Archieven: Verhalen

‘Controleren of de bedden warm waren’

Mevrouw Kahn-Rijxman was nog maar twee maanden oud toen de oorlog begon. Omdat haar vader Joods was en Lily er zelf ook Joods uitzag, kon ze in die tijd bijna niet naar buiten. Ze kon dus ook niet naar de kleuterschool. Samen met haar vader bracht ze de oorlog grotendeels binnenshuis door.

Wat merkte u van de oorlog in de buurt?
“Er woonden veel mensen om ons heen die in het verzet zaten en er waren ook veel Joodse families. Het was aan het begin van de oorlog echt een Joodse buurt. De Duitsers kwamen dus vaak langs, er waren razzia’s en er werden regelmatig huiszoekingen gedaan. Onze buurvrouw zat ook in het verzet en had een hondje dat zij Beertje noemde. We hadden in de straat afgesproken dat als er Duitsers aankwamen, zij zou doen alsof ze hem naar binnen ging roepen. ‘Beertje, binnenkomen!’ riep ze dan heel hard. Zo wisten we meteen dat we moesten oppassen. Mijn vader, die Joods was, ging dan naar zijn onderduikplek, een ruimte onder de grond. Ik leerde al op heel jonge leeftijd te zeggen: ‘Papa is weg’, zodat ik hem niet per ongeluk zou verraden. Als het gevaar geweken was, riep de buurvrouw weer: ‘Beertje, ga maar buitenspelen!”

Was u weleens bang?
“Ik herinner mij veel angst uit die tijd; ik was heel vaak bang. De Duitsers kwamen altijd onverwacht en dan hadden ze hele straten afgezet. Ze konden zomaar binnenkomen om een huis te doorzoeken. Onze bovenburen waren verzetsstrijders, dus daar hadden ze veel aandacht voor. Als ze dan langskwamen waren ze heel luidruchtig. Soms kwamen ze zelfs in de avond of ’s nachts. Dan controleerden ze bij alle bedden of er iemand in geslapen had. Als ze nog warm waren, maar er lag niemand in, dan betekende dat natuurlijk dat er iets niet klopte. Daar hebben we toen iets op bedacht. De zoon van de broer van mijn moeder kwam een tijdje bij ons in huis slapen. Als de Duitsers dan zouden komen, konden we elk warm bed verklaren zonder dat papa in gevaar kwam.”

Kwam u al die tijd niet buiten?
“Ik ben in die tijd heel weinig buiten geweest, in tegenstelling tot mijn zusje. Zij had heel blond haar, net als mijn moeder en was daarom niet verdacht voor de Duitsers. Ikzelf had donker haar, net zoals mijn Joodse vader. Dat had te veel argwaan gewekt. Heel soms, als de kust veilig was, gingen we ‘s avonds samen op bezoek bij de overbuurman en zijn dochtertje. Mijn vader ging dan kaarten en ik speelde met dat meisje. Ik vond het weleens moeilijk dat mijn zusje wel gewoon naar buiten kon, maar ik heb aan deze tijd wel een heel bijzondere band met mijn vader overgehouden. Hij was mijn enige houvast.”

Archieven: Verhalen

‘’… en ik was verliefd natuurlijk’’

Wij hebben mevrouw van Louw geïnterviewd. Wij vonden het bijzonder dat het leek of mevrouw van Louw in de oorlog nooit bang geweest was, terwijl haar verzetsverhalen heel spannend waren.

Was uw familie al sinds het begin van de oorlog in het verzet?
“Mijn hele familie was betrokken bij het verzet en ikzelf ook een beetje, ik was heel jong natuurlijk. Als er thuis een pak van die illegale blaadjes kwam, vouwde ik die met mijn grootmoeder. Ze moesten natuurlijk onmiddellijk de deur uit, want als je een huiszoeking kreeg, ging je meteen mee naar Duitsland, naar het kamp. Zo is mijn vader eigenlijk ook gepakt. Hij was bij de schoenmaker om zijn schoenen te halen, toen er daar een inval kwam. Mijn vader werd gefouilleerd en de Duitsers vonden het krantje dat hij toevallig in zijn binnenzak had. Hij werd opgepakt en meteen meegenomen. Zijn knecht probeerde nog te helpen door te zeggen: ‘Ah die man kan er niks aan doen, zijn vrouw zit in het verzet’. Toen werd mijn moeder ook gezocht en moesten wij allemaal onderduiken.”

