Archieven: Verhalen

‘Moeder stond in de deuropening te bidden’

Wij zijn Sarah, Maria, Rik en Abe, 11 jaar oud. We interviewden mevrouw Schouten. Ze was zeven jaar oud toen de oorlog begon. Ze had vijf broers en twee heel wijze ouders. Ze vertrokken uit Amsterdam voordat de Hongerwinter begon en konden veel mensen helpen. 

Zagen uw ouders de Hongerwinter aankomen? 
"Mijn vader zag al aan het begin van de oorlog dat het mis zou gaan in Amsterdam. In 1941 ontplofte een blindganger op de Bilderdijkkade, hier twee straten verderop. Onze bedden vlogen van de luchtdruk een stukje de lucht in. Toen zijn er ook nog bommen gevallen op de Blauwburgwal en er is een vliegtuig neergestort op het Carlton hotel. Dat was verschrikkelijk want onze schuilkelder was in het Bilderdijkpark, veel te ver weg om op tijd te kunnen schuilen. De mensen waren zo ontzettend bang. Ze holden in en uit de huizen van angst. De kinderen gilden. En wat deed mijn moeder? Ze ging rustig in de deuropening staan met de kinderen en begon te bidden. De mensen uit de straat die niet geloofden kwamen ook met gevouwen handen bij ons staan. 
In 1943 werd het m’n vader te heet onder de voeten. Toen hebben mijn ouders van hun spaargeld een oud boerenhuis gekocht in Spierdijk, vlak onder Hoorn. We verhuisden er heen.” 

Hoe vond u het daar? 
"Ik miste Amsterdam wel. De dorpskinderen gedroegen zich heel anders en moesten niets van ons hebben. Toen het voedseltekort in de stad steeds erger werd, kwamen de Amsterdammers naar ons toe. Eerst op fietsen, later met handkarren. Het was acht uur lopen naar Spierdijk! Die mensen vielen voor de deur om van de honger. Mijn moeder kon dat niet aanzien en riep de mensen binnen. Ze had een grote pan met pap op het vuur staan en stapels boterhammen. Dan zeiden die mensen: ‘Mevrouw, wees blij dat u hier woont. U weet niet half hoe slecht we het hebben.’ 
Mijn opa woonde nog in de stad en had ook vreselijke honger. Mijn vader is hem op de fiets gaan halen. Opa sloeg zijn armen om de middel van mijn vader en zo zijn ze samen naar Spierdijk gefietst. Drie keer stopten ze om te rusten. Opa zei dan: ‘Simon, zijn we er nu al?’ Wij stonden allemaal voor de deur te wachten en toen kwam mijn vader op de fiets, slingerend van vermoeidheid, met opa achterop. Opa heeft nog achttien jaar bij ons gewoond, tot zijn 96e. 

Bent u na de oorlog in Spierdijk gebleven? 
"Nee, we zijn met het eerste schip over het IJsselmeer teruggegaan naar Amsterdam. Er was daar een blijdschap die van de hemel is. De mensen groetten elkaar op straat. Ongelooflijke feesten werden georganiseerd in de Hugo de Groot- en de Frederik Hendrikstraat. Er werd ‘s avonds gedanst hier op het Hugo de Grootplein. De Amerikanen leerden ons de Hokey Pokey. En dan had je nog de Schotten met die leuke geruite baretten. Het was gezellig, er werd gelachen…. Dat was echt feest!”

Mevrouw Schouten
Tijdens het interview

Archieven: Verhalen

‘Vader opgepakt’

Midden in de Van Limburg Stirumstraat, op een steenworp afstand van de Dr. Rijk Kramerschool, ontmoetten wij meneer Jan Baan. Meneer Baan woont al zijn hele leven in Amsterdam en heeft de oorlog meegemaakt aan de Van der Hoopstraat. Hoewel hij nog maar 6 jaar oud was toen de oorlog begon, kon hij nog veel herinneringen naar boven halen.

