Archieven: Verhalen

‘Wie de grootste bomscherf bij zich had op school was de pikeur’

Het is een regenachtige middag als Kaïn, Quincy en Bram van de Eindhovense basisschool Strijp Dorp aanbellen bij de 91-jarige Gerard Daniels om hem te interviewen over zijn herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Hij heet hen hartelijk welkom en hangt hun jassen aan de kapstok, waarna ze een plaats mogen kiezen in de grote ruime huiskamer. Meneer Daniels was 8 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en broers en zussen in de Hubertusstraat in Philipsdorp in Strijp. Zijn vader was glasblazer bij Philips. Zijn moeder was Duits en zijn vader Nederlands. De oorlog vond hij vooral spannend en avontuurlijk.

Wat herinnert u zich nog van het begin van de oorlog?
‘Ik was net zo’n kwajongen als jullie. We begonnen met tape op de ramen te plakken. Van dat dikke bruine plakband zodat als er bommen vielen het glas aan elkaar bleef zitten. Want de Duitsers waren in aantocht. Je wist niet wat er boven je hoofd hing. Als kinderen vonden wij het wel spannend. Er ging iets gebeuren wat we nog nooit meegemaakt hebben.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Nou tig keren. Vanuit de gemeente werden er schuilkelders gebouwd. Ze hadden een stuk van de achtertuinen van de huizen afgenomen en daar kelders gebouwd. Er werden van die holle blokken gezet en met zand opgevuld en daar werd dan heel veel zand bovenop gegooid, op het dak, en daar groeide weer gras op. ‘s Winters was het berenkoud. Als moeder en vader in bed bleven liggen tijdens een alarm waren wij gelukkig want dan bleven wij ook in ons warme bed, anders moest je naar de koude schuilkelder. En in de winter als het veel regende, liep de kelder ook nog vol water.’

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Dat kwam onverwachts tegen de middag. Wij zagen vliegtuigen overkomen en ineens hoorden we geweldige klappen. Toen hadden we nog geen schuilkelder. Overal was puin en rook. Nou, dan zit er de schrik wel in. We zijn gevlucht naar familie in Tongelre. Vervolgens hebben ze de hele Demer weggebombardeerd. Wij hoorden het ratelen van de mitrailleurs want op het dak van Philips zaten Duitse militairen. Ze hadden er ook een huisje staan, een keet. En zo gauw er vliegtuigen overvloge, liepen ze naar het afweergeschut en begonnen te schieten. Dat wisten de Engelsen ook. Die vlogen dus lager dan waar het geschut kon komen. Er zijn toen ook militairen van het dak afgesprongen. Die konden niet meer onder die vliegtuigen staan. Bij het Veemgebouw is ook een vliegtuig naar binnen gevlogen.

Wij hebben twee, drie dagen bij die familie gezeten en zijn weer teruggegaan. Er waren ook blindgangers op de hoek van onze straat gevallen. Ik ging kijken hoe de Duitsers die bom onschadelijk maakten. Dat was heel gevaarlijk want de bom kon daarbij gewoon ontploffen. Mijn ouders kregen te horen dat ik daarbij had gestaan. Ik kreeg vreselijk op mijn kop en had straf te pakken. En in die tijd waren ze nog een stuk strenger dan nu.

‘s Nachts vlogen veel Amerikaanse vliegtuigen over. Die gingen bombarderen in Duitsland. De Duitsers hadden rijdend afweergeschut, ze reden door de straten met op het dak afweergeschut. Ze gingen ergens staan, richtten hun zoeklichten op de vliegtuigen en schoten erop. Ook bij ons in de straat. Mijn vader was dan loeiend kwaad.

De Amerikaanse jagers die meevlogen met de bommenwerpers, zagen dat mondingsvuur, het licht van het schieten, en doken dan naar beneden, rammelden met hun mitrailleur over de daken heen en begonnen te schieten. Dan moest je geluk hebben dat je niet geraakt werd. De kogels vlogen vlak over het dak. We konden op die momenten niet eens meer naar de schuilkelder rennen.’

Waar speelden jullie mee in de oorlog?
‘Er was geen speelgoed, maar we speelden heel veel buiten. Na een bombardement kwamen we bijeen. Wie de grootste bomscherf bij zich had op school was de pikeur. Ook strooiden de vliegtuigen strookjes zilverpapier uit om de radar te verstoren. Die vielen op de grond als het niet regende en die verzamelden we ook.

We waren kwajongens. Ik ging met mijn vriendjes naar het vliegveld. Uit de Duitse vliegtuigen die naar beneden waren geschoten of gevallen, haalden we mitrailleurbanden. We braken de punten van die kogels af en daar haalden we het kruit uit en maakten we zelf vuurwerk van. Die punten rolden we in kranten en deden er koperdraad omheen. En dan staken we ze aan en vlogen die dingen over straat. De plexiglasramen van het vliegtuig staken we ook aan. Dat bleef branden tot het op was.

Mijn moeder had op een dag geen aardappels meer. Toen zei ik tegen mijn moeder: ‘Ik weet nog aardappels te staan, bij het vliegveld’. Mijn moeder en ik zijn die aardappels gaan rooien. De Duitsers waren zich net bij het vliegveld aan het terugtrekken, het was tegen het eind van de oorlog. Ze bliezen het hele munitiedepot op toen wij daar waren. Het depot vloog met een knal in brand.’

Had het invloed op jullie in de oorlog dat je moeder Duits was?
‘Nou, op een dag stopte er een grote Duitse militaire wagen met een hakenkruis erop bij ons voor de deur. Er stapte een hoge Duitse officier uit. Het was familie van mijn moeder. Hij kwam binnen en mijn moeder gaf hem koffie. Naderhand toen hij weer weg was, zei mijn vader tegen mijn moeder: ‘Dit was wel de laatste keer!’

