 kwamen veel Duitse Joden naar Nederland; die vertelden hoe erg het daar was. En toen begon de oorlog hier. Ik was zestien. Op een mooie lentedag werd ik wakker van een geluid: pof, pof, pof. Toen ik uit het raam keek, zag ik Duitse parachutisten uit een vliegtuig vallen. “Dit is het begin van de oorlog,” zei mijn vader. In het begin merkte je niet veel van de bezetting. We dachten dat het wel mee zou vallen. Maar langzamerhand werd het steeds erger.’

Moest u onderduiken?
‘Ja, omdat ik Joods ben. In 1942 werden steeds meer dingen verboden. Overal hingen plakkaten met ‘Verboden voor Joden’. Je mocht niet meer in het zwembad, de tram, de trein. Fietsen moesten worden ingeleverd, telefoon en radio ook. Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen. Op een dag kreeg ik een kaart in de bus; we woonden aan de Boterdiepstraat in Amsterdam-Zuid. Ik moest me melden voor een werkkamp. Ik wilde me niet uitleveren aan de vijand. Maar als je je niet meldde, kreeg je flinke straf. Ik zei mijn ouders dat ik niet zou gaan, pakte mijn koffertje en ging weg, alleen. Ik haalde de ster van mijn jas en daardoor voelde ik me buiten ineens weer een gewoon mens! Maar waar moest ik naartoe? Ik had twee vrienden waar ik me veilig bij voelde. Maar allebei schrokken ze van mijn vraag om me onder te laten duiken. Dan liep je zelf ook risico, als het ontdekt zou worden. Een dienstmeisje van een van mijn vrienden zei: “Dan ga je toch met mij mee”. Dat werd mijn redding. Zo kwam ik in Rotterdam terecht. Daar moest ik binnenblijven, onzichtbaar, doodstil in de kast als er visite kwam. Een keer moest ik me snel verstoppen terwijl ik mijn tanden poetste. Zat ik de hele avond met tandpastaschuim in mijn mond in de kast. Ik heb op vier, vijf adressen ondergedoken gezeten en allemaal waren ze anders. Bij de een was het gemakkelijker en was ik vrijer dan bij de andere. Zoals in Veendam.’

Wat is daar gebeurd?
‘Van daaruit ging ik éen keer in de week naar Groningen om te kijken of er post was van mijn familie. Op een dag werd de bus waarin ik zat aangehouden. Ik moest mijn persoonskaart laten zien. Die was natuurlijk vals, van een Rotterdamse student, die ‘m als verloren had opgegeven. Erop zat wel een foto van mij. Ik vertelde de militairen dat ik op weg was naar mijn professor, maar moest toch mee naar het hoofdkantoor in Groningen, een gevaarlijke plek waar mensen ook gemarteld werden. Ik moest ineens nodig plassen en vroeg of ik naar het toilet mocht. Een NSB’er hield de wacht voor de deur, maar toen ik de deur weer open deed, was hij weg. Ik liep de trap af, groette een Duitser en wandelde de voordeur uit. Tot de hoek heb ik nog rustig gelopen. Daarna ben ik gaan rennen. Ik was vrij!’

Wat is er met uw familie gebeurd?
‘Mijn moeder is wonder boven wonder uit concentratiekamp Auschwitz teruggekomen. Mijn vier jaar jongere broertje zat daar ook twee jaar en moest toen mee op die vreselijke dodenmars, omdat de Duitsers het kamp leegmaakten zodat de Russische bevrijders niemand zouden vinden. Hij was uitgemergeld, het was midden in de winter, hij was dun gekleed en zonder schoenen. Hij viel om en is toen doodgeschoten. Mijn vader werd in 1944 op de trein naar Westerbork gezet. In de wagon schreef hij nog snel een briefje aan ons en duwde dat door een gleuf in de wand naar buiten. Op de buitenkant schreef hij: ‘Wie dit vindt, s.v.p. op de post doen’. Een bakkersknecht in Drenthe, Rein Straat uit Tynaarlo, bracht elke dag een mand brood lopend naar het volgende dorp. Onderweg vond hij vaak van die briefjes en postte die dan. Hij liep daar altijd in de schafttijd van de NSB’ers, zodat ze niets zouden zien. En daarom heb ik dit briefje van mijn vader. Hij is naar Auschwitz gebracht en heeft de oorlog niet overleefd.’

Het boek dat Jack Courant over zijn oorlogservaringen schreef heet ‘Niets hebben meegemaakt‘.