Werden er mensen in uw omgeving door de Duitsers opgepakt?
“Mijn vader werd tijdens een razzia opgepakt. Niet omdat hij zich niet gemeld had om te gaan werken, maar omdat er in de buurt een Duitse militair neer werd geschoten. Als vergelding werd er een razzia gehouden. Toen mijn vader eenmaal gevangen zat, heeft hij maar net de dans kunnen ontspringen. Er werden namelijk elf mannen geëxecuteerd op het Weteringcircuit. Hij was daar gelukkig net niet bij geteld. Dat betekende echter niet dat hij vrij werd gelaten. Hij werd naar Duitsland getransporteerd en daar werd hij aan het werk gezet. Even later is hij daarvandaan gevlucht en is hij helemaal naar Nederland gelopen. Toen hij eenmaal thuiskwam en ik de bel hoorde gaan, wist ik nog niet dat hij voor de deur stond. Ik had al aan het touw getrokken om de deur open te doen toen ik hem zag staan. Ik was zo blij dat ik zo, van boven aan de trap, meteen in zijn armen sprong!”

Bent u dierbare spullen kwijtgeraakt?
“Ik had vroeger zo’n stoommachinetje. Die werkte echt en daar speelde ik heel graag mee. Op een gegeven moment hebben wij dat machinetje in moeten ruilen voor geld zodat we eten konden kopen. Daar hebben we toen meel voor kunnen kopen bij een bakker. Mijn moeder heeft daar nog wel lekkere pannenkoeken van kunnen bakken. Iedereen moest wel iets opofferen om aan eten te komen. De mensen die naar de boeren gingen om eten te kopen brachten allemaal linnengoed of gouden ringen mee om te ruilen. Ik heb zelf nog geprobeerd om tramblokjes te pikken. Dat waren van die houten blokken, zo groot als een sneetje roggebrood, die met teer ingesmeerd waren en dat brandde als een gek. Dan ging ik met mijn karretje, een omgebouwd bierkratje met wielen eraan, langs de tramrails om naar die blokjes te zoeken.”

Heeft u iets heel ergs meegemaakt?
“Op een dag was ik met een paar jongens op zoek naar kolen bij de Westergasfabriek. Op een gegeven ogenblik kregen een paar Duitse soldaten ons in de smiezen en moesten we rennen, want die kolen mochten wij helemaal niet meenemen. Ze hebben ons echt nog een heel stuk achterna gezeten! Toen hebben ze een van de jongens in zijn buik geschoten. Ik zou ook niet weten of die jongen naderhand overleden is. In die tijd dacht je vooral aan jezelf en was je niet zo meelevend. Ik was toen nog een jochie, dus daar dacht ik toen eigenlijk helemaal niet zo aan.”

Meneer Baan
De leerlingen

Archieven: Verhalen

‘Meester Moreu was een NSB’er’

Wij zijn Illias, Mavuto en Sarah en we zitten in groep 8. We interviewden Joop Polman. Hij woonde met zijn moeder, zijn grootvader en zes broers en zussen vlakbij waar nu het Dijkgraafplein is. Er waren daar toen boerderijen en tuinderijen. Zijn vader zat ondergedoken. Joop woont nu aan de Lutkemeerweg tussen de paarden in een manege.

Uw vader had een kolenbedrijf. Hoe kwam het dat hij ondergedoken zat?
De kolen kwamen aan bij de Nederlandsche Antraciet Handelsmaatschappij bij de Havenstraat. Mijn vader haalde daar kolen af en leverde die ook af bij de bakkerij van de Duitsers. Daar moest hij de zakken met kolen binnendragen en leegstorten. Met die lege zakken liep hij terug door de bakkerij en dan pikte hij een paar broodjes mee. Die stopte hij zo in die vieze kolenzakken. Een keer had hij 21 broodjes meegenomen. Hij deelde ze uit aan zijn collega’s van de Antraciet Handelsmaatschappij. Een van die collega’s was een NSB'er die hem heeft verraden. Toen is hij ondergedoken.

Waar heeft u op school gezeten?
Ik zat op de School met den Bijbel aan de Osdorperweg. Die staat daar nog steeds, alleen zit er nu een moskee in. Meester Willemsen was het hoofd van de school. Meester Moreu was op de hand van de Duitsers. Hij was lid van de NSB. We noemden hem meester mof. We moesten groenten voor hem meenemen omdat wij buiten tussen de tuinders woonden. We hebben toen met zijn drieën een grote zak brandnetels geplukt en aan hem gegeven. Hij was boos, maar wij dachten: wilde brandnetels kun je eten. Ik heb ze zelf ook gegeten.