In de school logeerden SS’ers. Moeder zei altijd tegen mij: ‘ga hen maar om brood vragen’. Zij hadden van dat soldatenbrood. Mijn moeder deed daar dan vet (reuzel) en suiker. Van een SS ’er kreeg ik een doodskop-ring van zilver met rode steentjes in zijn ogen en in zijn gebit. En ik was trots. Ik wilde bij mijn vriendjes de blits maken. Een doodskopring… dat had geen man. Ik had hem meteen omgedaan ook al was hij veel te groot, en liep het huis in. Een van mijn ouders zag de ring en zei: ‘Inleveren!’ Ik heb hem nooit meer teruggezien.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Op 18 september zijn we bevrijd. Ik was 12 en een grote kwajongen. Tegen de wil van de ouders in gingen we naar de stad om te kijken. Op 19 september, op mijn verjaardag, zagen we om een uur of half acht een hoop vuurwerk. Mijn moeder dacht dat het vuurwerk was voor de bevrijding. Maar mijn vader vloekte: ‘godverdomme, lopen jongen, dat is geen vuurwerk’. Hij zag dat het Duitse vliegtuigen waren. Toen kregen we een bombardement op onze kop. Die gooiden nog eens alles in elkaar.

Na de bevrijding kregen we drie Engelse soldaten in huis. Die vochten in Duitsland.
Ze sliepen op zolder en brachten heel veel eten mee uit Duitsland, en ook kleding.

Ik heb ook sigaretten gekocht en verkocht. Ik kocht ze op bij de Amerikanen en Engelsen. Dan ging je de stad in en scharrelde je wat sigaretten op en die verkocht ik bij de familie. Dan had je weer wat zakgeld.’

Archieven: Verhalen

‘Er stonden dertien man klaar om die jongens af te schieten’

Koen, Laevi en Roan van basisschool Strijp Dorp in Eindhoven worden hartelijk verwelkomd door Cor van der Linge (1937) en zijn herdershond Tara. In de gezellige huiskamer blijken nog meer dieren te wonen: twee kanariepietjes met hun jongen, een papegaai en een aquarium met tropische vissen maken het een levendig geheel. Meneer Van der Linge heeft foto’s en voorwerpen over de oorlog op tafel gelegd, waarmee hij zijn verhalen kan illustreren. Hij was 3 jaar toen de oorlog begon en woonde met zijn ouders in de Barneveldstraat.

U woont hier naast een school. Wat is er in de school gebeurd tijdens de oorlog?
‘Ik ben hier in de Barneveldstraat geboren, ik ben echt een Drents-Dorpenaar. Ik heb hier zelf ook op school gezeten. In het begin van de oorlog zat ik in de Theresiastraat en daarna in een kiosk op het Brabantiaterrein. Er stonden wat stoelen en banken met planken, er was geen licht, alleen een fakkel. Daarna moesten we naar het tennispaviljoen op de Botenlaan. Tijdens de oorlog zaten de Duitsers hier in de school, ze sliepen en aten er. Op de speelplaats deden ze hun oefeningen. Wij keken er vanaf de Barneveldstraat recht op. Vanwege de verduistering moest alles zwart zijn, er mocht geen stipje licht doorkomen. Zwart karton zat er voor de ramen. Daar hadden wij een gaatje door gemaakt en daarvoor hadden wij een schuifje gemaakt dat je kon laten zakken. Zo konden wij alles in de gaten houden wat hierachter gebeurde bij de Duitse soldaten. Het waren allemaal jonge jongens van 17 tot 22 jaar. Ze kregen een opleiding als piloot. Ze maakten vliegtuigen van hout. Later kwamen de Canadezen, de Schotten en de Engelsen. Die hebben ook hier in de school gezeten.’

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt in de oorlog?
‘Achter de schutting stonden zeven jongens die iets uitgevreten hadden. Er stonden dertien man klaar om die jongens af te schieten. Toen kwam er een vrouwke van Theresia, een oma van een van die jongens, en zij heeft het voor elkaar gekregen dat die jongens niet doodgeschoten werden.

Toen de Canadezen in de school kwamen, zetten ze er een fotolaboratorium in. Ze maakten foto’s van de plekken die gebombardeerd moesten worden. Alle foto’s die in de oorlog vanuit vliegtuigen werden gemaakt, werden daar afgedrukt. Ze gebruikten de foto’s voor bombardementen. Na afloop moesten die foto’s vernietigd worden. De negatieven zaten op een grote rol en die moesten verbrand worden. Ik was daar ook bij. Ik haalde de negatieven van de rol af en er bleef dan een houten klos over en die bewaarde ik voor de kachel.’

We hoorden dat jullie een varken hadden tijdens de oorlog…
‘Wij hadden inderdaad een varken in een hok met stro. Op een dag was-ie door zijn poten gezakt en wij wisten niet wat te doen. Een soort dierenarts gaf ons advies om water en zand, modder dus, in zijn hok te doen in plaats van het stro. En de volgende dag liep hij weer. Maar op een dag was hij weggelopen. Een Duitse soldaat, Hans, bracht hem weer terug. Uiteindelijk heeft de familie hem laten slachten. Want je had altijd honger in de oorlog.’

