Archieven: Verhalen

‘1943 werd het jaar van tranen’

Frits Rijnenberg ontvangt leerlingen Fien, Marit, Lie en Roman van het Rudolf Steiner College in Haarlem bij hem thuis. Hij woont in woongroep ‘Lieflijk Indië’ dat hij mede heeft opgericht. Ze worden verwelkomd met spekkoek en veel hartelijkheid. Meneer Rijnenberg is in 1931 geboren in Jakarta. Zijn vader was Indisch en zijn moeder Indonesische. Hij heeft twee oudere broers en drie zusjes. Meneer Rijnenberg blijkt een hele goede verteller en neemt de leerlingen mee langs zijn boeiende en soms verdrietige levensverhaal.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik was 11 jaar toen de Japanners in 1942 ons land bezetten. Een jaar later was ik nog de enige man in huis. De Japanners wilden iedereen die maar iets met Nederland te maken had in een kamp opsluiten. Mijn oudste broer zat bij de Marine en was al snel door de Japanners opgepakt. Hij moest werken aan de Birma Spoorlijn. Mijn tweede broer moest een jongenskamp in, omdat hij Indisch was én ouder dan 15 jaar. Ik was toen onder de 15 jaar, dus ik hoefde nog niet het kamp in. In 1943 overleed mijn vader. Dat werd het jaar van tranen. Het voelde alsof ik alleen op de wereld was. Ik moest voor mijn moeder en drie zusjes zorgen. Mijn moeder, een schat van een vrouw, was Indonesische en wist niet zoveel van de Westerse gewoontes.
Vóór de oorlog gaf mijn Indische vader ons een Westerse opvoeding. Hij vond het belangrijk dat wij het hele pakket kregen, dus mijn broers en ik gingen naar een katholieke basisschool. Hier kregen we naast de normale basisschool bij de Katholieke Jongeren Organisatie ook muziek, schaken en bridgen. Bij de padvinderij leerde je overleven in de natuur en koken. Ik had een hele goede band met mijn broers.

Wat gebeurde er met u en uw gezin na de Japanse bezetting?
‘Na het einde van de oorlog in 1945 begon de vrijheidsstrijd. Indonesië wilde onafhankelijk worden. Ik was nog steeds de enige man in huis. De Indonesische vrijheidsstrijders gingen van huis tot huis. Veel Nederlanders en Indische Nederlanders zijn in die tijd vermoord of gemarteld. We waren erg bang. Mijn vrienden schoten te hulp. Ze zeiden dat we binnen moesten blijven en gaven mij een pistool om het gezin te kunnen beschermen. Ik heb het pistool gelukkig niet hoeven te gebruiken, maar ik had iemand gedood als het nodig was geweest. Ik was inmiddels 15 jaar.’

Hoe waren de omstandigheden in die tijd?
‘We woonden in die tijd in Bandung en konden heel moeilijk aan eten komen. Wij woonden in het noorden van de stad. Alle winkels en markten zaten in het zuiden, maar daar zaten de vrijheidsstrijders. Mijn goede vriend Harry Sibbalt ging soms via sluiproutes toch eten voor ons halen. Op een dag wilde hij weer gaan, maar we wisten via berichtgeving dat het op die bewuste dag te gevaarlijk zou zijn. We hebben Harry gesmeekt om niet te gaan. Hij ging toch en is nooit meer teruggekomen. Hij is op gruwelijke wijze gedood. Vorig jaar ontdekte ik per toeval waar hij begraven ligt. Ik heb zijn graf in Indonesië bezocht. Dat was heel emotioneel. Ik praatte met hem alsof hij nog leefde.’

Wat was er met uw broers gebeurd?
‘Gelukkig kwamen mijn twee broers weer terug uit de kampen. Mijn oudste broer zagen we pas in 1946 weer in Bandung. Na 1947 moesten mijn broers en ik in militaire dienst, vechten tegen de Indonesische vrijheidsstrijders. Mijn oudste broer zat bij de Koninklijke Marine, mijn andere broer bij de Luchtmacht en toen ben ik, om het compleet te maken, bij de Landmacht gegaan.’

Hoe was de tijd na de onafhankelijkheid voor u?
‘Indonesië werd in 1949 onafhankelijk. Vanaf toen ging de nieuwe Indonesische regering iedereen met een Nederlandse link steeds meer buitensluiten en boycotten. Het werd steeds meer ‘eigen land en volk eerst’. Ik werkte bij een Duits ingenieursbedrijf, dus ik werd nog een beetje met rust gelaten. In de jaren zestig werd de sfeer en houding tegen de Indische gemeenschap zo vijandig dat mijn vrouw en ik besloten om toch het land te verlaten. De spanning was te hoog opgelopen. We verlieten huis en haard. In Nederland woonden we kleiner, we hadden onze dierbaren moeten achterlaten, er waren minder jobs, het was minder groen, maar toch waren we opgelucht. We hadden eindelijk rust.’