           

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Het was leuk dat je als kind ook je steentje kon bijdragen in het gezin’

Joop Bongers (84) en zijn vrouw Henny staan de leerlingen van de Rosa Boekdrukker al op te wachten als ze aan komen lopen voor het interview. Binnen in de hal zien Adam, Nathalie en Younes een vitrinekast staan met allemaal Amerikaanse modelvliegtuigjes die Joop verzameld heeft. Ze staan nog in de gang, maar de verhalen over de oorlog komen meteen al.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was vier toen de oorlog begon en daar heb ik hele duidelijke herinneringen aan. Ik ging toen net naar de kleuterschool in de Chasséstraat bij de Admiraal de Ruyterweg. Die school bestaat nog steeds. Ik moest naar school, maar ik wilde niet. Bij ons in de buurt, in de Van Kinsbergenstraat, was een speelgoedwinkeltje. Daar had ik een heel mooi, blikken treintje zien staan. Ik wilde alleen naar school als ik dat treintje zou krijgen. Ik kreeg het treintje en ging braaf naar school. Kort daarna kwam er op een dag een groep jongens van de jeugdstorm met geweren in hun nek het plein op bij ons. Ze gingen rondom het plein staan en schoten in de lucht. Mijn neef, die op dat moment bij ons thuis was, waarschuwde ons allemaal dat we niet bij de ramen moesten blijven staan. Hij stapte zelf achteruit weg bij het raam en stapte op het treintje. Het treintje was kapot en voor mij was de oorlog al begonnen. Alles zou kapot gaan.’

Hoe kwam u tijdens de oorlog aan eten?
‘Ik heb tulpenbollen gegeten en alles wat los en vast zat. Alleen suikerbieten kreeg ik echt niet door mijn strot. Mijn vader moest voor de Duitsers werken in de Fordfabriek in noord. De Duitsers zorgden redelijk goed voor die werknemers dus hadden we nog wel wat te eten. Als mijn vader niet werkte, gingen we naar de gaarkeuken bij ons om de hoek. Als daar aardappelen werden gebracht, vielen er wel eens wat aardappelen naast. Wij hadden als kinderen een prikstok, een lange stok met een spijker aan het eind. Daar konden wij zo die aardappelen mee pikken. Zo konden wij als kind ook ons steentje bijdragen binnen het gezin. Ik heb wel eens vaker wat gepikt in die tijd hoor. In de scholen op het Columbusplein waren Duitsers ingekwartierd. Daar werd veel eten gebracht. Ik zag een keer dat ze twee broden verloren waren en die heb ik toen gepakt. Eén van die Duitsers had het gezien maar knikte me toe dat het goed was.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
De bevrijding was een feest. In de buurt waar wij woonden, werden er gigantische feesten georganiseerd. Overal in Amsterdam waren kleine kermissen, feesten en wielerrondes. Na de oorlog zeiden we allemaal ‘dit nooit meer’. Het is zo erg wat we tijdens die oorlog hebben mee gemaakt: het afvoeren van joden en zigeuners en andersdenkenden. Maar al snel na de oorlog hier begon er een oorlog in Korea, oorlog in Vietnam, oorlog in Cambodja. We gingen gewoon door. We hebben niks geleerd. Dat vind ik beroerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was ik nog te jong om in het leger te gaan, maar later was ik in dienst bij de marine. Ik moest in 1953 naar Indonesië en de zeeën daar lagen acht jaar na de oorlog nog steeds vol met mijnen. Hier in Nederland mocht je ook heel lang het duingebied niet in want daar lagen ook nog allemaal mijnen.’

         

Erfgoeddrager: Adam

‘Alle Joodse werknemers werden afgevoerd’

Monica Kattenburg woont in Soest. Adam, Hu-Mei en Christina van de IJpleinschool in Amsterdam-Noord moeten daarom een eindje rijden, maar dat is best leuk. Vooral omdat ze langs het paleis Soestdijk komen. Als ze daar verstoppertje zouden spelen, word je echt nooit gevonden… Mevrouw Kattenburg heeft al pepernoten en limonade op tafel voor ze gezet. ‘Nou zeg, wij hebben echt geluk vandaag’, zegt Hui-Mei. Er zijn veel foto’s te zien, de originelen zijn naar het Joods Historisch Museum gegaan want hier liggen ze maar in een la. Mevrouw Kattenburg vertelt over haar vader Hans en opa Jacques die baas waren van Hollandia Kattenburg, een regenkledingfabriek in Amsterdam Noord, vlakbij de IJpleinschool. Ze is zelf geboren in 1948.