Archieven: Verhalen

‘Toen onze school werd bezet, moesten wij in het café naar school’

Rayen, Tijn, Nora en Dexter van basisschool Strijp Dorp komen op bezoek bij Theo Hendriks. Als ze bij hem thuis op de bank zitten, stellen ze hem de eerste vraag. Over de oorlog, maar hij vertelt ook graag over zijn tijd bij de marine, toen hij in Nieuw-Guinea was gestationeerd. Tijdens de oorlog woonde meneer Hendriks met zijn ouders in de Brugstraat, waar nu het TUE terrein is. Hij was 7 jaar toen de oorlog begon.

Wat voor een spannend avontuur hebt u meegemaakt in de oorlog?
‘Ik vond er weinig aan, aan de oorlog. Alles was op de bon, zoals snoep en sigaretten. Die bonnen kon je onderling ruilen. Ik heb ook honger geleden. Er stonden wel knollen op het land en wortels. Die haalden we uit de grond en aten ze op. Op school zag de leraar onze vieze vingers en sloeg toen met een liniaal op onze hand.

Mensen die op straat fietsten, moesten hun fiets afgeven aan de Duitsers. Ook paarden haalden ze weg uit de stal. Toen de Duitsers even weg waren heb ik samen met mijn zus eens zeven van die afgepakte fietsen weggepakt. Zes fietsen hebben we teruggegeven aan de eigenaars. De zevende fiets heeft mijn vader gehouden, zodat hij voortaan met de fiets naar zijn werk kon.’

Ging u naar school tijdens de oorlog?
‘Wij moesten naar school. De Duitsers hebben onze school bezet en later de Engelse soldaten ook. Toen moesten wij in het café naar school en later zelfs in het kippenhok. Dat was een grote schuur en daar zaten de kippen in. Ik heb er een liedje geleerd: Toktok, toktok, we gaan weer naar het hok, het is zo fijn om kip te zijn, toktok, toktok…

Als de vliegtuigen kwamen, kon je dat horen, maar dan ging ook het luchtalarm af. Dan moest je zo snel mogelijk naar huis gaan. We gingen ook met jongens onder elkaar naar het station, daar gingen we naar die grote locomotieven kijken. Dat was heel gezellig om te zien en ook mooi. Op een dag gingen we niet naar het station en heel toevallig werd toen Eindhoven gebombardeerd. Dat was het Sinterklaasbombardement.’

Wat hebt u na de bevrijding gedaan?
‘De bevrijding was wel fijn. Ik heb de parachutespringers gezien bij Son. En we kregen chocolade en sigaretten van de Amerikaanse soldaten. Maar na de bevrijding kwam er nog een bombardement. Wij hoorden het en dachten dat het geknal voor de bevrijding was, maar de Duitsers hadden nog enkele bommen gegooid. De oudere mensen zeiden: Maak dat je weg komt. Na de oorlog werden dames, die met Duitsers waren omgegaan kaal geknipt op straat. Dat heb ik ook gezien.

Toen alles voorbij was, ging ik van de lagere school af en ben ik naar de ambachtschool gegaan en ik ben timmerman geworden. Ik heb in de bouw gewerkt, veel buiten, want ik kan goed tegen kou en hitte. Ik had nog steeds geen schrik: met antennes zetten, liep ik gewoon over het dak, zonder bescherming.’

Archieven: Verhalen

‘Ze zeiden me dat ik mijn naam moest vergeten en gaven me een andere naam’

Nanny Spier was 2 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar vader, moeder en haar oudere zus. Van de eerste jaren kan ze zelf niet zo veel herinneren, daar was ze te jong voor. Maar haar oudere zus heeft haar later veel verteld. Jasmin, Dean en Bruno van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid interviewen haar in het bijgebouwtje in de speeltuin. Ze heeft een boek geschreven, en de brief die haar ouders hebben achtergelaten laat ze aan de kinderen zien.

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘Ik woonde met mijn vader, moeder en mijn negen jaar oudere zus in Scheveningen. We hadden een leuk huis met een grote tuin, vlakbij het strand. In de oorlog moesten we daar weg; we kwamen in de Rivierenbuurt te wonen. Die buurt noemden ze ook wel het getto van Amsterdam. Je moest een ster op en veel mocht niet meer. Op een dag was er een razzia. Mensen werden een voor een uit hun woningen gehaald, ook mijn ouders. Mijn zusje en ik wilden mee, maar dat mocht niet. We stonden voor het raam en zagen hoe ze in een vrachtwagen werden gestopt. Ze mochten niet eens zwaaien. Die avond waren we alleen thuis, er was niets te eten. We zijn samen in het grote bed gaan slapen en plasten in ons broek van angst. De volgende dag zijn we lopend naar mijn tante in Amsterdam-Oost gegaan; mijn zus mocht als Joodse tiener niet met de tram. We hebben daar een paar maanden gewoond. Als er een razzia was, zat ik in de kolenkast. Ik wist heel goed dat ik dan muisstil moest zijn. Maar het werd te gevaarlijk en toen zijn we gaan onderduiken op verschillende adressen in Nederland.’

Wat gebeurde er bij het onderduiken?
‘Niet iedereen die onderduikers had was aardig. Bij mensen waar ik onderdook werd ik een keer in een bezemkast gestopt omdat ik mijn eten niet lustte. Dit onderduikgezin maakte mij bang. Ze krabden op de deur zodat het net leek of er muizen in de kast zaten. Ik zat in het donker, in die kast en was doodsbang. Deze mensen wilden eigenlijk helemaal niet helpen. Ze wilden vooral gratis hulp in de huishouding. Daarom waren ze blij met mijn grote zus, maar niet met mij. Ik was met mijn 4,5 jaar nog te jong om te helpen. Uiteindelijk zijn we door deze mensen zomaar op straat gezet terwijl er een razzia was in de buurt. Daar sta je dan als twee Joodse kinderen.’