Wat deed u in de oorlog?
Ik ging naar school en moest na schooltijd thuis helpen. We deden van alles om aan eten te komen. Er werd nog wel eens stiekem geslacht, een paard, schaap of varken. We mochten een keer twee paardenkoppen komen halen. Nou, dat was een buitenkansje. Ik ging naar de Uitweg en kreeg de koppen mee in mijn fietsmand. Toen ik terug ging, was het acht uur geweest. In de oorlog mocht je na acht uur ‘s avonds niet meer op straat. Duitse soldaten hielden mij aan. Van de officier moesten twee soldaten mij naar huis brengen. Ze namen mijn fiets netjes tussen zich in en brachten me lopend thuis. Ze hebben NIET in de mand gekeken. Mijn moeder kreeg een standje omdat ze mij buiten had laten lopen. Dit gebeurde in 1944. Dat vergeet je van je levensdagen niet. Het vlees werd van die koppen afgehaald en dat werd gebraden en onder het vet gezet in glazen weckpotten. We hebben er inderdaad nog lang van gegeten. 

Boerderij Jan van den Broek, bij Ortelliuskade
Tijdens het interview

Archieven: Verhalen

‘Les bij de hoofdonderwijzer thuis’

Wij zijn Marwan, Irem en Shafieq en wij interviewden meneer Veldhuisen, die 7 jaar was toen de oorlog begon. Hij woont nog steeds in dezelfde boerderij als toen hij klein was. In de oorlog veranderde er voor hem niet zo veel. Wij waren verbaasd dat hij zo weinig nare herinneringen had. We dachten dat de oorlog voor iedereen heel erg was.

Wat heeft u gemist tijdens de oorlog?
“Hier op het platteland miste je eigenlijk niks. Vooral in de beginjaren ging alles gewoon door. Ik heb alleen nooit leren zwemmen. We hadden in Sloten een mooi zwembad, maar dat werd door de Duitsers in beslag genomen. Dus aan zwemmen ben ik nooit toegekomen. Ook waren er veel bombardementen in de omgeving. Dat was niet leuk. De zuster van mijn vader had een boerderij bij de Nieuwe Meerdijk, vlakbij Schiphol. De Engelsen wilden het vliegveld bombarderen, maar hebben toen per ongeluk die boerderij gebombardeerd. Mijn vader en ik zijn met paard en wagen mijn tante gaan halen. Mijn nichtje was zwaar gewond. De koeien waren bij het bombardement gespaard gebleven en moesten worden ondergebracht. Iedereen in de straat nam een paar koeien van haar over. Zo kon mijn tante na de oorlog weer verder gaan met de boerderij.”

Hoe heeft u de hongerwinter beleefd?
“Omdat wij op het platteland woonden, hadden wij het veel minder moeilijk dan de mensen in Amsterdam. We hadden vlees, melk en een stukje grond. Daar pootten we sla-plantjes en we zaaiden worteltjes. Zo hadden we altijd genoeg te eten. Maar de mensen in de stad hadden wel honger. Daardoor werd er wel eens een beest van het land gestolen om te slachten. Toen hebben de boeren onderling een club opgericht, de boerenwacht. Elke nacht liepen twee boeren rond om de koeien te bewaken.”

Ging u in de oorlog nog naar school?
“De Duitsers namen onze school in beslag, dus daar konden wij geen les meer krijgen. Toen kregen we les bij de hoofdonderwijzer thuis. Aan een grote tafel zaten we bij elkaar. Tussen de stoelen legden we planken, zodat iedereen kon zitten. De ene klas had ‘s ochtends les, de andere ‘s middags. Wij vonden het eigenlijk wel leuk, vooral omdat je minder naar school hoefde. Als we dan ’s ochtends les hadden, waren we ‘s middags lekker vrij.” 

Tijdens het interview

Archieven: Verhalen

‘Afweergeschut in het weiland’

Wij zijn Jennifer, Hind en Loueay en wij interviewden Annie Harte, die op het platteland niet veel merkte van de bezetting: “In de polder gebeurde lang niet zo veel als in de stad,” vertelt ze. “Ik kreeg genoeg te eten en ging gewoon naar school.”