Is er bij u thuis weleens een inval geweest?
“Een paar keer. Eén keer toen we een Joodse onderduiker hadden, Bram, die eigenlijk niet helemaal goed bij z’n hoofd was. Professor in de letteren, hij kon wel 40 talen, maar voordat hij iets begreep moest je het wel 100 keer uitleggen. Dat was gevaarlijk. Mijn oma had een heel raar hoog houten bed met een ruimte onder het matras. Daar hebben we hem verstopt. Eerst herhaalden we wel een half uur: ‘Bram, je mag niet boven komen, alleen als wij roepen.’ De Duitsers kwamen in die kamer, heel spannend, maar het is goed gegaan.”

Wat deed uw man tijdens de oorlog?
“Tja. Ik ontmoette mijn man een paar jaar na de oorlog. Hij had voor de Duitsers gewerkt, gevaren op de Zuiderzee. Aan het eind van de oorlog is hij met de Duitsers gevlucht. Later moest hij in België in een kamp van de Amerikanen in de mijnen werken. In de winter, heel zwaar. Toen ik hem leerde kennen vond hij dat hij niet met mij kon omgaan: hij was toch fout geweest in de oorlog. Maar door zijn verhaal begreep ik hem; ik realiseerde me dat hij destijds nog heel jong was, 17 jaar. Hij had het thuis heel slecht, al vanaf het begin van de oorlog was er vreselijke honger, hij zat in nood. En ik was verliefd natuurlijk. Bij mij thuis was het eerst een ramp, maar later accepteerden ze hem. Zelf heeft hij nooit spijt gehad van zijn werk in de oorlog: ‘Anders was ik waarschijnlijk doodgegaan van de honger’ zei hij.”

 

 

Oorlog in Mijn buurt, 3 februari 2016, interview met mevrouw van Louw, foto’s: Katrien Mulder

 

Archieven: Verhalen

‘Omvallen of doorwandelen…’

Ik interviewde de neef van mijn grootvader. Hij en mijn opa Eddy zijn Joods, ze overleefden de oorlog in de onderduik. Mijn opa is inmiddels overleden. Ik heb hem nooit gekend maar zijn neef Eddy wel. Ik vond het interviewen eerst moeilijk omdat ik Eddy vragen stelde over zo’n zware en verdrietige tijd, maar hij moedigde me aan en zei: ‘Je moet nu maar even opzij zetten dat je het verdrietig vindt.’

Hoe was het leven bij jullie thuis en in de buurt?
“In de straat woonde mijn vriendinnetje Anki en haar zusje, daar stoeide ik mee. En op de hoek woonde een arts, Plem Lopes Cardozo, een heel gekke man, ik was dol op hem. Hoe hij overleed weet ik niet. Maar ik weet nog wel hoe ontroostbaar ik was en met mijn ouders naar een speelgoedwinkel ging in de Beethovenstraat waar ik iets mocht uitzoeken. Van onze straat liep ik elke dag naar school, de Daltonschool in de Jan van Eyckstraat. De eerste klassen gingen aardig, maar daarna ging het snel bergafwaarts omdat ik niet zoveel zin meer had. Ik herinner me dat ik in mijn schrijfwerk tekeningen maakte. Mijn ouders dachten dat dat heel bijzonder was maar mijn lerares was wat minder enthousiast.

Aan mijn ouders heb ik alleen maar goede herinneringen. Mijn vader werkte, ik weet niet waar en mijn moeder was huisvrouw. Mijn vader reed in een Citroën. Ze waren, geloof ik, lid van de socialistische partij, de SDAP. Er kwamen veel vrienden over de vloer: politiek bewuste mensen. Er waren gesprekken over de oorlogsdreiging. Als ik niet mocht weten waar het over ging spraken mijn ouders Engels. Die klank van het Engels is in mijn oren gebleven.”