Wat voor fabriek was het?
‘Het was een hele grote fabriek, wel duizend mensen konden er werken, en het had hele hoge ramen. Dat was voor die tijd speciaal. Fabrieken waren vaak donkere ruimtes. Maar mijn opa vond dat het licht moest zijn, een prettige ruimte.’

Dus hij dacht ook aan mensen?
‘Zeker, hij stond erom bekend dat hij het belangrijk vond dat zijn medewerkers het goed hadden. Tijdens de oorlog is de fabriek altijd open gebleven. Er werkte heel veel Joodse werknemers. Die kregen allemaal een speciale stempel in hun identiteitsbewijs dat ze toestemming hadden om daar te werken. Zo dachten ze dat ze veilig waren en niet opgepakt zouden worden door de Duitsers. Door de oorlog waren mijn ouders nog niet getrouwd, maar wel verloofd. Maar toen kwam op 11 november 1942 toch een razzia…’

Hoe was het voor de Joodse werknemers dat de Duitsers de fabriek kwamen binnenstormen?
‘Dramatisch. Héél dramatisch. Het gebeurde om vier uur ’s middags. Iedereen moest binnen blijven. De Duitsers gingen elke afdeling af. Joden, niet-Joden, naar links, naar rechts… zo werden ze gescheiden. Alle niet-Joden moesten naar de kantine, dat heeft zo tot ’s avonds 8 uur geduurd. Zo konden mensen niemand waarschuwen; want de families van de Joodse mensen werden ook uit hun huizen gehaald. Ze werden bij elkaar neergezet en moesten in vrachtauto’s stappen. Alle Joodse werknemers, dat waren er toen 367, werden afgevoerd. En met alle opgepakte familieleden waren dat 826 mannen, vrouwen en kinderen, van alle leeftijden.’

Wat voor werk deden ze in Duitsland?
‘Ze werkten helemaal niet. Ze dachten dat ze zouden gaan werken, maar vanuit Westerbork (In Drenthe) gingen ze naar kamp Auschwitz en na aankomst werd je daar vergast. Van dit transport, dus van de 826 mensen, kwamen er maar 8 terug. Die kwamen in werkkampen terecht. Het waren vooral jonge, sterke mannen. Ook daar zijn veel mensen overleden, ze moesten heel hard werken en kregen heel weinig te eten. Ze moesten geulen graven, ook met slecht weer, zonder werkkleren of schoenen…’

Ik heb gehoord dat sommige Duitsers ook vriendelijk waren.
‘Ja, absoluut. Mijn vader was ondergedoken. Hij was bang om verraden te worden en besloot om met valse papieren als niet-Jood in Duitsland te gaan werken. Dat heeft hij begin 1943 gedaan, samen met Bob van den Berg die hij kende uit de Hollandia Kattenburgfabriek. Hij heette vanaf toen Henk Kuilman. Ze hebben zich vrijwillig aangemeld in een klein stadje en hebben in een machinefabriek gewerkt. Ze woonden in een pension. Daar ontmoetten ze aardige Duitsers. Mijn vader heeft in Gonnigen gezeten en heeft daar later tot het eind van de oorlog als portier gewerkt. Mijn ouders waren nog niet getrouwd maar kenden elkaar al wel. Ze waren verloofd en schreven heel veel brieven, wel 96 stuks. Wij hebben er een paar jaar over gedaan om de brieven te ontcijferen en om te zetten.’

Was Hollandia Kattenburg in de oorlog gesloten?
‘Nee, de fabriek bleef open maar de Joodse directie werd vervangen en er kwam een Duitser bij als een soort controleur. Dat gebeurde bij meer bedrijven. Zo kon het bedrijf wel doorgaan en hadden mensen werk. De niet-Joodse mensen gingen weer aan het werk na de razzia. Maar er waren wel veel mensen weg.’

Werd in het gezin over de oorlog gesproken?
‘Mijn vader heeft eigenlijk nooit veel verteld over de oorlog en ook niet over de razzia.
Toen de oorlog was afgelopen, heeft mijn vader ons wel opgevoed met iets wat hij heel belangrijk vond: we mogen de Duitsers niet haten. Het is verschrikkelijk wat er is gebeurd, maar je kan niet iedereen veroordelen omdat er een groep slechte mensen is geweest. Hij heeft daar ook goeie Duitsers gekend. Je moet kunnen vergeven.’