Hoe vond en vindt u het in Nederland?
‘Ik heb veel moeilijke periodes meegemaakt, maar ik ben niet getraumatiseerd of verbitterd. Ik heb er goed mee om kunnen gaan. Nu woon ik in Lieflijk Indië. Deze Indische woongroep is een afspiegeling van wie er vroeger in Nederlands-Indië woonde. Het is net als toen een mengelmoes. Er wonen mensen uit allerlei landen. Wij als Indische gemeenschap kunnen niet meer terug naar ons vaderland Indonesië, onze wortels, maar we kunnen wel de wortels hierheen halen, naar Haarlem. Daarom hebben we Lieflijk Indië opgericht. De palmbomen in onze gemeenschappelijke tuin bloeien door onze warmte. Ik ben er heel gelukkig mee dat ik in Lieflijk Indië woon.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘We wilden weer een gevoel van vrijheid hebben’

De spekkoek staat klaar in het gezellige huis van de 92-jarige Frits Rijnenberg. Hij woont in ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep die hij mede heeft opgericht. De Haarlemse leerlingen Nadine, Dean, Veerle en Noor van het vlakbij gelegen Rudolf Steiner College krijgen een warm welkom en meneer Rijnenberg vertelt, voordat het interview begint, over de spekkoek. Dit staat er niet zomaar. In Indonesië wordt dit bij allerlei gelegenheden op tafel gezet uit dankbaarheid, maar ook vanuit het geloof dat dit helpt om de gelegenheid te laten slagen. Dit ritueel komt van de inheemse bevolking van Indonesië en Indische Nederlanders hebben het overgenomen, want zoals meneer Rijnenberg zegt: ‘De dag is niet vanzelfsprekend. Elke dag is een geschenk van boven en daar moeten we dankbaar voor zijn.’

Meneer Rijnenberg werd geboren in Jakarta. Hij heeft twee oudere broers en drie zussen. Zijn vader was een Indische Nederlander en zijn moeder was Indonesische. Hij woonde later in Buitenzorg en in Bandung. In 1963 vertrok Frits met zijn gezin naar Nederland.

 Hoe was uw schooltijd in Indonesië?
‘In Buitenzorg ging ik naar een katholieke school. Hier zat ook een padvinderij bij waar we leerden te overleven en koken. Tijdens de Japanse bezetting mochten we niet naar school. Een jaar lang gingen we toch stiekem naar geheime lessen van een onderwijzeres. Mijn moeder wilde dat ik dit deed om niet te veel achterstand op te lopen. In 1945 was de oorlog voorbij en heb ik mijn achterstand ingehaald in een ‘herstelschool’. Hier kon ik alle gemiste jaren inhalen.’

Hoe zag uw woonomgeving eruit?
‘Tot 1942 leefden we in vrede in Buitenzorg. Daar was de omgeving prachtig. Het was een kleine stad. In 1943 verhuisden we naar Bandung, een grote bergstad. Bandung was in tweeën gedeeld. Het noorden had prachtige villa’s met grote tuinen. In het zuiden waren minder woningen, maar alleen voornamelijk theaters, winkels en industrie.’

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Wij wisten niet beter dan dat Nederlands-Indië bij Nederland hoorde en dat wij Nederlanders waren. Het woord ‘kolonie’ zei ons niks. Mijn vlag is rood, wit, blauw. Mijn volkslied is het Wilhelmus waarvan we twee coupletten uit ons hoofd moesten leren. En we hadden toen ook dezelfde koningin. Het leven was helemaal Nederlands. Het eten was wel heel anders. We aten Indisch, vooral rijsttafelgerechten. Eén keer per week aten we Nederlands. Verder is Indonesië een enorm groot land met veel bloemen, planten en dieren. Het weer is prachtig. Het was een paradijselijk leven.’

Hoe was de relatie met uw ouders?
‘Ik had een goede band met mijn ouders. Mijn vader leerde mij van alles over de geschiedenis en nam mij mee naar zijn werk in Batavia. Zo heette Jakarta vroeger. We waren inmiddels verhuisd naar Buitenzorg. Mijn vader overleed in 1943. Ik was toen twaalf jaar en het was al oorlog met Japan. Ik verloor mijn vader in een periode waarin een jongen zijn vader het hardst nodig heeft. Mijn vader heeft mij de intellectuele bagage en westerse opvoeding meegegeven. Mijn moeder heeft mij de geestelijke bagage meegegeven: de omgang met mensen en je eigen instelling.’

Hoe ging het met uw familie tijdens de bezetting door Japan?
‘Mijn oudste broer was al gelijk in 1942 opgepakt door de Japanners, omdat hij militair bij de Marine was. Hij moest werken in een werkkamp. Mijn tweede broer moest een jongenskamp in, omdat hij boven de 15 jaar was. De jongens werden als werkkracht gebruikt. Ik was tijdens de bezetting onder de 15 jaar, dus ik hoefde nog niet het kamp in. Mijn moeder en zussen ook niet. Ik was dus de enige man thuis. Dat voelde als een grote verantwoordelijkheid.’