Wat herinner je je van het begin van de oorlog?
“Op 15 mei 1940, toen Nederland had gecapituleerd, stonden mijn moeder en ik buiten op straat. Van de overkant kwam een roodharige vrouw, een NSB-ster, op ons af en zei: ‘We krijgen jullie wel!’ Ik weet niet meer wie zij was, maar voelde en begreep wel de dreiging die uit haar woorden sprak. Van de anti-joodse maatregelen die volgden herinner ik me gek genoeg niets.. Wel het moment dat mijn buurman bij mij in de klas kwam.
Ik was 11 jaar toen onze bovenbuurman mij opeens overdag uit school kwam halen. Ik kon niet meer naar huis zei hij, mijn ouders waren weggehaald. Onmiddellijk moest ik onderduiken. Hij nam mij mee. Ik weet nog dat ik mijzelf inprentte niet te huilen. Uit levensbehoud. Dat heb ik volgehouden. Ik wilde er niet bij stil staan. Je kon omvallen of je kon proberen door te wandelen.”

Hoe was de bevrijding voor jou?
“Ik was bijna 14 jaar en hoopte dat ik mijn ouders weer zou terugzien. Ergens hingen lijsten van het Rode Kruis met daarop de namen van mensen die vermoord waren. De namen van mijn ouders vond ik daartussen. Er werden wilde bevrijdingsfeesten georganiseerd, waar werd gedronken en gedanst. Mijn oudere neef Eddy vond ik terug. Hij was 25 jaar, ook zijn ouders waren vermoord. Toch deden we mee met de feesten.”

 

 

Archieven: Verhalen

‘“Jij gaat niet terug naar Berlijn.”’

Mevrouw Bruno woonde tijdens de oorlog met haar ouders en broer op de Cornelis Schuytstraat. Ze gaf haar studie op om voor haar familie te kunnen zorgen. Toen haar oudere broer moest werken in Duitsland, hielp ze hem onderduiken. Ook ging ze op pad om eten te halen voor de familie.

Wat betekende de oorlog voor u?
“Ik was boos. En ik heb gemerkt: als je heel boos bent, dan ben je niet bang. Ik wilde Frans studeren, maar dat kon niet omdat de universiteit gesloten werd. De Duitsers gooiden ons hele leven in de war. Wat doen die vreemde mensen hier? dacht ik. Die soldaten liepen overal, haalden de winkels leeg, lepelden soepborden advocaat naar binnen alsof het niets was, ze gingen zingend door de straten. Het werd in de loop van de oorlogsjaren erger en erger. Mijn leven begon net, maar die vijf jaar ben ik misgelopen.”

Hoe heeft u uw broer helpen onderduiken?
“Mijn broer werd tewerkgesteld in Berlijn. Toen mijn grootvader overleed in 1943, heeft mijn vader mijn broer een telegram gestuurd met de vraag of hij naar Amsterdam kon komen voor de begrafenis van zijn grootvader. Er was iemand bij de posterijen, die had dat ‘groot’ weggelaten. En voor de begrafenis van je vader mocht je terugkomen. Zodra mijn broer thuiskwam was ik vastbesloten, ik zei hem: ‘Jij gaat niet meer terug naar Berlijn.’ Ik ging met hem naar het Centraal Station waar hij met andere jongens moest verzamelen om terug te gaan. Een voor een werden de namen geroepen. Toen mijn broers naam klonk zei hij luid ‘ja’, zodat ze hem niet meteen zouden missen. Ik had al een kaartje voor hem gekocht naar Hilversum. Heel langzaam zijn we toen naar de buitenkant van de groep geschuifeld om daarna snel in de trein naar Hilversum te springen. Onderweg kwam er opeens een Duitse soldaat langs, ik pakte mijn broer beet en knuffelde hem alsof we een verliefd paartje waren. De soldaat liep door. Zodra we in Hilversum waren, pakten we de trein terug naar Amsterdam. Daar dook mijn broer onder in het souterrain van ons huis tot het eind van de oorlog.”