Mocht u wel bij uw zus blijven?
‘Het eerste deel van de oorlog waren mijn zus en ik samen, maar we zijn ook een tijd gescheiden geweest. Mijn grote zus was erg belangrijk voor me. Ze was een soort moeder. 1,5 jaar lang waren wij uit elkaar toen we bij verschillende onderduikadressen in Zeeland werden ondergebracht. Ik kwam in een gezin in Goes. Het was gevaarlijk om als Joods kind je eigen naam aan te houden daarom kreeg ik van mijn nieuwe pleegouders een andere naam: Elsje Zuidervliet. Dat vond ik als klein meisje heel vreemd. Van de ene op de andere dag kreeg ik te horen: ‘Je moet nu je eigen naam vergeten, je mag niet meer weten hoe je heet. We geven je een andere naam. En je mag niet meer praten over je ouders.’ Ik wist als kind dat het het veiligste was als je alles vergat, dan kon je je ook niet verspreken. Toen Zeeland was bevrijd ging ik terug naar mijn tante in Amsterdam. Dat vonden mijn Zeeuwse pleegouders heel erg. Die wilden niet dat ik wegging. Ze waren zich aan mij gaan hechten.’

Waarom ging u bij uw tante wonen?
‘Een half jaar na de oorlog kregen we een brief van het Rode Kruis dat onze ouders twee maanden na de razzia in Auschwitz vermoord waren. Ik ben dus helemaal zonder ouders opgegroeid. Ik woonde bij mijn tante, die al wat ouder was en zelf geen kinderen had. Ik heb het niet echt leuk gehad, maar ik paste me aan. Er woonden veel NSB’ers in die buurt en hun kinderen zaten ook gewoon bij ons op school. Mijn tante had voor mij een regenjasje gemaakt en op een dag was daar door die kinderen een hakenkruis op getekend. In de oorlog mocht je niks onthouden, dus leren was voor mij lastig. Van mijn familie zijn 72 mensen omgekomen in de oorlog. Ik leef nog en ik heb een heel leuk leven.’

Archieven: Verhalen

‘Bij de Dam begonnen mensen te rennen en iedereen was in paniek’

Brinshu, Damian en Felix rijden van hun school in de Rivierenbuurt naar de Haarlemmerweg, waar Maya Klouwen op een met de auto bijna onbereikbaar plekje in een woonboot woont. Samen met haar grote Sint Bernardshond Bor begroet ze de kinderen hartelijk. Ze heeft allerlei lekkere hapjes en sapjes in huis gehaald en het grote boek Stad in Oorlog ligt op tafel, om later haar verhalen met foto’s te ondersteunen. De kinderen hangen aan Maya’s lippen en willen eigenlijk nog lang niet weg als het tijd is om weer terug naar school te gaan.

Hoe was het in het begin van de oorlog?
‘Ik was 6 jaar toen de oorlog begon. Ik herinner me nog goed dat ik met mijn moeder uit het raam keek en de vliegtuigen over zag komen en dat ze me vertelde dat het oorlog was. In het begin maakte het allemaal nog niet zo’n indruk op me, maar op een gegeven moment werd dat wel anders. Ik woonde in de Rivierenbuurt, wat een echt Joodse wijk was, en er verdwenen steeds meer vriendjes en vriendinnetjes van me. Ik wist niet of ze waren opgepakt of ondergedoken, maar ik heb de meesten nooit meer gezien.

Het laatste jaar speelde ik ook niet meer buiten, dat was te gevaarlijk, het luchtalarm ging steeds af en er vlogen telkens vliegtuigen over. Ik had geen broers of zussen dus had thuis ook niemand om mee te spelen.’

Klopt het dat uw vader in het verzet zat?
‘Ja, dat klopt. Mijn vader zat met mijn oom en de buurman van mijn oom in een verzetsgroep en op een gegeven moment was er een inval bij hen. Mijn vader kon ontkomen, maar mijn oom en zijn buurman werden gevangengenomen. Een tijd later is mijn oom vrijgelaten, maar zijn buurman werd doodgeschoten door de Duitsers.

Vanaf dat moment was ik erg vaak bang. Ik had slapeloze nachten omdat ik me zorgen maakte om wat mijn vader allemaal deed, en om mijn vriendinnen die verdwenen waren. Het waren nare jaren.

Ik hielp mijn vader met het rondbrengen van verboden krantjes. Die verstopte ik onder mijn jas en ik wist precies naar wie ik die moest brengen. Naar mensen die ook tegen de Duitsers waren. Ook gaf ik geheime boodschappen door. Ik moest dan een gewone zin aan iemand doorgeven, maar die zin had stiekem een andere betekenis. Ik wist niet wat die zin eigenlijk betekende. Het was veiliger als ik dat niet wist. Hoe minder je wist, hoe beter dat was. Ik ben gelukkig nooit aangehouden. Ik vond het heel eng wat ik deed. Ook luisterden we thuis naar de illegale radio, die we verstopt hadden boven het plafond. We hadden een kaart waarop we bijhielden waar de Duitsers verslagen waren.’

Hoe overleefden jullie in de Hongerwinter?
‘De Hongerwinter was verschrikkelijk. Er was geen stroom en geen gas dus iedereen had het hartstikke koud. De school was dicht omdat het te koud was binnen. Wij hadden van een blik een kacheltje gemaakt en daar brandden we takjes in. Op dat blik zetten we een klein pannetje en daar konden we wat in koken.

Er was haast geen eten. Een keer per dag gingen we een pannetje eten halen bij de gaarkeuken. Verder kregen we voedselbonnen waar we maar één boterham per persoon per dag mee konden kopen. We hadden honger en we aten alles wat we maar konden vinden. We aten ook suikerbieten.