Waarom ging u naar Nederland en hoe was die overgang voor u?
‘Nederlands-Indië was een paradijs op aarde, we hadden het zo goed. Maar tijdens de vrijheidsstrijd daarna kwam er zoveel ellende met bloederigheid en veel slachtoffers. Toen kwam er een vervolging op de Nederlanders en Indische Nederlanders. Wij werden niet meer gewaardeerd. Er werd jacht op ons gemaakt en er werden mensen vermoord. We waren ontheemd, daardoor gingen we naar Nederland. Net als heel veel anderen. We hadden geen geboorteland en geen vaderland meer. Nederland werd ons nieuwe vaderland.
Het belangrijkste was dat we onze rust terug hadden. We voelden ons eindelijk vredig. Er was geen conflict en er was gerechtigheid. In Indonesië werkte ik voor een Duits ingenieursbedrijf, een goede job. Ik ging regelmatig naar Duitsland en was ook in Nederland geweest, dus ik kende het hier al. We zijn zo lang mogelijk in Indonesië gebleven, maar uiteindelijk wilden mijn vrouw en ik met de kinderen toch weg. We wilden weer een gevoel van vrijheid hebben.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘De mensen hier waren wel anders, dat was wel een groot verschil met Suriname’

Faye, Noah, Martin en Zoey van het Vox College/ Metropolis lyceum  in Amsterdam-Noord interviewen Orelia Blinker. Ze is 87 jaar en is en geboren in Suriname. Het interview is op school. De leerlingen vinden het interessant en leuk om haar verhaal te horen. Hoe de kindertijd van mevrouw Blinker was, zo heel anders dan die van hen.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Mijn familie en ik woonden op een rijstplantage. Daar verbouwden we rijst en bij het zware oogsten kwamen mensen helpen, die met rijst werden betaald. Op die manier had iedereen genoeg eten voor het hele jaar. We speelden veel buiten als kind. Met mijn broers en zussen waren we al een soort clan en er waren veel kinderen om mee te spelen. Ieder kind speelde constant buiten en dat vond ik  echt de leukste tijd van mijn leven op de plantage. Ook kwamen soms mijn neven en nichten langs en die logeerden dan bij ons; dat was ook altijd heel leuk. Ik had geen huisdieren, maar er was een hele grote vis in de rivier, die altijd kwam als ik etensresten ging weggooien in het water. Ik klopte eerst lepels af tegen een boom en die reusachtige vis kwam elke keer terug als ik eten ging weggooien,  dat was zo grappig.
Toen ik wat ouder werd, ging ik in de stad bij mijn nicht wonen  om te studeren.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn (ex)man was al naar Nederland vertrokken en ik ging hem achterna en vertrok later ook naar Nederland. Het was een lange reis naar Nederland met de boot. Het duurde twee weken op de boot met heel veel Surinamers die allemaal naar Nederland vertrokken. We gingen over de golf van Biskaje (dichtbij Portugal), daar werd ik heel erg zeeziek van; de hele tijd schommelde die boot heen en weer. Dat was zeker geen fijne ervaring, maar toen we uiteindelijk dichter bij Nederland kwamen,  was het wel leuk.’

Hoe was uw leven in Nederland, was dat anders dan in Suriname?
‘Nederland was anders, maar wij wisten al hoe het was in Nederland, dus daar schrok je niet van. Eerst woonde ik in Amsterdam-Oost, maar nu in Noord. Nederland was veel kouder dan Suriname en de schooltijden en andere dagelijks leven dingen waren anders. Je leven hier was compleet anders. Je moest je kind naar school brengen, je huis schoonmaken en koken. De Nederlands cultuur was anders, maar tegelijkertijd waren we er ook bekend mee, want we leerden veel over Nederland. Ook leerde je op school over de geschiedenis van Nederland. De mensen hier waren wel anders, dat was wel een groot verschil met Suriname.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘We zaten in de achterbak van een vrachtwagen met achttien andere mensen’

Oscar, Lois en Marte van basisschool Het Wespennest  interviewen Janki Davi. Ze is 65 jaar oud en heeft drie kinderen. Ze groeide op als Hindoestaanse in Afghanistan. Mevrouw Davi moest als jonge moeder vluchten uit haar land in oorlog. Ze belandde met haar man kleine kinderen in een opvangcentrum in Amsterdam-Oost. Ze sprak geen woord Nederlands en wist niets van dit land. ‘Het was een moeilijke tijd.’ De leerlingen vinden het heel bijzonder om haar verhaal te horen.

Hoe was het leven in Afghanistan?
We waren een minderheid want de meeste mensen in Afghanistan zijn Moslim. Wij zijn Hindoestaans. Ik groeide op met drie broers en twee zussen. Ik mocht als meisje niet naar school. Dat betekende ook dat ik heel veel binnen zat. Als het huishouden gedaan was, dan mocht ik leuke dingen doen. Ik ging breien of handwerken. Dat waren mijn hobby’s.
We woonden in een groot huis, maar het leven was heel anders dan nu. We sliepen met alle kinderen in één slaapkamer en dat was niet stom, maar juist gezellig. In die tijd hadden we geen telefoons, geen schermpjes en ook geen televisie. We hadden niet eens banken om op te zitten. We zaten met de hele familie thuis op de grond op kleden en matrassen.We maakten zelf heerlijke maaltijden. Ons brood was heel anders dan het brood uit de winkel. Veel lekkerder. Het was wel veel werk, al dat koken. Maar met drie vrouwen ging dat best.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Toen ik 21 jaar was ben ik getrouwd. We kregen twee kinderen. Er brak oorlog uit in Afghanistan tussen de Taliban en de Moedjahedien. Ook wij Hindoestanen liepen gevaar. We moesten vluchten. We zaten in de achterbak van een vrachtwagen met achttien andere mensen. Iedereen zat heel dicht op elkaar en moest stil zijn. Mijn kinderen moesten onderweg huilen, maar ze moesten dus óók stil zijn. Het was allemaal heel stiekem. Niemand mocht het weten. Ik weet niet meer hoe lang we hebben gereden. Uren en uren en uren. Uiteindelijk kwamen we in Amsterdam in een opvangcentrum. We sliepen op stapelbedden en we kenden niemand. We konden niet bellen met familie, want we hadden geen telefoon. Het was ook heel spannend, want er was daar natuurlijk oorlog. En ik wist niet hoe het met mijn familie was. Het was een moeilijke tijd.’