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
“In de stad was geen eten meer, dus ging ik op pad in de hoop bij boeren spullen te ruilen voor eten. Op de fiets, eerst naar Amsterdam-Noord, en toen daar niets meer te halen viel, fietste ik verder, naar de Noordoostpolder. Het werd steeds moeilijker. De boeren hadden al genoeg kleding en dekens aangeboden gekregen, en wilden goud, zilver en horloges. Op die hongertochten heb ik vreselijke dingen meegemaakt. Hele rijen mensen trokken weg uit Amsterdam, arme gezinnen die niet veel te ruilen hadden, liepen vele kilometers om ergens wat eten te krijgen. Ik stond een keer met een groep bij een boer, die niets wilde geven aan een man. ‘Je hebt al een hele kar vol’, zei die boer, ‘u krijgt niets meer’. De man trok het laken weg dat over de kar lag, en liet zien wat hij met zich meedroeg: zijn eigen kind, bezweken aan de honger en kou.”

 

Archieven: Verhalen

‘Ineens lag ik in het water’

Wij zijn Ame, Fenna, Lot en Mundo en wij hebben mevrouw Odinot-Bon geïnterviewd over haar herinneringen aan de oorlog. En al was mevrouw Odinot toen nog zo jong, ze kan zich nog een heleboel herinneren. De verhalen die ze vertelde vonden wij heel indrukwekkend.

Waar denkt u als eerste aan als u terugdenkt aan de Tweede Wereldoorlog?
“Aan het verlies van mijn zusje Greetje. Mijn zusje is overleden in november 1944. Ze was heel ziek geworden door difterie en later kreeg ze ook nog kinderverlamming. Er waren in die tijd geen medicijnen om haar te helpen of om de pijn te verzachten.  Ik kan mij haar begrafenis nog goed herinneren. Greetjes kist stond in een koetsje met paard ervoor en werd zo naar de Nieuwe Oosterbegraafplaats gereden. Ik mocht niet bij de begrafenis zelf zijn, kinderen werden in die tijd van dat soort dingen weggehouden. Na de oorlog ben ik met mijn vader gaan kijken bij haar grafsteen.”

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
“Zelf heb ik geen honger gehad. Mijn vader werkte als pianostemmer en kreeg van klanten niet alleen geld, want daar had je tijdens de oorlog eigenlijk niet zoveel aan, maar ook eten. Soms kreeg hij voor zijn diensten een kool of brood. Daar was mijn moeder dan heel gelukkig mee, ze kon er altijd iets van maken.”

Waar was u tijdens de oorlog?
“Tijdens de oorlog ben ik door onze gereformeerde kerk ondergebracht bij een boerenfamilie in Wieringermeer. Mijn broer Henk en ik gingen er met een boot daar naartoe. Ik weet nog dat ik bovenop mijn koffertje zat te wachten op de boot, een tjalk noemden ze dat. Ik wiebelde heen en weer en plots lag ik in het water, tussen de wal en het schip. Mijn vader heeft mij toen snel uit het water getrokken, op de kant. Ik mocht kletsnat in de kajuit komen en werd in een bedstee gestopt. Het was natuurlijk winter en hartstikke koud. In de bedstee kreeg ik warme melk. Dat was een echt godendrankje! Ik hou er nog steeds van. Henk en ik zaten met honderd andere kinderen in het ruim van die boot. Op het dek was een groot wit kruis geschilderd zodat de vliegtuigen wisten dat er mensen in vervoerd werden. En wonder boven wonder zijn we niet gebombardeerd. Mijn broer en ik zijn in verschillende families ondergebracht om zo de Hongerwinter te overleven. Ik logeerde bij de familie De Engels. In mei, met de bevrijding, kwamen we pas terug naar Amsterdam.”

Hoe herinnert u zich de Bevrijding?
“Ik weet nog goed dat ik terugkwam naar huis en met een strik in mijn blonde haren naar mijn moeder ben gerend. Ik was zo blij! Verder was de bevrijding een groot feest, overal in de buurt waren feestjes op pleintjes en kinderen fietsten op versierde fietsen. Alleen voor mijn moeder was het geen feest. Zij voelde het gemis van mijn zusje nog erger, zij was zo verdrietig. Ze kon het ook niet opbrengen om mijn broer te helpen met het versieren van zijn fiets. Henk heeft toen de Nederlandse vlag uit de standaard gepakt en is daarmee de straat op gegaan. Zwaaiend met de vlag liep hij rond om te vieren dat we waren bevrijd.”