Erfgoeddrager: Adam

‘Op mijn hoofdkussen lag een bomscherf’

Co Berendse woont op de Jacob van Lennepkade en kijkt uit over het voormalige ziekenhuis waar hij geboren is. Sami, Adam en Tugrul van de Corantijn worden welkom geheten met blikjes fris en overal hangen schilderijen. Co vindt het heel goed dat ze er zijn en fijn dat ze verhalen over de oorlog te horen krijgen op school.

Hoe was uw leven tijdens de oorlog?
‘Het is zo lang geleden, zelfs voor mij. Hoe oud was ik ook alweer? Ik was tien jaar toen de oorlog begon. Op die leeftijd heb je niet echt een idee ervan. Ik herinner me wel dat er iets vreemds aan de hand was. In de oorlog woonde ik op de Da Costakade. Die straat was vernoemd naar een Joodse dichter en dat wilden de Duitsers niet. Toen stond ons huis opeens aan de Goeverneurkade. Ik was dus verhuisd zonder te verhuizen.
Als het luchtalarm ging, moesten we beneden in het trapportaal zitten. Dat was eigenlijk helemaal niet veilig, want alles was van hout. Er waren ook wel schuilkelders, maar die waren heel vies, omdat die ook vaak als toilet werden gebruikt. Ik was op zo’n moment wel bang, maar je stapte er ook zo overheen. Ik zat op de Bilderdijkschool in de Potgieterstraat. Daar is nu een kunstwinkel. Omdat ik veel schilder kom ik er nog wel eens. Aan het einde van de oorlog hadden we alleen nog maar in de ochtend school, omdat er geen verwarming mogelijk was. We kregen ook Duitse les op school. De leraar heeft ons een liedje geleerd dat we konden zingen als ze kwamen controleren. Je hoorde toch veel Duits op straat, dus ik kon het wel een beetje spreken ook.’ Co Berendse zegt in het Duits: ‘Wat zal ik zeggen, je verstaat het toch niet’.

Heeft u erge dingen meegemaakt?
‘Ik ben nooit zelf door iets geraakt en is er ook niemand uit mijn omgeving omgekomen, maar ik heb wel bommen zien vallen. Naast ons huis was een school en daar zaten Duitsers in. Dat gebouw werd op een nacht gebombardeerd. Toen ik wakker werd, lagen alle ramen eruit en op mijn hoofdkussen lag een bomscherf. Als ik iets meer bewogen had, was ik dood geweest. Hier aan de overkant was het Wilhelmina Gasthuis, een heel groot ziekenhuis, ook dat hebben ze gebombardeerd. En in de Kinkerstraat was een bom dwars door een huis gegaan en die eindigde in de kelder. Als jongetje ga je daar dan kijken, want je gaat op avontuur. Zo was er in februari 1941 de Februaristaking. Trams werden tegengehouden en er werd geprobeerd om een tram om te gooien. Wij stonden daar ook bij. Toen de politie kwam, vlogen alle deuren open en doken we de portieken in. Er is toen gelukkig niemand van ons opgepakt. We kenden ook wel Joodse mensen, zoals de man van mijn tante Jo. Hij is ondergedoken en gelukkig niet opgepakt. Ik stond er nooit bij stil dat Joodse mensen een apart soort mensen waren.’

Hoe liep de oorlog af?
‘Alles was op de bon. Ik vind het nu nog steeds heel bijzonder dat je brood kan kopen zonder bon. Mijn vader bezorgde kranten en brood, dus wij hadden wel eens extra te eten. Of we gingen naar Halfweg om koren te halen die op het veld waren blijven liggen. Toen de bevrijding kwam, was het overal feest. Ik weet niet waar alle spullen toen vandaan kwamen. Als we hoorden dat de Canadezen ergens kwamen, renden we daarheen, want we hadden geen fietsen meer. Mijn moeder heeft de oorlog verleefd, maar door een tekort aan voedsel had ze hongeroedeem. Ze is niet zo lang na de oorlog alsnog overleden. Ik ben heel lang anti-Duits gebleven; zo wilde ik nooit door Duitsland heen rijden als we op vakantie gingen. Maar het slijt wel, zeker de Duitsers van nu hebben geen schuld. De herdenking op 4 mei sla ik nooit over, zeker met de huidige situatie. Er is overal oorlog.’