Hoe zag uw leven er in de oorlog uit?
“Op 10 mei 1940 huilde mijn moeder en zei: ‘Het is oorlog.’ Ik was 8 jaar en had geen idee wat dat betekende. Mijn ouders vertelden ons niet veel. Ik zag op straat Duitse soldaten marcheren, en dacht alleen maar: ‘Die kunnen mooi zingen!’ Met mijn ouders en twee broertjes woonde ik in de polder, en daar zag je een stuk minder van de oorlog. Mijn ouders werkten op het land en ik ging gewoon naar school. Op de fiets ging mijn vader naar Sloten om tarwe te kopen, dat thuis moest worden gemalen in de koffiemolen. Om de beurt draaiden mijn broertjes en ik ieder 100 slagen. Van het meel bakte mijn moeder dan brood.”

Was u bang in de oorlog?
“De Duitsers plaatsten afweergeschut in een weiland vlak bij ons huis. Wanneer ik ’s nachts in mijn bed lag, hoorde ik de Engelse vliegtuigen boven mijn hoofd. Dan was ik wel bang, want misschien gingen de Duitsers daar wel op schieten. Op een avond voeren we daarom in een bootje naar de andere kant van de polder. Het was thuis te gevaarlijk en we gingen bij mijn tante slapen. Na een tijdje gingen de Duitsers gelukkig weer weg, en het afweergeschut zakte weg in het drassige weiland.

Van de Jodenvervolging merkte ik niets. In de polder woonden bijna geen Joden. Ik wist alleen dat zij een ster moesten dragen, net als onze Joodse schoenmaker. Op een dag was hij weg, samen met zijn vrouw en dochters. Ik vroeg mijn moeder waar ze heen waren. ‘Die zijn in Duitsland gaan werken,’ zei ze. Na de oorlog kwam alleen de schoenmaker terug. Zijn vrouw en drie dochters waren vergast.”

Heeft u in de oorlog honger gehad?
“Omdat wij zelf groenten en fruit verbouwden, hadden we altijd genoeg te eten. Maar in de stad had iedereen vreselijke honger. Mensen kwamen naar de polder om eten te kopen. We verkochten onze producten tegen normale prijzen, en namen geen spullen aan, zoals andere boeren deden. Soms gebeurde het dat iemand met een volle tas vertrok, en even later met een lege tas weer terugkwam. Huilend vertelde diegene dan dat de Duitsers het eten hadden afgepakt. Mijn vader haalde opnieuw andijvie van het land en gaf het gratis mee. ‘Maar verstop het ditmaal in je broek,’ zei hij dan, ‘zodat de Duitsers het niet vinden!’” 

Annie van Amsterdam-Harte
Tijdens het interview

Archieven: Verhalen

‘Hard werken op het land’

Wij zijn Dina, Abdelahim en Valentino en wij interviewden Jan Holla, die 14 jaar was toen de oorlog begon. Hij woonde met zijn ouders en acht broers en zussen in de Sloterpolder, waar zij een tuinbedrijf hadden. In de oorlog werkten ze allemaal hard op het land om zo veel mogelijk groenten te verbouwen. Meneer Holla is in de oorlog niet een keer in de stad geweest.

Wat herinnert u zich van toen de oorlog begon?
“Het was vier uur in de ochtend. Normaal ging dan de wekker, maar dit keer werd ik wakker van schoten in de lucht. Ik rende in mijn onderbroek naar buiten om te kijken. Daar zag ik vliegtuigen en ik dacht: kan het niet ergens anders? Toch was het wel erg indrukwekkend. Pas later hoorde ik dat het oorlog was. In die jaren werkte ik gewoon door op het tuinbedrijf. Ik heb de hele oorlog hard gewerkt. Wat moest ik anders? Er was niks te doen.”

Wat deed u op een gewone dag in de oorlog?
“Ik was vooral met mijn familie aan het werk tussen de andijvie op het land. Twee van mijn broers waren door de Duitsers naar Berlijn gestuurd om daar te werken. Ik was daar nog te jong voor. Omdat mijn broers gingen, mocht mijn vader in Nederland blijven werken. Onze groenten moesten we wel aan de Duitsers afstaan. ’s Avonds ging ik vaak kaarten bij de buren. Als het dan om 8 uur spertijd was, moest ik snel onder de heg doorkruipen. Anders zouden de Duitsers mij vanaf de weg kunnen zien.”

Wat gebeurde er met uw broers in Berlijn?
“Mijn oudste broer kwam voor het einde van de oorlog terug naar Nederland. Hij moest toen onderduiken. Bij de tuinderijen aan de andere kant van het weiland verstopte hij zich. Overdag kwam hij bij ons op het land werken. Als er dan Duitsers langskwamen, rende hij snel de polder in en voer hij met een kano weg. Dan konden de Duitsers hem niet pakken, want zij waren te voet. Als het weer veilig was, hing mijn moeder een krant tegen het raam van de woonkamer. Dat kon je vanuit de polder zien en dan kwam mijn broer weer terug.”