Archieven: Verhalen

‘Op houtjes bijten’

Wij hebben meneer Joop Borghmans geïnterviewd in onze school, waar hij vroeger zelf nog op heeft gezeten. De school is al meerdere keren verbouwd, maar toch zijn er nog dingen te herkennen. Joop was natuurlijk nog heel klein toen de oorlog begin en pas 6 toen Nederland bevrijd werd, dus hij heeft vooral fragmentarische herinneringen. Hij had een voedselbonnenkaart meegenomen om ons te laten zien. Het was interessant om met hem te praten en we zijn dankbaar dat hij zijn verhalen wilde delen.

Uit wat voor gezin komt u?
“Ik ben de oudste van drie. Mijn zusje werd geboren in 1943 en ik heb ook nog een jong broertje dat pas laat na de oorlog werd geboren. Samen met mijn ouders woonden we op verschillende plekken in de Pijp, wat vroeger echt een volksbuurt was. De familie van mijn vader zat in de kunstwereld en had daardoor connecties met verzetsstrijders, waaronder de bekende strijder Gerrit van der Veen. Ik heb ook een bonnenbiljet, dat door hem of iemand anders vervalst is. De losse voedselbonnen deed je in een boekje als je ze ging inwisselen, zodat bij verlies van je boekje, slechts een paar bonnen verloren gingen.”

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
“Het is voor mij lastig de dingen goed te herinneren, omdat ik nog zo jong was. Toch zijn er wel beelden die me altijd bijblijven. Ik zie nog de tanks binnenrijden op de Ceintuurbaan. Die zullen van de Canadezen geweest zijn. Ik herinner me ook nog het fluitende geluid van bombardementen en de vieze geur van suikerbiet en aardappelsoep. Dat aten we in die tijd, niet lekker, maar tegen het einde van de oorlog hadden we zo’n honger. We hebben zelfs met een zakmesje bast van bomen afgeschraapt, we beten dan op houtjes van de boom om maar iets te kauwen te hebben. Ik weet ook dat ik eens met mijn grootmoeder in de trein zat, ik was toen een jaar of vijf en riep: ‘Is dat nou een rotmof?’, want ik zag een Duitser. Hij heeft het niet gehoord of was in een goede bui, hij kwam in ieder geval niet naar ons toe.”

Was u bang tijdens de oorlog?
“Ik ben als kind niet echt bang geweest, ook al wist ik dat het oorlog was. Het woord kwam vaak voorbij, maar ik heb nooit begrepen dat het echt heel erg was. Je gaat ervan uit dat de situatie ‘normaal’ is, je gaat ook naar school, dus het gewone leven gaat door. Dit moet voor mijn ouders wel anders geweest zijn. Mijn moeder ging met tantes weleens op pad voor voedsel, eerst nog naar boeren in Noord-Holland maar later helemaal naar Friesland. Dan moesten ze op de fiets helemaal over de Afsluitdijk, om aardappelen of ander eten te halen bij boeren die dat nog hadden.”

 

 

Archieven: Verhalen

‘Verborgen onder de neus van de Duitsers’

Een paar jaar geleden ontdekten Frank Brakel en Jeannette de Geus een schuilkelder onder hun huis aan de Oostelijke Handelskade. Toen wij bij hen op bezoek waren vroegen ze of we erin wilden klimmen. Dat was wel een beetje eng, want het was er erg donker en er hingen overal spinnenwebben. Het is een gek idee dat daar tijdens de Tweede Wereldoorlog mensen onder de grond verstopt zaten.