We fietsten naar de boerderijen in de omgeving en haalden met een karretje achter de fiets graan. Er zat een dubbele bodem in het karretje. We kochten of ruilden bijvoorbeeld graan. De dubbele bodem ging er weer op, ik ging erop zitten en zo fietsten we naar huis. Dan hadden we weer wat te eten.’

Kunt u zich de bevrijding nog herinneren?
‘Jazeker, de bevrijding, dat was een groot feest. Ineens mochten we weer vrij de straat op, dat was heel vreemd. ’s Morgens vroeg gingen we naar de Berlagebrug om de Canadezen te verwelkomen. Twee dagen na de bevrijding ging ik met een vriendinnetje naar het station om naar de treinen te kijken en op de terugweg kwamen we langs de Dam. Ineens hoorden we veel geschreeuw en werd er veel geschoten. Mensen begonnen te rennen en iedereen was in paniek. Wij wisten niet wat er aan de hand was maar we verstopten ons snel.

Pas veel later hoorden we wat er precies gebeurd was: een groep Duitse soldaten wilde het nog niet opgeven en probeerde nog veel Nederlanders te vermoorden. Daarna had ik nog lang nachtmerries en lag ik lang wakker van wat er gebeurd was.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader dook boven op mij om me te beschermen’

Yske, Rafael, Lina en Adnan van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid interviewen Jeanne Koehein in haar huis in De Pijp. Tijdens de oorlog woonde ze in dezelfde buurt als nu; toen samen met haar ouders, zusje en twee broertjes.

Weet u nog dat de oorlog begon?
‘Ik zie dat nog zo voor me want mijn moeder begon ineens te huilen. En dat had ik nog nooit eerder gezien. Wij woonden op de eerste verdieping en mijn ouders zijn gelijk naar de onderburen gelopen. Ze hebben toen overlegd: gaan we bij bombardementen in het trappenhuis zitten of in de schuilkelder? Ik weet nog dat ik heel erg hoopte dat we in de kelder zouden gaan schuilen. Want ik had nog nooit in mijn leven een kelder gezien! Ik was pas 5 jaar en zag de ernst van de oorlog nog niet in.

Tijdens die bombardementen ging ik snel op de wc zitten. En dan heel vaak doortrekken, zodat ik de bombardementen niet kon horen. Mijn broertjes niet hoor, die stonden gewoon voor het raam te kijken, die vonden dat spannend. Maar ik vond het ongelooflijk eng. Ook liep ik een keertje met m’n vader naar vrienden om wat eten te vragen. We wandelden langs een Duitse kazerne en toen kwamen er ineens vliegtuigen aan. En die gooiden bommen op de kazerne. Mijn vader dook boven op mij om me te beschermen. Doodsbang was ik. Lang na de oorlog schrok ik nog steeds op wanneer ik het gebrom van een vliegtuig hoorde. Dan voelde ik diezelfde angst weer.’

Zijn er ooit Duitse soldaten bij u thuis geweest?
‘Bij ons op driehoog zat een Joodse man ondergedoken. Op een gegeven moment ging bij ons de bel. Mijn ouders deden de deur open en meteen kwamen er enkele Duitse soldaten het huis binnengestormd. Ze wilden weten waar die Joodse man was. Mijn ouders vertelden dat ze dat niet wisten. De soldaten zijn toen verder naar boven gegaan, maar die man was al op de vlucht. De Duitsers zagen hem echter vluchten en schoten op hem. Hij werd getroffen in zijn been. De Duitsers hebben hem toen naar het ziekenhuis gebracht. De hele verdere oorlog heeft hij daar in het ziekenhuis gelegen. En de oorlog dus overleefd! Hij had dus eigenlijk mazzel dat hij in zijn been geschoten was.’

Hoe kwam u de Hongerwinter door?
‘Het was heel koud en we hebben echt honger geleden. Mijn vader had geen slechte baan hoor, hij verdiende best goed. Maar eten was gewoon heel erg duur. Voor een brood moest je een klein fortuin betalen. Mijn moeder had gouden kronen, en die heeft ze eruit laten trekken. Die kon ze dan ruilen voor eten. Ook haar trouwring heeft ze moeten verkopen. Er was zelfs zo weinig eten in de stad, dat mijn broertjes tijdens de Hongerwinter noodgedwongen in Groningen moesten gaan wonen. Er was anders te weinig eten om alle monden te voeden. Een van mijn broertjes was pas 6 jaar oud en die heeft dat heel erg zwaar gevonden. Gelukkig duurde dat maar drie maanden. Daarna werden we bevrijd en konden ze weer naar huis.’

Had u Joodse vriendinnetjes?
Toen ik jong was niet, ik wist destijds niet eens wat een Jood was. Ik weet wel dat er naast mijn school een Joodse school was. Dat heb ik nog meegemaakt. In een tijdsverloop van een half jaar waren die kinderen allemaal verdwenen. Ik heb ze niet zien weggehaald worden, maar die school functioneerde na een tijdje helemaal niet meer. De eerste twee jaar op school zat er wel een Joods meisje bij me in de klas. Die was op een gegeven moment gewoon weg. Niet ondergedoken, dat hoefde niet als maar één van je ouders Joods was. Later kwam ik haar weer tegen op het Vossius. Het is het enige Joodse meisje dat ik uit die tijd ken. De rest was allemaal weggehaald.’