Archieven: Verhalen

‘Een Duitse soldaat was erg goed voor ons’

Wij zijn Douae, Soukaina en Cuneyt en hebben Jaap van de Boogaard geïnterviewd. Wij vonden het heel bijzonder dat zelfs na alle bombardementen, de familie van meneer Van den Boogaard nog steeds vond dat niet alle Duitsers slecht waren. “Als mijn moeder voor het huis zat, kwamen soldaten altijd een praatje maken.”

U vertelde dat uw huis gebombardeerd werd, hoe was dat?
“Ik werd op 10 mei 1940 om 5 uur ’s ochtends wakker, en mijn vader riep: “Jongens, aankleden!” Schiphol werd gebombardeerd, en wij woonden daar niet ver vandaan. Het klonk eigenlijk net als onweer: eerst zie je een lichtflits, en dan hoor je de bommen knallen.
En toen kwam 3 november 1943, een prachtige dag. Totdat rond 3 uur het luchtalarm afging. Mijn vader, broer en ik stonden in het klompenhok naar buiten te kijken. Het afweergeschut van Schiphol stond nog geen kilometer van ons verwijderd, en als zo’n afgevuurde granaat tegen een vliegtuig ontplofte, was het vliegtuig meteen verloren. Er kwam een groepje vliegtuigen aan, en een daarvan kreeg een voltreffer en spatte uit elkaar. De andere vliegtuigen kwamen nog op ons af. Mijn vader zei “Jongens, naar binnen!”, en op dat ogenblik lieten de vliegtuigen de bommen vallen.”

Is er toen iemand gewond geraakt?
“Mijn invalide moeder was over mijn zusje heen gaan liggen om haar te beschermen. Het was heel raar: mijn moeder had niets, maar mijn zusje was zwaargewond. Ik moest van mijn vader naar de dokter in Sloten fietsen. Die was al bang geweest dat er bij ons iets zou gebeuren, en toen hij mijn rode hoofd zag dacht hij dat ik ook gewond was. Maar omdat ik bij het aanrecht had geschuild, was de pot met jam over me heen gevallen. Mijn zusje werd naar het Wilhelmina Gasthuis gebracht en is van de verwondingen genezen, maar de scherf heeft nog haar hele leven in haar hoofd gezeten. Ze is 65 jaar geworden.”

Woonden er ook Duitsers in de buurt?
“In de huizen naast ons woonden veel Duitse soldaten. Mijn broer zat in Duitsland, en mijn moeder vond dat vreselijk. Bovendien was mijn vader ziek en was mijn broer eigenlijk hard nodig op de boerderij. Op een dag zat ze verdrietig voor ons huis en kwam een van die soldaten vragen wat er aan de hand was. Hij zei vervolgens: “Ik ga een brief schrijven, uw zoon komt terug”. En mijn broer kwàm terug!
Die Duitse soldaat was piloot, en toen hij voorgoed ging zei hij dat hij over ons huis zou wegvliegen. En inderdaad, toen we buiten stonden te kijken, vloog hij heel laag over. We waren ontroerd bij deze laatste groet; deze jongen was heel goed voor ons geweest.” 

Meneer Van den Boogaard
Tijdens het interview

 

Archieven: Verhalen

‘Worsten stelen van de Duitsers’

‘Wij zijn Annie-Sterre, Rayan en Tsztou en wij interviewden mevrouw Mater. We vonden haar een heel opgewekte vrouw, ondanks alles wat ze heeft meegemaakt. In de oorlog was haar moeder ziek. Omdat zij een Joodse vrouw was, had zij geen recht op medicijnen. Pas toen haar niet-Joodse vader haar papieren had vervalst, kon ze medicijnen krijgen. Ze is echter in het laatste jaar van de oorlog overleden.’