Hoe werd u hier ontvangen?
‘Ik wist eigenlijk niks van Nederland toen ik hier kwam. Maar het viel niet tegen. Ik houd van Nederland, ik vind het een heel mooi land. Ik wil ook niet terug in de tijd kijken, maar juist naar de toekomst. Ik ben in Afghanistan niet naar school gegaan, maar dat heb ik in Nederland wel gedaan. Ik heb vier jaar op school gezeten en heb hier leren lezen en schrijven. Daarna ging ik werken bij een kinderopvang. Dat heb ik heel lang gedaan en de kinderen waren dol op mij. Met veel plezier deed ik mijn werk en ook heb ik daar altijd gekookt. De kinderen vonden mijn eten heel lekker en ouders vroegen zelfs om de recepten. Ik hou van kinderen; vind kinderen lief. Inmiddels zijn mijn eigen kinderen volwassen en ben ik oma van twee kleinkinderen. Ik woon in Amsterdam-Noord en in Afghanistan ben ik nooit meer geweest. Maar nu ben ik gelukkig. Ik heb me altijd thuis gevoeld in Nederland.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘We bleven onze eigen cultuur ook trouw’

In Basischool Het Wespennest zitten Dorian, Luna, Sabir en Birgit klaar om Sakina Ouarrich te verwelkomen. Ze hebben vragen voor het interview voorbereid. Op de kaart kijken ze waar Marokko ligt, waar mevrouw Ouarrich vandaan komt. Ze zien dat het best ver van Nederland ligt. Er ontstaan meteen nieuwe vragen. Sabir herkent veel dingen omdat zijn moeder en grootouders ook uit Marokko komen.

Waar bent u precies opgegroeid?
‘Ik ben geboren in een klein dorpje in Marokko in het Noorden. Het ligt vlakbij Nador en heet Afra. Er waren weinig inwoners, het was een heel arm dorp en wij woonden daar zonder onze vader. Mijn vader werd naar Nederland gehaald om te werken en mijn moeder moest voor zeven kinderen zorgen. Ik was de jongste van de meiden en had drie oudere zussen. In die tijd ging je pas vanaf je zesde naar school. Ik heb daar één jaar op school gezeten, maar je kreeg heel veel te doen; Frans, rekenen, taal. Ik vond het heel erg leuk om naar school te gaan. Je groeit op met je familie en iedereen woonde vlakbij elkaar. Ik miste mijn vader natuurlijk wel, maar ik was ook vaak bij mijn ooms. Zo heb ik een hele prettige jeugd gehad. Het was echt fijn om de hele familie zo dichtbij te hebben.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Het ergste vond ik om mijn hond achter te laten. We hebben eigenlijk twee keer gereisd. De eerste keer waren we al onze papieren vergeten, dus ging het feestje niet door. We zouden via Tanger reizen, maar bij familie kwamen we erachter dat we de overtocht niet konden doen. We gingen terug, hebben alles in orde gemaakt en zijn toen via de Straat van Gibraltar naar Spanje gegaan. We namen een nachtboot en de volgende dag kwamen we aan in Spanje. Het voelde voor mij als een wereldreis, omdat ik uit dat kleine dorpje kwam. Over een grote weg rijden in een auto was al een avontuur voor me. Ik heb tijdens de reis dingen gezien die ik nog nooit had gezien.’

Hoe was het na aankomst in Nederland en kon u snel wennen?
‘Op mijn achtste ben ik naar Nederland gekomen. Mijn vader miste ons heel erg en het zou beter voor ons zijn om hier op te groeien. We kwamen in Amersfoort te wonen en dat was heel fijn. Naast ons woonde een meisje, die even oud als ik was. Ik kwam veel bij haar thuis en kreeg daar pannenkoeken te eten. Als ze bij ons kwam, kreeg ze couscous. Het was een buurt waar bijna geen migranten woonden. In mijn klas zat nog één ander meisje, die ook uit Marokko kwam. Ik kreeg in het eerste jaar extra Nederlandse les van een Nederlandse moeder en heb het daarom heel snel geleerd. We vierden gewoon onze feestdagen en deelden veel met de buren. Zo vierden we ook Sinterklaas en mocht ook mijn schoentje zetten, omdat iedereen op school dat deed. We bleven onze eigen cultuur ook trouw. Het Offerfeest en Suikerfeest zijn onze feestdagen en dat deel ik ook weer met al onze buren. Ik geef mijn kinderen mee, dat ze zijn wie ze zijn en ze hoeven zich niet anders voor te doen. Ik ben blij dat ik in Amsterdam woon waar zoveel culturen door elkaar wonen. Ik geniet daar heel erg van.’

Wat bent u later gaan doen?
‘Ik heb Marketing en Management gestudeerd aan de Hogeschool van Amsterdam en kreeg een baan in Utrecht. In 2005 verhuisde ik naar Amsterdam.’

 

Archieven: Verhalen

‘De Japanners wisten niet dat we eigenlijk Hollanders waren.’