Wat hebben jullie familieleden in de oorlog allemaal meegemaakt?
Frank: “Een heleboel mensen uit mijn Joodse familie zijn niet meer teruggekomen, maar een heel aantal ook wel. Mijn vader overleefde Kamp Vught en mijn moeder wist onder te duiken in een gesticht voor verstandelijk gehandicapten in Franeker. Ze kon heel goed doen alsof ze gek was. Haar vader, mijn grootvader, was slachter. Hij werkte bij het slachthuis hier aan de Cruquiusweg en woonde met zijn gezin in een heel klein huisje aan de Sparrenweg in Oost. Mijn moeder had zes broertjes en zusjes. Ze sliepen met vier kinderen in één kamertje en dan sliepen er nog drie op de gang. Mijn grootouders zijn in de oorlog weggehaald en overleden. Hun trein naar Westerbork moet voorbij dit huis zijn gegaan. De spoorlijn liep door de Rietlanden, achter het Lloyd Hotel een stukje verderop in de straat.”

Waarom zijn jullie in een huis gaan wonen met zo’n geschiedenis?
Jeannette: “Dat we vanuit onze keuken op het rangeerterrein kunnen kijken waarlangs Franks grootouders zijn weggevoerd geeft wel een raar gevoel, maar we voelen ons hier thuis. De schuilkelder in de hoek van de woonkamer was voor ons een indrukwekkende ontdekking. De kelder is pas vier jaar geleden opengemaakt, toen wij hier kwamen wonen. Er lagen nog allemaal spullen in, zoals oude kranten, kleding, paraffinelampen en bonen in blik. Vroeger was het hier Sperrgebiet: de Duitsers zaten in het Lloyd en verder was het voor iedereen verboden om de buurt te betreden. Toch bevonden zich onder deze huizenrij allemaal onderduikers. Ze sprongen van de trein in de bocht bij de Rietlanden, waar de locomotief vaart minderde. Als het ’s avonds donker was reisden ze meestal verder, over het water naar Noord bijvoorbeeld. Soms bleven ze hier. Zo verborgen ze zich vlak onder de neus van de Duitsers.”

Vinden jullie het moeilijk om over de oorlog te praten?
Frank: “Nu niet meer. Als je iets heel vaak doet, wordt het steeds makkelijker, maar in het begin was het lastig. Vroeger werd er weinig over de oorlog gesproken, zeker niet met kinderen. Gelukkig leven we nu in een andere tijd. We willen graag in dit huis blijven. Het is ons dierbaar, ook door de historie. Ik vind het een rare gedachte dat die onderduikers niet konden weten hoe lang ze in de schuilkelder moesten zitten. Het was een ontzettend onzekere tijd.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Verdwijnen onder de huizen’

Wij interviewden meneer Brakel en mevrouw de Geus. Zelf hebben ze de oorlog niet meegemaakt, maar hun familie wel. Toen ze een paar jaar geleden in het huis op de Oostelijke Handelskade 16 kwamen wonen, ontdekten ze een schuilkelder.

Wanneer ontdekte u de schuilkelder?
Jeannette: “Tijdens onze eerste bezichtiging van dit huis bleek dat er in de hoek van de woonkamer een ruimte zat naar een schuilkelder toe. Ikzelf ben toen niet naar binnen gegaan, maar andere mensen wel. Ze haalden er allerlei spullen uit, zoals lampen, kleding en blikken met eten. Later ben ik wel in de schuilkelder geweest, maar ik wist niet hoe snel ik er weer uit moest. Ik kreeg het heel benauwd en vond het best eng, zo onder de grond.”
Frank: “Ik heb redelijk veel afstand van de schuilkelder genomen. Ik zei: ‘Gooi die vloer er maar overheen.’ Van mij hoefde het niet zo, maar Jeanette wilde juist onderzoeken wat er gebeurd was. Ik voel nog steeds een zekere weerstand om er heel diep op in te gaan.”

Wat bent u over de schuilkelder te weten gekomen?
Jeannette: “We denken dat er drie manieren zijn geweest om in de schuilkelder te komen. De eerste manier was via buiten en dan onderlangs. De tweede manier was via een luik in de woonkamer en de derde manier was via de kruipruimte onder het huis. Verder weten we dat er een trein – om joden af te voeren – vanaf Amsterdam Centraal vertrok en hierachter stopte bij een station. Dat station heette station Rietlanden. Vlak voordat de trein bij dit station aankwam, maakte het spoor een bocht. Hier moest de trein vaak vaart minderen, een moment waarop veel mensen nog uit de trein probeerden te springen of hun kinderen naar buiten gooiden. Langs het spoor stonden er mensen die hen opvingen. Vervolgens verdwenen ze dan hier onder de huizen. Dat was bijzonder, want dit was spergebied van de Duitsers, dus veel mensen durfden hier helemaal niet te komen. Niemand dacht dat hier een schuilkelder zat.”