Wat herinnert u zich van de bezetting?
‘Omdat mijn vader bij het verzet zat, leerde hij ons dat we vooral niet moesten opvallen. Thuis hadden we namelijk drie onderduikers – een echtpaar en hun dochter. Op een dag zat ik in de tram, op weg naar het Amsterdams Lyceum. Voor mijn tiende verjaardag had ik van mijn ouders een horloge gekregen. Ik was daar verschrikkelijk trots op. Een Duitse soldaat zag mijn horloge. Hij wilde het voor zijn dochter hebben. Ik durfde toen geen nee te zeggen en gaf hem mijn horloge. Een week later werden mijn Joodse grootvader en grootmoeder opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar werd mijn grootvader zo ziek dat hij doodging. Toen had ik geen horloge en geen grootvader meer.’

Hielp u uw vader in het verzet?
‘Aan het Roelof Hartplein stond ‘Huize Lydia’. Daar werden in de oorlog Duitse vrouwen ondergebracht om de Duitse soldaten te vermaken. Iedereen in Amsterdam had vreselijke honger, maar die Duitse vrouwen kregen goed te eten. Mijn vader had ontdekt dat er elke week vers eten naar Huize Lydia werd gebracht. Daar zaten ook rookworsten bij, die aan een lange stok hingen. Mijn vader nam mij als klein, onschuldig schoolmeisje mee naar dat huis. In de gang naar de keuken verstopte ik me achter een klein raampje. Wanneer de rookworsten langs het raampje kwamen, pakte ik snel een paar worsten van de stok! Met de worsten in mijn schooltas liep ik daarna het gebouw weer uit. Op die manier konden we de onderduikers te eten geven.’

Wat is uw ergste herinnering?
‘Aan het einde van de oorlog werd mijn vader verraden en moest hij zelf ook onderduiken. Omdat mijn moeder net was overleden, woonde ik alleen met mijn zusjes en de onderduikers in ons huis. Al gauw stonden de Duitsers voor de deur, op zoek naar de onderduikers. Snel verstopten zij zich achter een dubbele wand op zolder, die mijn vader voor hen had gebouwd. De Duitsers doorzochten het hele huis, maar konden niets vinden. Ze werden steeds kwader. Toen vonden ze onze schildpadden, die mijn zusjes en ik nog van mijn moeder hadden gekregen. Ze stonden in grote bakken in de kelder. Uit woede zetten de Duitsers een grote pan water op het vuur en gooiden onze schildpadden in het kokende water. Mijn zus en ik moesten toekijken hoe de dieren krijsend doodgingen. Wanneer je denkt aan alle mensen die onnodig in de oorlog zijn gestorven, waren dit natuurlijk maar schildpadden. Maar het waren wel onze schildpadden.’

Tijdens het interview

Archieven: Verhalen

‘De hond at gewoon mee’

Wij zijn Maartje, Imane en Chakir en we interviewden mevrouw Straatman, die 12 jaar was toen de oorlog begon. Ze woont nog steeds in deze buurt en we bezochten haar in haar huis, waar we veel foto’s van dieren zagen. Ze heeft haar hele leven voor honden en katten gezorgd. "Ook in de oorlog hadden we thuis een hond,” vertelde ze. "Zelfs tijdens de hongerwinter at die hond met ons mee.”

Ging u tijdens de oorlog nog naar school?
"Toen de oorlog begon zat ik in de laatste klas van de Stadionschool, aan het Hygiëaplein. De Duitsers bezetten het gebouw, en daarom gaf de hoofdonderwijzer ons de laatste maanden les in de tuin van de school. Er kwamen vreemde kinderen in de klas. Hun haren waren rood geverfd. Toen de verf er uitgroeide, kon je zien dat hun haren eigenlijk zwart waren. Een tijdje later waren de kinderen weer weg. Pas later besefte ik me dat het Joodse kinderen waren.”
 
Hoe heeft u de oorlog ervaren?
"Het engst vond ik de vliegtuigen die overvlogen. We woonden driehoog, mijn ouders, broer en ik. En we hadden ook een hond. Wanneer het luchtalarm ging, moesten we met die hond de trappen afrennen.
Mijn broer Nico, negen jaar ouder dan ik, werd opgeroepen om in Duitsland te gaan werken. Maar hij weigerde te gaan en daarom bouwde mijn vader voor hem een schuilplaats op zolder. Hoewel mijn broer vanaf toen onderdook, was hij toch actief in het verzet. Als mijn moeder hem riep voor het eten, zei mijn vader dat hij lag te slapen. Maar eigenlijk was mijn broer dan weg. Omdat hij in Duitsland had moeten zijn, kregen we maar voor drie personen etensbonnen. En daar moest ook nog onze hond van eten. We hadden altijd honger.”