De Haarlemse leerlingen Silven, Sara en Meike van het Rudolf Steiner College fietsen naar woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school om Rob Göbel te interviewen. Ze ontmoeten elkaar in de binnentuin. Meneer Göbel woont vlakbij en is vaak te vinden in ‘Lieflijk Indië’. Hij is in 1939 geboren in Medan, de hoofdstad van Noord-Sumatra. Zijn moeder was van Frans-Indische komaf en zijn vader was Nederlands-Duits. Zijn vader werkte als hoofd van de douane in Nederlands-Indië.

Waar groeide u op in Indonesië?
‘We woonden in Jakarta, de hoofdstad van Indonesië. Ik had een oudere broer en een jonger zusje. Toen Japan het land bezette, werd mijn vader gevangengenomen. Hij moest werken aan de Birma Spoorweg. Dat was verschrikkelijk. Negen van de tien mensen gingen er dood. Gelukkig is mijn vader er levend uitgekomen. Hij sprak er nooit over. Wel hield hij een dagboek bij. Elke dag schreef hij wat er gebeurde. Dat boekje hebben we bewaard. Het ligt nu in een museum in Den Haag.’

Wat gebeurde er met de rest van het gezin tijdens de Japanse bezetting?
Mijn oma voelde dat er iets slechts ging gebeuren. Alle Nederlanders moesten in een Jappenkamp. Mijn moeder zorgde dat we de Indonesische nationaliteit kregen, zodat wij daar niet heen hoefden. Dat is ons geluk geweest. De Japanners wisten niet dat we eigenlijk Hollanders waren.’

Hoe was de tijd na de oorlog?
‘Mijn vader kwam na de oorlog weer thuis. De Indonesische bevolking wilde de Nederlanders weg hebben. Het werd gevaarlijk voor ons. Mijn vader nam mij en mijn broer mee naar Nederland. Mijn moeder en mijn zusje bleven daar. We gingen met de boot ‘De MS Klipfontein’. Het was een lange reis. Ik ben dus verder in Nederland opgegroeid. Na een tijd is mijn vader teruggegaan naar mijn moeder.’

Waar zijn jullie terecht gekomen in Nederland?
‘Mijn broer en ik bleven bij de oudste zus van mijn vader. We woonden in een grote villa in Blaricum. Ik ging daar naar school en mijn tante kwam ook bij ons wonen. Mijn ouders maakten de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië mee. Dat was een gevaarlijke tijd. Zij kwamen in 1952 ook naar Nederland. Ik was blij toen ik mijn moeder en zusje weer zag. Mijn vader kocht een appartement in Haarlem aan de Eksterlaan. Doordeweeks woonden we in Haarlem en in het weekend in Blaricum. Ik was verbaasd dat we hier in Nederland op school niets leerden over Indonesië, terwijl Nederland dankzij de voormalige kolonie schatrijk is geworden. Ik heb voor mijn werk de hele wereld over gereisd, maar ik ben nooit meer teruggegaan naar Indonesië. Ik wilde wel, maar mijn vrouw durfde niet.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘We hadden daar geen bescherming meer en waren op onszelf aangewezen’

Vasthi Kramer-Dickmann is in juni 1943 geboren in Soerabaja, een grote havenstad op het Indonesische eiland Java. Ze was de jongste in een Indisch gezin van vijf meiden en één jongen. Al vanaf haar jonge jaren heeft ze veel meegemaakt. Nu is ze samen met haar dochter haar familiegeschiedenis aan het uitzoeken en vertelt haar levensverhaal graag aan Vera, Emie en Destiny, leerlingen van het Rudolf Steiner College. Ze ontmoeten elkaar op een zomerse dag in het Balinese huisje in de tuin van ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep in Haarlem. Mevrouw Kramer-Dickmann komt daar graag en kent er veel mensen. Ze woont in Lisse met haar man.

Kunt u iets over uw familie vertellen?
Mijn vader was voetballer. Hij werd vlak na mijn geboorte door de Japanners opgepakt. Japan bezette toen namelijk Nederlands-Indië. Hij overleed in de gevangenis van de honger. Mijn moeder stond er toen alleen voor met zes kinderen. Het werden moeilijke jaren voor ons gezin.

Wat hebben jullie in die jaren meegemaakt?
‘Na de oorlog met Japan begon de onafhankelijkheidsstrijd. Indonesië wilde onafhankelijk van Nederland zijn en in 1945 werd de onafhankelijkheid uitgeroepen. De vrijheidsstrijders waren heel fel en vijandig, vooral tegen alles wat Nederlands was. Zij beschouwden Nederland als de bezetter die alles van hun heeft afgepakt. Dat was ook wel zo. Het was echt een oorlog. Er waren kampen voor Nederlanders en Indische Nederlanders die beschermd werden door de Japanners. Eerst waren de Japanners de bezetter en later de beschermer. Dat was heel gek. Wij zaten kort in zo’n kamp. Het was vreselijk. Veel mensen waren ziek en er werd van elkaar gestolen. Mijn moeder besloot met ons naar een ‘kampong’ te gaan. Dat is een soort wijk waar vooral Indonesische mensen wonen. We hadden daar geen bescherming meer en waren op onszelf aangewezen. Dat was heel moeilijk. Het huis is weleens bekogeld met stenen terwijl er ‘Belanda’ werd geroepen. Dat betekent ‘Nederlander’.

