Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog pakten ze mijn zuster’

Louise Koopman-Looye vertelde hoe lief iedereen voor elkaar was in de schuilkelders als er luchtalarm was. Maar er werd ook gestolen uit de huizen van de verdwenen Joodse buren. Ze was al die jaren bij haar moeder thuis, en heel bang.

Hoe kijkt u terug op de Tweede Wereldoorlog?
“Ze hebben mijn vriendinnetje Lilly Buitenkant gepakt. Ik was elf jaar. Ik zat op de stoep, tegenover mij stond een auto. De portieren gingen open. Toen zag ik die rotmoffen, die gingen hier en daar de huizen in. De kinderen kwamen naar buiten. Daar was mijn overbuurmeisje Lilly, ze huilde. Die rotmof pakte haar op. Ze huilde zo erg en vroeg of ze haar beertje mee mocht nemen. Toen kreeg ze een klap van die Duitser. Ik zag het allemaal gebeuren. Lilly moest de auto in en ik heb haar nooit meer teruggezien.”

Wat deed u overdag?
“Meestal was ik binnen bij moeder. Ik was de jongste van vijf kinderen. Vanaf de eerste dag van de oorlog ben ik niet meer naar school gegaan. Mijn Joodse tante, die later ook vermoord is, had me opgehaald: ‘Het is oorlog! Kom mee naar huis!’ Ik was bang.

Als het luchtalarm afging, ging de hele buurt naar de schuilkelder. En wat waren de mensen dan lief en goed voor elkaar. Maar er werd ook gestolen, uit de huizen van Joden die weggehaald waren. Er zijn mensen uit mijn naaste omgeving die daar echt van geprofiteerd hebben.”

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
“Aan het einde van de oorlog moest er zo nodig schoon schip gemaakt worden. Pakken ze mijn oudste zuster. ‘Jij hebt geheuld met de Duitsers! Je haren eraf!’ Hebben ze haar hoofd ingesmeerd met die vieze rotzooi. Menie. Toen kwam mijn buurjongen die zei: ‘De eerste die aan haar komt, die krijgt met mij te maken!’ Hij heeft haar ontzet. Het waren vijf rotjaren.” 

Bevrijdingsfeest in de Lutmastraat
Een vrouw die kaalgeschoren wordt na de bevrijding, mei 1945. Vrouwen die tijdens de oorlog omgingen met Duitsers werden na de bevrijding publiekelijk te schande gemaakt.

 

Archieven: Verhalen

‘Houtjes pikken tussen de tramrails’

Tine Leefkens was kleuter in de oorlog. Ze bekeek de oorlogsjaren door haar kinderogen: als vanzelfsprekend overkwam haar de honger, de kou en werden buren weggehaald. Haar ouderlijk huis, op Lutmastraat 235, bleef al die jaren de warme, veilige basis. Daar waren haar ouders en grootouders, en samen zongen ze bij de piano.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
“10 mei 1940. Ik was net vier jaar. Buiten zag ik allemaal bewegende witte wolkjes. Wat mooi! En dan, ‘ploem!’ verdween er iets. Het waren de Duitse parachutisten. Prachtig vond ik het. Naast ons woonde mijn oma met wie we elke zondagavond samen zongen. Grootvader had een mooie bas. En vader kon ook mooi zingen. We verbouwden groente in onze achtertuin. Tegenover ons woonden ‘foute’ buren. Wat dat betekende begreep ik niet. Maar ik moest ze vermijden en mocht ze niet groeten.”

Kende u ook Joodse mensen?
“Op de hoek van de straat zat onze groenteman, Pinto. Mevrouw Pinto had altijd een jasschort aan met een zakje van voren, daar zat het geld in. En als ik van huis naar school liep, dan kreeg ik van haar altijd een snoepje voor ‘over de weg’. Op een dag was het huis van de familie Pinto leeg. Alle ramen stonden open en er lagen spullen verspreid over de grond. ‘Ze zijn weggehaald,’ zei mijn moeder. Raar vond ik dat. Moeder moest een andere groentewinkel vinden.”

Wat weet u nog van de Hongerwinter?
“De Hongerwinter. Er was niets meer te krijgen en het was steenkoud in huis. Hout voor de kachel was er niet meer. Mijn broertje en ik wilden helpen. Zes en acht jaar waren we. Stiekem liepen we naar de tramrails op de Amsteldijk. We hadden een zakje bij ons en haalden vliegensvlug de houten blokjes uit de rails. Als er iemand aankwam, dan renden we een portiek in. Het was illegaal en mijn moeder had het ons volstrekt verboden.

Opa overleed die winter. Op een handkar bracht mijn vader hem naar de begraafplaats. Ik zie nog voor me hoe hij bij ons aan tafel ging zitten en zomaar een rauwe suikerbiet op at, met de aarde er nog aan. Thuis zag ik moeder huilen. ‘Wat is er mama?’ vroeg ik. Ze gaf geen antwoord. Nog nooit had ik haar zien huilen.” 

Advertentie van groentewinkel Pinto in het Joodsche Weekblad van 11 april 1941
Tussen de tramrails zoeken naar blokjes hout voor de kachel

 

Archieven: Verhalen

‘Niemand sprak over de onderduikers’

Wij zijn Fahra, Paki en Janna. We interviewden mevrouw Gerritje Nuisker en bezochten met haar, haar ouderlijk huis in de Mauvestraat. Voor mevrouw Nuisker was dat heel bijzonder. Ze was nul jaar toen de oorlog begon, toch herinnert ze zich nog ontzettend veel van de oorlogstijd.