De kinderen lopen na het gesprek met Co Berendse naar de brug vanaf waar hij het oude ziekenhuis heeft geschilderd. Daar werd hij geboren, tijdens de oorlog werd het gebombardeerd en nu woont hij er tegenover. Het schilderij lijkt precies.

    

Erfgoeddrager: Adam

‘Ga maar tegen je vader zeggen dat de oorlog is uitgebroken’

Marie Jongbloed, geboren in 1935, woont nog steeds in het huis waar zij de oorlog heeft meegemaakt. Samen met haar ouders en negen broers en zussen woonde ze hier destijds, waar soms ook nog een paar ooms en neven kwamen schuilen. Adam, Shona, Milou en Midas van De Boomgaard interviewden haar over de periode 1940-1945.

Heeft u ondergedoken gezeten?
‘Nee, ik niet, wel ooms en neven. Ze hadden in onze woonkamer boven de schuifdeuren, een open ruimte gemaakt. Daar konden zo drie ooms en neven in. Als de moffen dan binnen kwamen om te kijken of hier nog jonge jongens waren die in Duitsland konden werken als werkkracht, waren die hier niet te vinden.’

Wat was uw grootste angst tijdens de oorlog?
‘Bombardementen. Je moet je voorstellen, de ramen waren afgeplakt met tape in ruitjes zodat de ramen niet zouden spatten als er een bom zou vallen. Maar je kreeg dus ook niet veel mee, want je kon niet meer naar buiten kijken. Op nummer 35 woonde destijds een NSB’er, meneer Ys, die vernaaide alles. Hij stond op straat te juichen bij een overwinning van de Duitsers en hij was verdrietig als de Engelsen overkwamen, echt waar. Meneer Ys stond altijd te schreeuwen, wat precies zullen we maar niet herhalen. Mijn vader zei toen: “Als die man nog een keer zijn mond open doet, gooi ik mijn werkbout op zijn kanis.” Meneer Ys wilde dat de Duitsers de macht zouden overnemen.’

Hoe was de bevrijding?
‘Er werden allerlei wedstrijden georganiseerd door mensen hier in de buurt. Ik kon het hardste lopen van de straat. Aan de overkant woonde ene meneer Henk Prent, hij was de winnaar van de Reinier Claeszenstraat, en zo kreeg je ook een winnaar van alle andere straten. Op een gegeven moment had je een finale. Dat waren leuke feesten. Er werden ook vrouwen opgepakt die met de moffen hadden geheuld. Dan kwamen ze die jonge vrouwen ophalen. “Jij bent met een mof geweest”, riepen ze dan en dan werd hun hoofd kaalgeschoren. Voor mijn zuster Loeki kwamen ze ook de trap op. Mijn vader had zo’n grote zilveren schaar liggen, die kon je loshalen en dan was het net een dolk, zo groot. Maar toen die knullen de trap opkwamen om mijn zuster op te halen zei mijn moeder tegen die jongens: “Als je nog één trede naar boven komt!” Die jongens gingen dus maar snel weg toen ze mijn ouders met die stukken schaar in de hand zagen staan. Ik vond het zielig voor die vrouwen. Als je later groot bent zal je dat wat beter begrijpen en wij vrouwen begrijpen dat denk ik beter dan mannen. Iets verderop in de straat stond een stalling voor de jeeps van de Duitsers. Daar stonden ook karren vol met eten, en als jij nou een moeder bent van twee of drie kinderen en je kunt dat eten krijgen door met zo’n Duitser naar bed te gaan. Die vrouwen die werden kaalgeschoren, die stonden wel voor hun gezin.’

           

Erfgoeddrager: Adam

‘’

Wij interviewden ‘Ome’ Jan Bosman in het buurthuis op de Elandsgracht waar hij nog steeds vrijwilligerswerk doet.