Hoe was die tijd voor u en uw familie?
‘Ik heb ook mooie herinneringen aan deze tijd. Ik had veel Indonesische vriendinnen. Dat was heel gezellig. Ik leerde van hen Indonesisch koken en Indonesisch dansen. Als mijn zussen ons zagen, moest ik stoppen. Ze vonden het te ‘inlands’. Ik stond daar niet bij stil, voor mij was het leuk en mooi. Ik kook nog steeds heel veel Indonesisch. Met deze gerechten heb ik mijn twee kinderen grootgebracht. Nasi goreng is mijn specialiteit.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘In 1955 gingen we naar Nederland. De aankomst in IJmuiden vond ik heel vreemd. Er hing mist, de meeuwen schreeuwden en het was heel koud. Wij hadden nog onze kleren uit Indonesië aan. We kwamen in Hoenderloo terecht in barakken. Ik zat op een dorpsschool waar de andere kinderen me vreemd aankeken. In de klas zat ik naast Dinie, een Hollands meisje met rode appelwangen. Ze zat altijd te snoepen en was heel stout.’

Hoe werden jullie ontvangen in Nederland?
‘Toen we een eigen huis kregen, zei de huurbaas tegen mijn moeder: ‘Je moet terug naar je eigen land, want je vreet hier de boel kaal.’ En mijn oudste zus trakteerde op haar verjaardag op gebak, zoals we ook deden in Indonesië. Toen zei iemand tegen haar: ‘Jullie aten vast nooit gebak in Indonesië?’ Ze antwoordde uit boosheid dat we daar alleen maar grote keien aten. Ik heb nog veel meer voorbeelden van discriminatie, maar dan ben ik morgen nog niet klaar.’

Bij welke cultuur voelt u zich het meeste thuis?
‘Ik heb twee culturen in mij verenigd: Oosters en Westers. Een voorbeeld is dat ik onbekenden niet zal tutoyeren. Dat betekent voor mij dat ik respect toon. In Nederland wordt al heel snel ‘jij en jou’ gezegd. Ik vind dat niet netjes. Ik wil graag weten wat mijn familiegeschiedenis is. Ik ben dat nu met mijn dochter aan het uitzoeken. Dan kom je heel wat te weten! Onze stamboom loopt nu terug tot 1876.’

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘De trein reed langs de stad Nagasaki, vlak na de atoombom’

Leerlingen Ava, Tookta en Maaike van het  Rudolf Steiner College in Haarlem ontmoeten Paul van Namen in de woongroep ‘Lieflijk Indië’. Hij vertelt hen het verhaal van zijn vader Antonius die in 1923 in Nederlands-Indië was geboren. Meneer Van Namen laat tijdens het interview veel foto’s zien en heeft zelfs een presentatie voorbereid! Ook heeft hij een wereldbol meegenomen waarop hij, maar ook de leerlingen aanwijzen waar hun familie vandaan komt.

Kunt u iets over uw familie vertellen?
‘Mijn opa was een arme boer uit Brabant en vertrok voor een beter leven naar Nederlands-Indië. Hij trouwde daar met mijn oma die Nederlands én Indisch was. Zij overleed toen mijn vader heel klein was. Toen moest mijn vader naar het weeshuis van Nederlandse paters. Het was daar heel streng. Hij moest veel bidden en als je iets verkeerds deed in de klas werd je geslagen.’

Wat heeft uw vader in de oorlog met Japan meegemaakt?
‘Mijn vader moest het leger in toen hij 18 jaar was. En kort daarna brak de Tweede Wereldoorlog uit. De Japanners namen hem gevangen en brachten hem naar Japan om dwangarbeid te verrichten in de Mitsubishi-fabrieken. Daar maken ze nu auto’s, maar toen landmijnen, tanks en geweren. De reis naar Japan was heel gevaarlijk, want de geallieerden torpedeerden de Japanse schepen. Mijn vader heeft drieënhalf jaar gevangen gezeten in Japan. De Japanners zijn verslagen door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. Op 15 augustus 1945 werd mijn vader vrijgelaten. Hij ging terug naar Nederlands-Indië. De trein reed langs de stad Nagasaki, vlak na de atoombom. Alles was platgebombardeerd. Hij heeft erover geschreven in zijn dagboek dat ik nog steeds heb.’

Hoe was het na de bevrijding?
‘Na de onafhankelijkheid van Indonesië wilde Nederland de macht in Nieuw-Guinea behouden. Mijn vader werd politiecommandant van Nederlands Nieuw-Guinea. Het land is twintig keer groter dan Nederland. Er is een foto waar hij met zijn agenten op staat. Dat waren Papoea’s, de oorspronkelijke bewoners. Zij leefden in de natuur en jaagden met pijl en boog. Het was er erg arm. Er waren geen wegen en geen scholen. Mijn vader is daar ook heel ziek geworden. Hij kreeg malaria, maar dat heeft hij op het nippertje overleefd. In 1956 vertrok hij naar Nederland. Hij moest naar zijn ‘eigen’ land, maar hij was nog nooit in Nederland geweest.’

Heeft de oorlog sporen nagelaten binnen de familie?
‘Als je KNIL-soldij intypt op Google, zie je meteen een foto van mijn vader. Hij was iedere woensdag aan het protesteren op het Binnenhof in Den Haag. Uit protest had hij zijn uniform aan. Hij wilde soldij hebben. Dat is het salaris voor soldaten. Nederland is één van de weinige landen die zijn soldaten niet betaald heeft. Dat is allemaal ingewikkeld. Veel mensen waren inmiddels al overleden. Niet alleen soldaten, ook ambtenaren waren ook niet uitbetaald.