Archieven: Verhalen

‘Via het verzet hebben ze mij toch ook naar mama Mieke gebracht’

Lisse en Jaedeline van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid wachten Loes van Weezel voor de school op. Mevrouw Van Weezel is door de taxichauffeur op een verkeerd adres afgezet, maar loopt nog goed en komt fit en fier aangelopen. Ze stelt de kinderen allerlei vragen over henzelf en de kinderen hebben een lange lijst met vragen voor haar voorbereid. Ze heeft nog allerlei interessante dingen meegenomen om te laten zien: een vervalst paspoort uit de oorlog, veel foto’s en bonnenkaarten.

Bent u meteen ondergedoken toen de oorlog begon?
‘Mijn ouders gingen naar Arnhem en mijn 3-jarig zusje naar mama Mieke (een vrouw uit de buurt, red.). Ik was 1 jaar oud en zat ergens alleen ondergedoken. Ik huilde dag en nacht. Dat was erg gevaarlijk en toen hebben ze mij via het verzet toch ook naar mama Mieke gebracht. Mama Mieke is daarna nog een keer met ons en haar hele gezin verhuisd. Ze verhuisde omdat de buren het een beetje raar vond dat wij ineens in huis waren. Ze was bang dat we verraden zouden worden.’

Hoe verliep het onderduiken?
‘Als er een razzia in de straat was gingen we via het balkon naar de buren, dat was een dominee. Dit moeten mensen gezien hebben, maar niemand heeft ons ooit verraden. Dat is wel bijzonder want je kreeg veel geld als je mensen verraadde. Het is echt een wonder dat al deze mensen nooit iets over ons verteld hebben aan de Duitsers of de NSB’ers want er woonden wel veel NSB’ers in de straat. De dominee zong ’s avonds een liedje over dat de Here ons zou beschermen. Dat heeft hij ook gedaan, als je dat tenminste gelooft.’

Zijn er familieleden van u omgekomen tijdens de oorlog?
‘Het is een wonder maar iedereen uit mijn gezin heeft de oorlog overleefd. Wij dachten dat mama Mieke onze moeder was dus het was heel raar dat ik ineens aan mijn ‘mama’ en ‘papa’ werd voorgesteld. Het hele gezin heeft de oorlog overleefd. We hebben geluk gehad maar we waren niet gelukkig. Mijn moeder was erg getraumatiseerd door alles wat er tijdens de oorlog is gebeurd. Mama Mieke heeft een Yad Vashem onderscheiding gekregen, daar heeft mijn zusje in Israël voor gezorgd.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb een fantastische onderduik gehad en dat was mijn bevrijding’

‘Ira Goldwasser, Arts’, staat er op een bordje aan de deur. ‘Ik vind het best wel spannend’, zeggen Jahmae, Tomas en Christian van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid tegen elkaar als ze voor het statige huis staan. Maar ze worden heel hartelijk ontvangen door Henriett Goldwasser. Haar man zorgt voor heerlijk frambozensap in wijnglazen en zij praat gezellig met de kinderen, waardoor ze zich al snel op hun gemak voelen. De kinderen stellen veel vragen, vooral over de onderduikperiode in Zeist, die mevrouw Goldwasser eigenlijk als een heel fijne periode heeft ervaren.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Mijn hele leven is ingedeeld in data, ik herinner me dingen aan de hand van bepaalde data. Op mijn vierde verjaardag begon de bezetting van Nederland door de moffen. Mijn moeder wilde samen met mij taartjes bij de bakker halen voor mijn verjaardag maar het luchtalarm bleef maar afgaan. Uiteindelijk zijn we nog wel naar de bakker gegaan en we hadden een huis vol taartjes toen er heel veel mensen langskwamen. Ik dacht dat ze voor mijn verjaardag kwamen maar eigenlijk wilden ze met mijn ouders over de oorlog praten.’

Wanneer kwam u erachter dat u Joods was?
‘Wat een goede, maar moeilijke vraag. Ik was gewoon Nederlands en ik wist helemaal niet dat ik Joods was. Wij vierden kerst en Pasen en we voelden ons niet Joods. Vanaf mei 1942 moesten alle Joden van 6 jaar en ouder een ster dragen, ik werd toen net 6 dus moest ook een ster dragen. Tot dat moment was ik er nooit mee bezig dat ik Joods was. Ik vond het verschrikkelijk dat ik een ster moest dragen. Toen ik 6 was, moest ik ook naar school. Ik moest naar een Joodse school. Daar wisselden de leerlingen en de leerkrachten zo vaak dat er veel onrust in de klas was en we niets leerden. Eerst ging ik naar school in de Jekerstraat maar toen moesten wij naar de Transvaalbuurt in Oost verhuizen en moest ik daar naar school. De Transvaalbuurt was destijds een getto, alleen voor Joodse mensen, en ik vond het er vreselijk, het was toen heel anders dan hoe het er nu is.’

Hoe was het om ondergedoken te zitten bij mensen die u niet kende?
‘Het waren hele leuke mensen, er was veel speelgoed, er waren stapels boeken die ik kon lezen en ik liep vanuit het huis zo het bos in. Ik heb een fantastische onderduik gehad en dat was mijn bevrijding. Mijn bevrijding uit de ellende in de Jodengetto in Oost. Ik speelde ook wel met een oude helm op op de schommel. De familie deed allerlei speciale dingen voor mij, ze maakten broodbeleg speciaal voor mij.’

Hoe vond u het om zonder mijn ouders ondergedoken te zitten?
‘In het begin was dat natuurlijk wel een schok, maar omdat het zo fijn was in dat gezin en dat huis en die buurt, was ik toch wel snel gewend. Toen ik trouwde kreeg ik van mijn pleegvader een kinderbijbel.’

Hoe hebben uw ouders u weer teruggevonden na de oorlog?
‘Mijn ouders kwamen op een oude fiets uit Enkhuizen waar ze ondergedoken zaten, op 7 mei Amsterdam binnen. Daar was een enorme chaos door de schietpartij op de Dam en eerst mochten ze de stad niet in, vervolgens mochten ze de stad niet uit. Op 10 mei bereikten ze mij pas in Zeist.’