Hoe was voor u het begin van de oorlog?
‘Ik ben van huis uit een Jordanees. Toen de oorlog begon was ik 14 jaar. Ik werkte al als schilders knecht. Ik was bij mijn vorige baas weggegaan, hij had niet zo veel werk meer en toen ben ik bij een andere schilders baas terechtgekomen. Hij had op de Prinsengracht over de Noordermarkt in die keldertjes een werkplaatsje. Ik moest op zaterdagmiddag de werkplaats opruimen. Ik was daar mee bezig en ineens lag ik, na een grote explosie, midden tussen de verfpotten op de grond. Wat was er gebeurd? De Duitsers hadden een bom laten vallen op de Blauwburgwal. Door de explosie ben ik gewoon op de grond gesodemieterd. Je was verbijsterd, je wist niet wat er gebeurde, want het was oorlog.
In het begin van de oorlog hebben we er niet zo veel van gemerkt. Ik zat, ondanks dat ik 14 was, in de wielervereniging en we zouden een week erop in Rotterdam de kampioenschappen van Nederland fietsen. Daar zijn we op de fiets naartoe gegaan met een man of zes, maar toen we in de richting van Rotterdam kwamen, was er geen Rotterdam meer. Het was helemaal weggebombardeerd. Het was één rookpluim. We konden die nacht nergens slapen, uiteindelijk vonden we onderdak in een zuurkoolfabriek, daar mochten we slapen.’

Heeft u veel gemerkt van de oorlog?
‘Tot mijn 16de heb ik een beetje rustig kunnen leven. Tot ik opgepakt werd. Ik werd met hele groep jonge mensen naar het dorpje Maarum, Groningen gestuurd. Daar moest je met lorries, dat zijn een soort treinen, zand van de ene kant naar de andere kant brengen, want aan de ene kant was te veel zand en aan de andere kant was te veel water en dat moest gedicht worden. Je leefde in een kamp, met allemaal mannen. ’s Winters of ’s zomers, maakte niet uit, om 6 uur je bed uit, dan moest je sporten, dan ontbijten en dan moest je weer naar het werkkamp.

Op een zeker moment werd het werkkamp opgeheven, omdat er geen werk meer was. Toen werd ik naar een munitiekamp gebracht bij Apeldoorn, bij Hoog Soeren. Daar moesten wij bunkers bouwen, want daar moesten Duitsers hun munitie bewaren. Daar was het hotel Oranjeoord, daar aten en sliepen we. Al onze burgerkleren werden in beslag genomen en we kregen een uniform. Het was geen Duits uniform, maar ook geen Nederlands uniform. Je kon zien dat je nergens meer inpaste.

Een keer moesten wij ’s avonds verzamelen, er werd getoeterd en geroepen. Alle groepen werden bij elkaar gezet, tot er ineens een Duitse militaire auto aan kwam rijden. Hij reed abnormaal hard en hij reed een van onze jongens aan, die was in één keer dood. Die chauffeur was zijn macht kwijt. Wat ik het ergste daarvan vond: er kwam een organisatie die overleden mensen transporteerde, zeg maar een ambulance van de Duitse Wehrmacht. Ze hadden een kist bij zich en daar stopten ze die jongen in, maar hij paste niet in die kist. Wat deden die Moffen? Ze gingen zo bovenop zijn knieën staan en toen vloog de bodem van de doodskist eraf.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Adam

‘Tentoonstelling Rapenbugerstraat’

Het interview met Guus Luijters deden wij in het Stadsarchief waar ook zijn tentoonstelling over de Rapenburgerstraat hing. Hij kon heel goed vertellen en liet zien welke beelden en foto’s er bij zijn verhalen hoorden. Hij vond het leuk dat Sarah en Ischa in de Rapenburgerstraat wonen: hij zei dat we aan de deurpost bij de oude synagoge naast het weeshuis moeten voelen, daar heeft ooit een mesoesa gezeten.

Waarom bent u zo geïnteresseerd in de oorlog?
‘Ik ben niet zozeer in de oorlog geïnteresseerd, maar meer in wat er met de Joden was gebeurd. Ik was vijf jaar en reed bij mijn vader achterop de fiets langs het Waterlooplein, het leek op een oorlogsgebied; de huizen waren totaal kapot. Er woonde niemand, er liep niemand op straat. Het was er doodstil. Ik vroeg aan mijn vader: “Waar is iedereen?”
“Iedereen is weg,”zei hij. Dat kon ik niet begrijpen, ik wist alleen dat het met de oorlog te maken had. Niemand sprak erover, niemand zei iets over wat er met de Joden was gebeurd.
Later heb ik mij daar meer in verdiept. Ik vroeg mij vooral af wat er met al die kinderen is gebeurd. Ik ging op zoek naar de kinderen, ik ging op zoek naar Sientje Abrahams, een meisje van 11 jaar, die in de Rapenburgerstraat woonde. Maar er was helemaal niks over haar te vinden. Alleen de gegevens waar ze woonde, dat ze gedeporteerd is en haar officiële overlijden gepubliceerd in de Staatscourant.
In Frankrijk had je een boekwerk met alle gegevens over de vermoorde Franse-Joodse kinderen. Ik dacht: dat gaat er ook in Nederland komen. Maar na veertien jaar ben ik het zelf maar gaan maken. Het is het boek In Memoriam geworden.
Door Sientje ben ik ook met deze tentoonstelling begonnen.’