Wat hebben uw ouders in de oorlog meegemaakt?
Frank: “Er werd bij ons thuis heel weinig over de oorlog gesproken. Mijn moeder heeft ondergedoken gezeten in Friesland. Daar zat ze in een psychiatrische inrichting. Ze heeft daar kunnen overleven, omdat ze heel goed kon acteren. Dus ze speelde altijd dat ze ook gek was. Mijn moeder heeft zich haar hele leven lang schuldig gevoeld, omdat zij de oorlog had overleefd, maar al haar broertjes en zusjes niet. Mijn vader heeft op een gegeven moment in Kamp Vught gezeten. Na de oorlog kwam er een neefje van mijn moederskant bij ons wonen. Zijn ouders waren beiden omgekomen in een concentratiekamp. Ik dacht altijd dat hij gewoon mijn broer was. Pas toen mijn ouders hem adopteerden en er allerlei brieven binnenkwamen met een gekke andere naam, kwam ik erachter dat hij niet mijn broer was, maar mijn neef.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Doodse stilte’

Wij interviewden Gerard Meulemans over zijn tijd in de oorlog in Indië.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
“Ik woonde met mijn ouders in Tanjung Pinang, een stad op een klein eiland, maar toen de oorlog uitbrak was ik daar 3000 kilometer vandaan, in Malang, op Java. Ik zat op een jongensinternaat.”

Eerste kamp: Malang
“Ik werd in Malang geïnterneerd: in een kamp gestopt. We moesten ons opgeven. Vrienden van mij deden het niet en die zijn vrij gebleven. Maar ik heb het wel gedaan. Het voelde als een vakantiepark, mooi afgezonderd bij het strand. Van oorlog was nog geen sprake.”

Tweede kamp: Tjimahi
“Op een dag moesten we allemaal een trein met geblindeerde ramen in. Van Oost-Java helemaal naar West-Java, naar het kamp Tjimahi. Drie dagen in die trein, zonder eten en drinken. We werden naar een lege kazerne gebracht. Daar was het heel anders, je was echt gevangen, je kon er niet uit. We sliepen in barakken.”

Hoe was het om van een soort vakantiepark opeens naar een cel te gaan?
“Alles was in één keer totaal anders. We sliepen op de grond in een zak gevuld met gras, zodat je toch nog op iets lag. Maar er zaten kleine luizen in die zak, die stonken als je ze doodmaakte. Ellendig. Net als op het internaat moet je in een kamp discipline hebben. Je moet ook soepel zijn en je vrienden kiezen, want overleven in je eentje is niet makkelijk. Je hebt vrienden nodig die iets van je kunnen overnemen, zoals eten halen. Maar onder barre omstandigheden gebeuren ook barre dingen. Er werd veel gestolen. Er was een vader die eten voor zijn zoon haalde, maar dat dan stiekem op at… Het is aan jezelf of je aan dat soort dingen meedoet of dat je je eigen weg volgt.”

Wat is het engste of gevaarlijkste dat u ooit heeft meegemaakt?
“Toen we naar het tweede kamp gingen, mocht je geen geld meenemen van de Japanners. Maar er waren mensen die toch geld in typemachines hadden meegesmokkeld. We werden allemaal opgetrommeld. Twee mannen werden voorgeleid. We stonden allemaal in rijen. Er kwam een hoofdofficier, met een Samoerai-zwaard. Hij zag er opgewonden uit en begon te schreeuwen, zoals ze doen als ze boos zijn: ‘Oeiiwaa!’ Ik wist niet wat ze zeiden, maar het werd door de tolk vertaald. De bedoeling was dat de mensen die gesmokkeld hadden zouden worden onthoofd! Iedereen dacht: nu gaan we een onthoofdingsscene meemaken. Doodse stilte, een heel veld vol mensen. Toen dat zijn effect al had, zei die Japanner: ‘Maar… voor deze keer zal ik genade hebben!’ Het gevoel dat dat ons gaf… je moet je voorstellen! Je stond daar maar, en je moest je bek houden, en je mocht geen geluid maken. Echt afschuwelijk en emotioneel.”