Was u op een moment in de oorlog super bang?
‘Ja, als er overvalwagens in de straat waren, moest ik me verstoppen. De oudste zonen van het gezin moesten ook onderduiken, want zij moesten anders werken in Duitsland. Dus samen met hen verstopte ik me vaak. Dat was vaak heel eng, omdat we bang waren dat we gepakt zouden worden. Het huis waar ik ondergedoken was, was gebouwd door mijn pleegvader. Hij was een architect. Hij wist dus precies waar alle goede verstopplekken onder de vloeren en onder de grond waren. We moesten ons verstoppen onder de grond of onder de vloeren of we verstopten we ons in het bos.

Mijn pleegvader vond de verstopplekken niet goed genoeg en heeft onder het huis vanaf de drempel een nieuwe ruimte gegraven. Hierdoor is het huis later wel verzakt en gescheurd.

Er was ook een luchtbuks in huis en we probeerden er allemaal mee te schieten, maar ik kon het niet goed. Het was voor mij te zwaar en de terugslag was te groot. Later hoorden we dat een van de zonen in het verzet heeft gezeten en dat er nog veel meer wapens in huis waren, dat wist ik nooit!’

Archieven: Verhalen

‘In de duinen bij Scheveningen is Ernst als eerste verzetsstrijder van Nederland gefusilleerd’

Joud, Kebir en Gilayza van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid spreken in de klas af met Frank Blom. Hij vertelt over zijn oudoom Ernst Cahn, een van de eigenaren van de Joodse ijssalon Koco in de Pijp, waar in de oorlog verzet werd gepleegd. Hiervoor zijn Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn opgepakt. Meneer Blom heeft veel over zijn oudoom gehoord, en kan ook vertellen over de onderduiktijd van zijn moeder.

Wat voor man was uw oudoom?
‘Hij was een van de eigenaren van de Joodse ijssalon Koco, een man die altijd vrolijk was Hij was een broer van mijn grootvader. Mijn moeder zei altijd dat hij haar lievelingsoom was. De buurt vond dat zijn ijssalon het beste ijs van de buurt had. Ze hadden veel klanten.’

Wat gebeurde er in de oorlog met de ijssalon?
‘Mijn oom Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn hadden gehoord dat NSB’ers zouden langskomen om hun ijssalon te vernielen. Toen hebben ze een constructie gemaakt met ammoniak, dat gebruikt werd om ijs in ijsmachines te koelen. Een nare stof die je niet wil inademen of op je huid wil krijgen. Ze zetten de gasflessen open toen de deur werd ingetrapt, maar het bleek de Duitse politie te zijn. Ernst en Alfred zijn toen gevlucht, maar ze zijn opgepakt. Ernst heeft eerst in het Oranjehotel in Scheveningen vastgezeten. Daarna is hij ter dood veroordeeld. Mijn opa Otto, Ernst broer, wilde hem nog opzoeken maar dat was te gevaarlijk voor hem. In de duinen bij Scheveningen is hij als allereerste verzetsstrijder van Nederland gefusilleerd. Het is voor mijn opa altijd pijnlijk geweest dat hij geen afscheid heeft kunnen nemen van zijn broer. Alfred Kohn is in 1945 in Auschwitz vermoord.’

Hoe heeft uw moeder de oorlog doorstaan?
‘Mijn moeder heeft van 1942 tot 1945 ondergedoken gezeten in Naarden. Ze zat op een zolder samen met mijn latere vader in het huis van zijn moeder, die zelf niet hoefde onder te duiken. Het grappige is dat ze verliefd op elkaar zijn geworden tijdens de onderduik. Ze zijn na de oorlog getrouwd. Die onderduik was een spannende tijd. Overdag mochten ze niet voor de ramen staan. Ze hadden een waarschuwingssysteem: als de Duitsers in de buurt waren, zou mijn vaders moeder op een bel drukken waardoor boven een lampje ging branden. Dan moesten ze zich heel stil houden.

Mijn moeder vertelde veel over hoe moeilijk het was om drie jaar muisstil te moeten zijn en je te moeten verbergen. Maar ze waren ook heel dankbaar dat mensen zo moedig waren om hen te helpen.’

Hadden ze genoeg te eten in die tijd?
‘Tijdens de Hongerwinter was er niets te eten en voor ondergedoken Joden waren er geen bonnen. Ze waren afhankelijk van stiekem verkregen bonnen. Mijn moeder vertelde me dat ze een keer met haar vader, met wie ze in hetzelfde huis ondergedoken zat, naar boerderijen in Amersfoort ging fietsen om eten te halen. Nu komt onze familie uit Duitsland, uit Keulen, en zoals je hier Amsterdams praat of Rotterdams, praat je daar Keuls. Op de terugweg kwamen ze een Duitse soldaat tegen die hen aanhield en vroeg naar hun persoonsbewijs. Als hij erachter zou komen dat ze Joods waren, dan zouden ze gearresteerd worden. Wat bleek: die soldaat kwam uit Keulen. Mijn opa antwoordde hem in het Keuls en dat vond die man zo leuk dat hij hen door heeft laten gaan, naar huis. Dus zo hing de hele oorlog af van heel veel geluk hebben, en niet op het verkeerde moment op de verkeerde plaats te zijn.’