Wat is het mooiste verhaal van de Rapenburgerstraat, dat u heeft onderzocht?
‘Je kunt eigenlijk niet spreken van ‘mooie’ verhalen. Het zijn altijd nare, verschrikkelijke verhalen, die altijd slecht aflopen. Maar er zijn wel verhalen die je aangrijpen:
De directrice van het weeshuis in de Rapenburgerstraat, heeft na de oorlog een verslag gepubliceerd. Ze schrijft hoe ze in het donker, de stad was verduisterd, in het weeshuis staat en uit het raam kijkt. Ze ziet dan de Nederlandse politieagenten de straat inkomen, op deuren bonken en aanbellen, ze komen mensen weghalen. Ze schrijft dan: ze zijn nu schuin aan de overkant bezig, daar woont een jonge vrouw met een tweeling, haar man is al in een werkkamp. Ze ziet ze het licht aangaan in dat huis en de politiemensen binnen rondsnuffelen. Later ziet ze de vrouw naar buiten komen, met aan iedere hand een meisje. Ze worden in een vrachtwagen geladen.
Ik vond dit verhaal heel aangrijpend, want het wordt bijna nooit zo beschreven. Mensen mochten niet kijken naar deze taferelen, maar zij heeft dat dus wel gedaan. En dankzij haar kon ik opsporen wie die vrouw was, omdat ik bijna wist welk huis het was: schuin tegenover het weeshuis. En de vrouw had een tweeling. Het was mevrouw van Adelsbergen en haar tweeling: Sonja en Kitty. Dan gaat zo’n verhaal leven, je kunt er gezichten en namen bij plaatsen.’

 

Erfgoeddrager: Adam

‘De hele nacht hebben we gegraven tot we een diep gat hadden voor de doos met mijn moeder erin’

De moeder van Myriam Mater was Joods, haar vader zat in het verzet. Aan het Roelof Hartplein 2a probeerde haar vader met valse papieren te bewijzen dat mensen niet Joods waren. Myriam hielp haar vader in het verzet, en thuis logeerden er onderduikers. Tijdens de Hongerwinter overleed de moeder van Myriam.

Waarom overleed uw moeder tijdens de oorlog?
Tijdens de oorlog namen de Duitsers allemaal maatregelen tegen de Joden. Joden mochten bijvoorbeeld geen goederen van Duitse merken gebruiken. Mijn moeder had een nierkwaal, waar ze pillen voor slikte die uit Duitsland kwamen. Daarom mocht ze die pillen op een gegeven moment niet meer slikken. Ze werd zo ziek dat ze naar het ziekenhuis moest. Mijn moeder overleed in de Hongerwinter. Het was toen heel erg koud, de grond was keihard, waardoor het moeilijk was om een graf te graven. Mijn vader, mijn twee zusjes en ik gingen samen met onze tante Emmy naar het ziekenhuis van mijn moeder. Er waren geen houten kisten meer, want al het hout werd in de Hongerwinter in kacheltjes gestopt. Mijn moeder lag daarom in een kartonnen doos. Op een fiets zonder banden, want die waren er ook niet meer, met een karretje erachter hebben we mijn moeder naar de begraafplaats gereden. Het was een heel eind rijden. We hadden honger en we hadden geen goede kleren aan. De hele nacht hebben we op de begraafplaats staan graven tot we een diep gat gegraven hadden en de doos erin konden laten zakken. Mijn moeder overleed op de tiende verjaardag van mijn zusje. Mijn zusje wilde daarom nooit meer haar verjaardag vieren op die dag.