Hoe ging het met uw vader en uw familie hier in Nederland?
‘In Nederland leerde mijn vader mijn moeder kennen. Mijn moeder komt ook uit Indonesië, maar ze hebben elkaar hier ontmoet. Ik ben in Wormerveer geboren en toen ik 10 jaar oud was ben ik naar Haarlem verhuisd, omdat mijn vader in Bloemendaal ging werken. Ik heb mijn vrouw ontmoet in de disco in Haarlem. Ze ziet er heel Hollands uit. Haar vader was ook geboren in Nederlands-Indië, op maar een paar kilometer afstand van mijn vader! Dat is onvoorstelbaar. Twee miljoen Nederlanders hebben een Indische achtergrond. Bij sommige mensen zie je dat, maar bij anderen helemaal niet.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Veel mensen die als contractarbeider waren gekomen, bleven liever in Suriname’

Simcha, Maya, Aysu en Fiene van het Rudolf Steiner college in Haarlem fietsen vanuit school de straat uit, één hoek om en ze lopen ‘Lieflijk Indië’ in, een Indische woongroep met een prachtige Balinese binnentuin met een palmboom in het midden. De leerlingen wisten helemaal niet dat deze bijzondere plek zo vlakbij school zit! In de gemeenschappelijke ruimte ontmoeten ze Kamat Kartokromo. Hij woont zelf in Heemstede. Door de bijzondere aankleding in de ruimte wanen ze zich een beetje in Indonesië. Meneer Kartokromo is geboren in Suriname en heeft Indonesische wortels. Meneer Kartokromo is 71 jaar en woont inmiddels 48 jaar in Nederland. De leerlingen vinden hem heel open, erg aardig en hij vertelt makkelijk.

Kunt u iets over uw achtergrond en uw familie vertellen?
‘Ik ben geboren in Suriname, maar de ouders van mijn vader kwamen uit Indonesië. Mijn opa kwam uit Surakarta en mijn oma uit Soerabaja op het eiland Java. Daar is mijn huidige vrouw trouwens ook geboren. Mijn opa werd gedwongen om als contractarbeider naar Suriname te gaan om daar op het land te werken. Hij ontmoette mijn oma op de boot van Indonesië naar Suriname. Na vijf jaar mocht mijn opa terug naar Indonesië maar toen wilde hij niet meer. Veel mensen die als contractarbeider waren gekomen, bleven liever in Suriname als hun contract was afgelopen. Zij kregen daar een stukje land van negentienhonderd vierkante meter. Mijn opa was landbouwer, hij bewerkte zijn eigen land en had fruitbomen. Mijn opa en oma kregen vijf kinderen, één daarvan was mijn vader.’

 Hoe zou u uw jeugd omschrijven?
‘Zelf ben ik de oudste van twaalf kinderen, zeven jongens en vijf meisjes. Het was leuk om de oudste te zijn maar ook wel eens moeilijk. Ik had veel verantwoordelijkheidsgevoel en mijn broertjes wilden soms niet luisteren. We waren vaak bij opa en oma als mijn ouders werkten. Mijn grootouders waren onze buren, dus dat was makkelijk. We hadden het goed, mijn ouders waren best rijk. Mijn vader had verschillende bedrijfjes, waaronder een botenverhuur. Hij was ook vertegenwoordiger voor een bouwbedrijf.’

Waar ging u naar school?
‘In Suriname ging ik naar de school van de Evangelische Broedergemeente en daarna naar de Mulo en de Handelsschool. Ik kreeg les in het Nederlands, de voertaal in Suriname. In 1970 ging ik voor het eerst naar Nederland om daar verder te studeren. We hadden toen nog geen universiteit of hogeschool in Suriname. Ik ging met een paar andere studenten. In het begin was het moeilijk, ik had geen huis en was alleen. Ik wilde advocaat worden en heb twee jaar Rechten gestudeerd aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ik moest stoppen omdat ik problemen had met de financiering. Daarna heb ik HBO Bedrijfseconomie gedaan en later Werktuigbouwkunde. Omdat ik graag de bijbel bestudeer, ben ik 25 jaar geleden Theologie gaan studeren.’

 Wanneer bent u definitief in Nederland komen wonen en hoe vond u dat?
‘Van 1970 tot 1975 reisde ik heen en weer tussen Suriname en Nederland. In 1973 ben ik in Suriname getrouwd en in 1975 ging ik met mijn vrouw en onze zoon in Nederland wonen. Mijn zoon was toen anderhalf jaar. In 1986 zijn we toch weer teruggegaan naar Suriname. Ik wilde een bedrijf beginnen om een nieuw kippenras te kweken, maar ik kreeg geen startkapitaal bij elkaar. Na twee jaar gingen we weer naar Nederland. Ik werkte als constructeur en ijzerman. Tot mijn pensionering, nu tien jaar geleden, werkte ik op Schiphol als werktuigbouwkundige. Ik had het daar naar m’n zin.’

Bent u nog teruggegaan naar Suriname?
‘Ik heb nog  familie in Suriname, mijn broer en zus. Zij komen ook wel logeren, dan blijven ze een maand of zes weken. Dat is leuk. Ik heb ook nog twee zusjes in Rotterdam. Mijn vrouw en ik gaan ook wel naar Suriname om de familie op te zoeken. Als mijn vrouw ook is gepensioneerd, kunnen we langer op reis en gaan we ook weer eens naar Indonesië.’