Archieven: Verhalen

‘In de kampen werden we gepest’

Op een mooie zonnige dag lopen Luan, Raahim en Josephine door Buitenveldert op weg naar het interview met Deborah Maarsen. Ze zijn enthousiast over de mooie huizen en ook het huis van mevrouw Maarsen is prachtig: de woonkamer staat vol met oude Joodse boeken en foto’s van de (orthodox) Joodse familie en in de keuken staat een tafel klaar vol met lekkernijen. De kinderen zijn meteen onder de indruk. Mevrouw Maarsen: ‘We gaan over een heel moeilijk onderwerp praten maar we gaan het wel gezellig hebben, we vieren het leven. Neem vooral maar wat lekkers, hoor!’

Heeft u in een concentratiekamp gezeten?
‘We hebben allemaal in verschillende concentratiekampen gezeten, niet bij elkaar. Dat kwam zo: mijn vader kwam uit Hongarije en stond niet ingeschreven in Nederland dus hij kreeg geen oproep om zich te melden, maar mijn moeder en twee zusjes wel. Die moesten naar Westerbork. Mijn vader vroeg aan een bevriende arts, of hij zich mocht verstoppen in het ziekenhuis waar die vriend werkte. ‘Dat mag’, zei die vriend, ‘maar ik weet niet wie ik kan vertrouwen. Drink een glas bloed, daar word je heel ziek van, dan neem ik je op als maagpatiënt.’ De buurvrouw heeft mij naar mijn vader in het ziekenhuis gebracht. Ze vertelde dat ik een besmettelijke ziekte had, toen mocht het en bleef iedereen uit onze buurt. Mijn vader is later naar het hoofdkwartier van de Duitsers gegaan en heeft daar geëist dat hij zijn vrouw en twee dochters terugkreeg uit Westerbork. Hij zei dat hij een Hongaar was en dat ze dus dat ze geen recht hadden om hen gevangen te nemen. De volgende dag kwamen zij terug! De ondergrondse bood mijn ouders aan dat ze konden onderduiken, maar niet samen met de kinderen. Dat weigerde mijn moeder, ze wilde samenblijven. Toen zijn we weer naar Westerbork gebracht. Mijn vader is naar Buchenwald gebracht. We hebben ook nog in Ravensbrück en Bergen-Belsen gezeten. We wisten niet wie er nog leefde. Na de oorlog hebben we elkaar met behulp van het Rode Kruis weer gevonden. “

Werd u ook gepest?
In de kampen werden we gepest. Weet je dat alle Joden gewoon omdat ze Joods waren, geslagen en zelfs vermoord werden? Toen we na de oorlog terugkwamen in Rotterdam moest ik daar naar het ziekenhuis. Ik was zo zwak dat ik wel negen maanden in het ziekenhuis gelegen heb. Toen ging ik naar school en daar was ik het enige Joodse kindje en werd ik nog gepest. Toen ik 6 was, zei een meisje tegen mij: ‘Wat jammer dat jij niet vergast bent’. Ik heb dat aan niemand verteld, ik was te erg in shock. Er is nog steeds haat tegen Joden, mijn kleinzonen worden bijvoorbeeld uitgescholden voor ‘vuile rotjood’ als ze hun keppeltje dragen bij de voetbalclub.’

Hoe heeft uw familie het concentratiekamp overleefd?
‘Dankzij steeds weer een wonder. Toen de Duitsers doorhadden dat ze de oorlog zouden verliezen, werden ze steeds geloviger. Eind 1944 waren de Duitsers in het kamp kerstmis aan het vieren met veel lekker eten. De kinderen van het kamp moesten kerstliedjes voor hen zingen. Mijn moeder heeft mijn zusje en mij verstopt want ze wilde niet dat wij als Joden christelijke kerstliedjes zouden zingen. Na het zingen hebben de Duitsers alle kinderen levend verbrand. Onze moeder heeft ons leven dus gered.

En mijn zusje heeft ons ook gered. Na de oorlog kregen wij wittebrood maar mijn zusje vertrouwde dat niet, omdat ze dat nog nooit had gezien. Ze pakte het van me af want ze dacht dat het vergiftigd was. Veel kinderen werd inderdaad erg ziek en stierven omdat ze veel te veel in één keer aten.

En ikzelf stal suikerklontjes in het kamp, ik was pas 2 en zag geen gevaar, voor mij was het een spelletje. Die klontjes deelde ik met mijn moeder en zusje. Er was een kapo, zo’n enge Duitse bewaakster, die mij schattig vond en net deed alsof ze het niet zag. Dat was mijn geluk. Die suikerklontjes hebben ons ook gered, daar kregen we in elk geval wat energie van. Er was namelijk verder niets te eten, alleen wat waterige vieze soep.’

Wat was de dodenmars?
‘Mijn vader zat in Buchenwald en bijna aan het einde van de oorlog moest hij lopen van Buchenwald naar Theresienstadt. Hij was zo afgezwakt, hij woog nog maar 33 kg. En als je niet meer kon, dan werd je gewoon doodgeschoten, aan de kant van de weg. Op een gegeven moment kon hij niet meer verder en begon een gebed te prevelen wat Joden zeggen als ze doodgaan. Maar hij had een vriend, meneer Moskowicz, die heeft hem opgepakt, over zijn schouders gelegd en hem de laatste meters meegesleept. Die heeft mijn vader gered. Hij heeft zo’n geluk gehad. En mijn moeder is gered door mevrouw Moscowicz. Ze was in het concentratiekamp een keer in coma geraakt en toen heeft deze vrouw mijn moeder tussen de lijkenstapel uit gehaald. Het is een wonder dat ik het kan navertellen. We hebben het allemaal overleefd, vader, moeder en drie dochters. Ik heb van mijn ouders geleerd: hoe moeilijk het ook is in het leven, er is altijd licht aan het einde van de tunnel.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892