Hoe was het moment dat de oorlog voorbij was?
“Ik moest werken aan een spoorlijn. Elke ochtend hoorde je heel vroeg: ‘Jaaa, carreee! en dan moest je lopen. Maar op een dag werd het uitgesteld en moesten we wachten. We hoorden allemaal geschreeuw bij de poort en daarna hoorden we: ‘Het gaat niet door’.
De Japanse commandant haalde toen de Japanse vlag, die op een lange stok stond, uit de grond. Dat hele zootje liet hij vallen! Daar is hij voor opgepakt en weggevoerd. En toen was de oorlog over.”

Foto’s: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘We moesten blijven kijken’

Wij zijn Ihssan, Reda en José. Wij hebben meneer Ruurd Kooiman geïnterviewd over de Tweede Wereldoorlog. Hij kon zich nog heel veel herinneren. Dat vinden wij heel bijzonder, omdat hij pas vier was toen de oorlog begon. Hij heeft zijn buurjongetje van de ene op de andere dag moeten missen en was getuige van de executie op de Tugelaweg.

U bent in 1942 in de Transvaalbuurt komen wonen, wat merkte u daar van de oorlog?
“De woning waar wij in gingen wonen, was leeg. Daar hadden Joodse mensen geleefd. Zij zijn allemaal weggevoerd. Dat wist ik toen niet, maar ik heb later achterhaald welk Joods gezin er in ons huis had gewoond. Een gezin met een dochter en zoon. Allemaal afgevoerd en nooit meer teruggekomen. Wij kwamen in de woning omdat hij groter was dan ons vorige huis. Ik herinner me dat we alle ramen moesten dichtplakken met zwart papier, want je mocht niet naar buiten kijken. Op een dag was er veel lawaai en kwamen er Duitsers met veel auto’s de straat in. Mijn broers en ik waren bang en mochten absoluut niet naar buiten kijken. We gingen naar mijn moeders kamer, aan de voorkant van het huis. Daar keken we stiekem door de ramen. We zagen dat de Duitsers de woningen ingingen en Joodse mensen meenamen. Ze werden ingeladen en afgevoerd.”

Uw buurjongetje was Joods, wat is er met hem gebeurd?
“Hij was mijn vriendje waar ik heel veel mee speelde. Opeens was hij verdwenen. Ik weet nog dat je via een ijzeren trap zo bij hen naar binnen kon kijken. Dat heb ik toen gedaan. Alles was leeg. Het hele gezin was weg. Er kwam een verhuisbedrijf dat alles uit het huis weghaalde. De spullen gingen naar Duitsland. Dat gebeurde ook bij anderen in de straat. Ik herinner me het gevoel: eerst lopen de mensen nog op straat en dan zijn ze ineens weg. Allemaal Joodse mensen die via Station Muiderpoort naar concentratiekampen werden gebracht. Allemaal vermoord.”

Hoe komt het dat u de executie op de Tugelaweg heeft gezien?
“In december waren we aan het spelen op de dijk toen er een Duitse auto voorbij kwam. Achterin zaten twee Duitsers. Ik keek de auto na en zag dat hij honderd meter verderop stopte. Ik liep er naartoe, als jongetje van 8 was ik nieuwsgierig. Er werden drie mensen uit de auto gehaald. In een grijs pak met witte klompen. De drie mannen werden neergezet en door vijf Duitsers neergeschoten. Er stond een SS’er bij. Alle mannen vielen neer, maar eentje tilde zijn hoofd nog omhoog. Hij wilde weg, maar kreeg nog een genadeschot. Een vrouw heeft geprobeerd een wit laken over de lichamen te gooien. Dat mocht niet. Wij mochten ook niet weg, we moesten blijven kijken.”

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892