Was het gevaarlijk om in het verzet te zitten?
Ja. De Duitsers hadden op een gegeven moment door dat mijn vader dingen deed die niet mochten. Op een dag zijn er Duitse soldaten en NSB’ers bij ons binnengevallen om ons huis te doorzoeken. Mijn zusje en ik waren alleen thuis met de onderduikers die bij ons woonden. De soldaten hadden een lijst bij zich van alle ziekenhuizen in Amsterdam, want ze wisten dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Ze dachten dat mijn vader mijn moeder zou opzoeken, dus wilden ze weten in welk ziekenhuis zij lag. Ik moest toen al die nummers bellen en vragen of mijn vader er was. Aan de ene kant had ik de hoorn van de telefoon, en aan de andere kant hield er iemand een pistool tegen mijn oor. Uiteindelijk kwam ik bij het ziekenhuis van mijn moeder. Toen heeft een verpleegster mijn vader geroepen, want die was daar op bezoek. Hij had aan de telefoon in de gaten dat er iets aan de hand was en is toen onmiddellijk ondergedoken. De Duitsers hebben uiteindelijk niks kunnen vinden. Een paar mensen uit het verzet hebben de onderduikers in ons huis toen naar een ander adres gebracht.

Hadden jullie huisdieren?
Wij hadden twee moerasschildpadden. Toen de Duitsers ons huis doorzochten hebben ze in de kelder het kistje met onze twee schildpadden gevonden. Ze hebben ze in een pan met kokend water gegooid om er zogenaamd schildpaddensoep van de maken. Mijn zusje en ik moesten kijken en zouden de soep moeten opeten. Het werd natuurlijk helemaal geen soep, dat deden ze uit kwaadheid, om ons te pesten. Wij waren heel erg verdrietig. Er zijn in de oorlog natuurlijk wel ergere dingen gebeurd, maar het waren wel ónze schildpadden.     

 

 

Erfgoeddrager: Adam

‘Ik deed hem aan zijn dochtertje denken’

Mevrouw Nuisker herinnert zich van de oorlog vooral het gevoel van angst dat in huis hing. De vrees dat de onderduikers in hun huis ontdekt zouden worden, het idee dat haar vader zou worden gepakt als hij de verzetskrant Trouw rondbracht, en tegelijkertijd ook de angst dat de buren zouden denken dat ze samenwerkten met de Duitsers.

Kwamen de Duitse soldaten weleens bij jullie thuis?
“Tijdens de oorlog mocht je na zonsondergang niet meer naar buiten. Op een avond was ik toch nog aan het spelen in het Coöperatiehof, het enige beetje groen in onze buurt. Een Duitse soldaat zag mij en bracht me thuis. Omdat we twee onderduikers hadden, zorgde dit voor veel spanning bij mijn ouders. Maar die Duitse soldaat merkte er niks van. Hij was ook helemaal niet boos dat ik nog buiten was na zonsondergang. De volgende dag bracht hij ons zelfs een halve fles melk, hij zei dat ik hem aan zijn dochtertje deed denken. Hij heeft ons daarna nog een paar keer eten gebracht, eigenlijk niet fijn omdat mijn ouders bang waren dat de buren zouden denken dat we met de Duitsers ‘heulden’. Gelukkig kwam niemand erachter, want de soldaat bracht het eten steeds ’s avonds.”

Hoe kwamen jullie aan eten tijdens de oorlog?
“In de Tolstraat gingen we naar de gaarkeuken. We kregen daar een ontzettend smerige soort van soep. Pas enkele jaren geleden kwam ik te weten wat er inzat. Ik werkte op de Stadshouderkade, dicht bij de Heinekenfabriek. Toen ik daar rondliep herkende ik die geur van het eten uit de gaarkeuken. Mijn moeder vertelde me dat de soep uit de gaarkeuken gemaakt werd van het afval van de Heinekenfabriek. Het was dus een soort hoppap. Eten kwam soms ook uit onverwachte hoek. Op een dag tijdens de Hongerwinter kwam onze kat binnen met een lap vlees. Die had ze ergens gestolen. Mijn vader heeft die toen voor ons klaargemaakt. De kat mocht altijd ons bord aflikken, zo heeft zij ook de oorlog overleefd.”

Hoe was het om naar school te gaan tijdens de oorlog?
“Ik ging naar school in de IJselstraat. We hadden hele grote klassen en wij zaten met de kleuters in het benedenhuis van de woning naast de school. Ik had echt een hekel aan onze juffrouw. Een keer waren we aan het kleien met van die ouderwetse grijze zeeklei, die zo plakt. Ineens moesten we gaan slapen van de juffrouw, dat betekende dat we onze handen over ons hoofd moesten plaatsen. Al die klei plakte in mijn haar! Dat nam ik haar echt kwalijk. Jaren later begreep ik pas dat het om een bomalarm ging en dat we ons hoofd moesten beschermen. Toch kan ik nu nog steeds geen gehakt of deeg kneden met mijn handen.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892