Hoe was de bevrijding voor u?
"5 mei was de verjaardag van mijn moeder. Stiekem luisterden we naar Radio Oranje. Toen hoorden we dat we waren bevrijd: een mooier verjaardagscadeau had mijn moeder niet kunnen wensen! Iedereen ging juichend de straat op, maar mijn moeder hield mij binnen. Ik was ondertussen 17 jaar en ze was bang dat ik door een knappe Canadees zou worden versierd… Het was ook nog een onrustige tijd: op 7 mei botsten mijn broer en zijn verzetsvrienden op een groep Duitsers, bij de ingang van het Vondelpark. Er vielen schoten. Toen mijn moeder dat hoorde, werd zij hysterisch. Ik zie haar nog bij het raam staan. "Nico! Nico!” riep zij wanhopig. Ineens stond mijn broer weer binnen. Zijn vrienden waren dood, maar hij had het overleefd.”

Tijdens het interview

Archieven: Verhalen

‘Hoe ze aan mijn adres kwamen, weet ik niet’

Wij zijn Dilara, Basten en Jhennifer en wij interviewden Philip Rümke, die 17 jaar was toen de oorlog begon. Hij groeide op in Bilthoven, waar hij in de school van Kees Boeke tot boer werd opgeleid. Na zijn eindexamen in mei 1942 verhuisde meneer Rümke naar Amsterdam, maar via school van Kees Boeke ging hij in Bilthoven belangrijk verzetswerk doen.

Wat deed u in het verzet?
“Na mijn eindexamen raakte ik betrokken bij het verzet. Vooral in Bilthoven, waar veel Nederlandse en Duitse Joden woonden. Met oud-klasgenoten van ‘De Werkplaats’, de school van Kees Boeke, hebben wij ons ingezet om Joodse kinderen te redden. Voor ons was dat vanzelfsprekend. Als je naasten in gevaar verkeren, dan help je die. Voor ons was het duidelijk dat de Joodse mensen vermoord zouden worden, maar we wisten toen niet dat dat in gaskamers gebeurde. Joop Westerweel, een docent van De Werkplaats, gaf leiding aan onze groep. We hoorden dat Joodse jongeren zich ’s nachts bij de Duitse soldaten moesten melden. Het ging om jongeren tussen de 16 en 20 jaar, die uit Duitsland en Oostenrijk kwamen. De volgende dag zouden ze op transport worden gesteld. Maar daar hebben wij een stokje voor gestoken. Ik ben toen de hele nacht door de bossen heen en weer gefietst om die jongeren naar onderduikadressen te brengen. Telkens met twee man achterop. Ik heb er ook twee bij mijn moeder in Bilthoven ondergebracht.
Joop Westerweel heeft de oorlog niet overleefd. Hij is gefusilleerd in Vught.”

Heeft u de hele oorlog verzetswerk gedaan?
“Eind mei 1943 dook ik onder in Friesland. Iemand van ‘De Werkplaats’ was daar een eenmansschooltje begonnen. Ik heb hem gevraagd of hij ‘een boer voor mij had’. Gelukkig wist hij een goed adres. Ik ben als knecht bij die boer gaan werken om zo onder te kunnen duiken. De Duitse bezetters hebben geprobeerd mij daar een keer te arresteren. Hoe ze aan mijn adres zijn gekomen, weet ik nog steeds niet. De bakker, verderop in het dorp, kwam aan mijn onderduikfamilie melden dat er wildvreemde mensen naar mij hadden gevraagd. Toen raakte ik in paniek en ben ik gevlucht.”

Wist u uit handen van de Duitsers te blijven?
“Later werd ik alsnog gearresteerd, maar gelukkig niet vanwege mijn verzetswerk. Ze arresteerden mij omdat ik me niet gemeld had als dwangarbeider. Net als mijn leeftijdsgenoten moest ik naar Duitsland om te werken. Ik heb toen ruim vier maanden in het huis van bewaring in Leeuwarden gezeten. Ik had het geluk dat ik een heel klein beetje bronchitis kreeg, waardoor ik als ‘ziek’ werd beschouwd. Dankzij een gevangenisarts, die mij toen heeft gediagnosticeerd, ben ik nu nog in leven. Na de oorlog ben ik geneeskunde gaan studeren.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892