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘De Surinaamse cultuur bestaat uit verhalen, de Nederlandse cultuur ook’

Regina Flu zet een Surinaamse ‘kotomisi-pop’ klaar op het tafeltje met daarnaast schoolboekjes uit haar jeugd. Het is een warme zomerdag en de ontmoeting zal plaatsvinden in de prachtige tuin van ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep vlakbij school. Neo, Loulou en Madelief van het Rudolf Steiner College in Haarlem hebben hun vragen goed voorbereid en het zal een mooi gesprek worden waarin mevrouw Flu de leerlingen meeneemt naar haar jeugd in Suriname. Ook zal ze vertellen waar haar achternaam vandaan komt en hoe het samenhangt met het koloniaal verleden. Mevrouw Flu is in 1960 geboren in Paramaribo in Suriname. Ze was de jongste van het gezin en heeft twee broers en twee zussen. Sinds 1977 woont ze in Haarlem, vandaag de dag in dezelfde buurt als de school.

Wat is het verhaal van uw voorouders?
‘Aan moeder’s kant leefde lang geleden een tot slaaf gemaakte vrouw die ‘Vrije Annaatje’ heette. Haar slaveneigenaar heette Ulff. Annaatje kreeg de achternaam van deze slaveneigenaar, maar dan omgedraaid en dat werd dus Flu. Zo is mijn achternaam ontstaan. Dit is verdrietig, maar ik lijd niet onder het feit dat ik de naam van een slaveneigenaar heb. Ik vind mijn naam fijn, kort en krachtig.
Kijk, dit is een ‘kotomisi-pop’, een Surinaamse pop gekleed in traditionele kleding. In de slavernijtijd droegen de tot slaaf gemaakte mensen deze kleding voor speciale gelegenheden. Elke groep had hun eigen stof. Vrouwen hadden ook gevouwen doeken op het hoofd. Deze hadden een betekenis. De tot slaaf gemaakten mochten op de plantages vaak niet met elkaar praten en gaven elkaar geheime boodschappen door met de manier waarop de doek gevouwen was. Bijvoorbeeld als een doek naar links in een punt zat, betekende dat dat je iemand daar links op de hoek ging ontmoeten.’

Kunt u iets over uw ouders vertellen?
‘Met mijn vader had ik niet zo’n goede band. Hij kwam heel af en toe langs. Met mijn moeder had ik dat wel. Ze was heel grappig, we hebben veel gelachen. Mijn moeder werd geboren in Parijs. Daarna verhuisde ze met haar familie naar Frans-Guayana en later naar Suriname. Haar ouders overleden toen ze jong was. Ze werd opgevoed door haar oom en stieftante waar ze het niet leuk had door de stieftante. Zij mocht vanaf haar tiende jaar niet meer naar school van deze tante.’

Hoe was uw schooltijd?
‘Op school las ik verhalen die werden geschreven door Nederlanders en niet door schrijvers uit mijn eigen land. In deze boekjes werd er geschreven over sneeuw, Hollandse kinderen en deftige jonkheren. Dit hadden we allemaal nog nooit gezien in Suriname. Dat was wel raar. We leerden later wel iets over de geschiedenis van Suriname en dat Suriname een kolonie van Nederland was, maar nooit over slavernij. We hoorden wel over plantages, maar verder niks over wat daar gebeurde. En waarom niet? Het is te pijnlijk. Dan moet je vertellen hoe verschrikkelijk de tot slaaf gemaakten als straf gemarteld werden. Dat vonden de leraren te pijnlijk om te vertellen, denk ik.’

In wat voor huis woonden jullie in Paramaribo?
‘Toen ik klein was, woonden we midden in het centrum van Paramaribo op een voormalig slavenerf achter een heel groot en deftig huis. Vroeger was dat het bezit van een plantage-eigenaar en op het erf erachter woonden de tot slaaf gemaakte mensen. Zij woonden heel klein. De huizen werden daarna een beetje aangepast. Het contrast tussen de twee huizen verbaasde me enorm toen ik een keer het grote huis van binnen zag.’

Hoe was het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn moeder ging in Nederland wonen, omdat mijn broer daar studeerde. Ik ging iets later in 1977 naar Nederland. Ik zou eigenlijk in Suriname blijven, maar kon niet bij mijn zus blijven wonen. Het was niet moeilijk om uit Suriname weg te gaan, want bij mijn moeder was ik echt ‘thuis’. Ik had niet zoveel moeite met de kou, wel om zoveel in huis te moeten zijn. In Suriname waren we veel meer buiten. In Haarlem woonden we eerst in de wijk Het Rozenprieel. Daar waren we het eerste gezin van kleur. We werden soms wel aangekeken. Je voelde dat mensen keken als je een winkel instapte. Op de Grote Markt werd ik door een meisje Zwarte Piet genoemd. Dat deed mij geen pijn, want mijn moeder heeft mij altijd geleerd dat ik mag zijn wie ik ben!’

Hoe ziet uw huidige leven eruit?
‘Nu ben ik verpleegkundige en docent. Naast mijn werk lees ik kinderen voor. Ik vind het geweldig! Als ik voorlees gaat de fantasie leven, bij de kinderen en bij mij. De Surinaamse cultuur bestaat uit verhalen, de Nederlandse cultuur ook.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892