U was heel klein in de oorlog, wat herinnert u zich nog van die tijd?
“Ik herinner me het luchtalarm. Dan schuilden we in de gang, of we gingen naar de schuilkelder op het Henriëtte Ronnerplein. Het geluid van de laarzen van marcherende soldaten herinner ik me en de tram in de Van Woustraat. Alle geluiden hoorde je goed, omdat er nog zo weinig verkeer was. Ik voel vooral nog de constante spanning die in ons huis heerste. Dat kwam omdat we twee Joodse onderduikers in ons kleine huisje hadden.”

Waar zaten de onderduikers verstopt?
“De onderduikers zaten onder een luik, in de keuken. Twee mannen waren het. Ik wist dat ze er waren. Soms liepen ze ook door ons huis. Elke keer als ik buiten Duitse motoren of soldaten hoorde werd ik bang.”

Praatten uw ouders met u over de onderduikers?
“Nee. Maar mijn ouders waren wel altijd nerveus. Vooral als de zuster van mijn vader en haar man op visite kwamen. Zij zaten bij de NSB, de partij die voor Hitler was. Als zij er waren voelde ik de stress. Die mensen zijn fout, wist ik. Eén keer stak ik uit pure spanning hun baby’tje in zijn bil met de veiligheidsspeld van zijn luier. 

Thuis werd er nooit over de oorlog gesproken. Alsof er niks aan de hand was. We waren erg gelovig: gereformeerd. Niemand sprak ergens over. Al die spanning voel je als kind, maar je weet niet precies wat er aan de hand is.

De onderduikers overleefden de oorlog. Ik weet niet wat er met hen gebeurd is na de oorlog. Vader zei dat ze ons zilveren bestek hadden meegenomen.” 

Gerritje met haar ouders in de tuin
Bevrijdingsfoto uit het album van Gerritje Nuisker, ‘We liepen allemaal verkleed door de straat!’
Tijdens het interview

 

Archieven: Verhalen

‘Politiebureau: fietsendieven en katten in de boom in oorlogstijd’

Op het politiebureau Pieter Aertszstraat werkte de grootvader van Peter Kroesen. Kroesen is archivaris bij het Stadsarchief Amsterdam. Luna, Anna en Dries bezochten Peter in het Stadsarchief en interviewden hem over de gebeurtenissen in het politiebureau tijdens de oorlog. In het Stadsarchief Amsterdam zijn alle politierapporten uit die jaren in te zien.

Kwamen er ander soort aangiften op het bureau tijdens de oorlog?
“Politiebureau Pieter Aertszstraat was een klein politiebureau. In de oorlog ging het gewone werk gewoon door. Er werden aangiftes gedaan van tasjesdieven, fietsendieven. Maar er kwamen in de oorlog ook aangiften van Joodse mensen die werden aangevallen op straat. Een aangifte die later bekend is geworden is de aangifte van Anne Frank. Op 14 april 1942 kwam zij bureau Pieter Aertszstraat binnen en deed er aangifte van haar gestolen fiets.”

Heeft uw grootvader wel eens verhalen verteld over het werk tijdens de oorlog?
“Mijn grootvader werkte op het bureau samen met agent Blonk. Een agent die door een trap van een paard een misvormd gezicht had gekregen. Daardoor werd hij door veel agenten met de nek aangekeken, ‘Met een kop als een zigeuner kan je geen promotie maken!’ zeiden ze. Maar mijn grootvader en Blonk waren goede vrienden. In de oorlog kwamen de vrienden tegenover elkaar te staan. Want mijn opa ging bij het verzet en Blonk werd actief in de NSB en werkte voor de Duitsers.”

Werden ze vijanden van elkaar?
“Nee. Het contact bleef goed tussen Blonk en mijn grootvader. Blonk gaf mijn opa nooit aan. En hij gaf stiekem ook tips: ‘Over twee weken gaan we daar en daar Joden oppakken.’ Hij hielp het verzet dus eigenlijk ook.

Na de oorlog werd Blonk berecht in de rechtbank. Mijn grootvader getuigde. Hij zei dat Blonk zeker fout was geweest, maar dat hij ook veel levens had gered.” 

Politiearchief Pieter Aertszstraat: Aangifte van Anne Frank van haar gestolen fiets
In het Stadsarchief

 

Archieven: Verhalen

‘Drukkerij Rustenburg’

Wij zijn Jan, Kariem en Beau, 11 en 12 jaar. We interviewden Herman Moederzoon. Hij woonde samen met zijn ouders boven hun drukkerij in De Pijp: Drukkerij Rustenburg. We gingen met de trein naar Purmerend, waar mijnheer Moederzoon nu woont, om hem te interviewen. Hij is al heel oud, maar kon toch nog heel veel verhalen over de oorlogstijd vertellen.

Wat deed u in de oorlog?
“Ik zat op school en hielp mijn vader in de drukkerij. Mijn vader was een vervalser. Hij vervalste trouwboekjes en geboorteakten voor Joden, zodanig dat die Joden christelijk leken te zijn, en niet opgepakt zouden worden. Ik was zijn koerier. Wat hij gemaakt had moest vervoerd worden. Maar als een volwassene met zo’n pakje loopt, dan wordt hij aangehouden. Een kind lieten ze lopen. Ik liep over de Van Woustraat, aan de rechterkant. En vader liep aan de linkerkant. Mocht er wat gebeuren, dan kon hij zo naar me toelopen. Altijd liep ik vlak langs de huizen. Als ik een Duitser tegenkwam dan liep ik niet weg. Je moet er juist langs lopen. En lachen naar ze. Ik was niet zenuwachtig. Je dacht er niet bij na.”

Was het werk van uw vader niet gevaarlijk?
“Als er een pakje werd afgehaald bij de drukkerij, moest je altijd opletten dat je wel de goede persoon voor je had. Op de trap lag dan altijd een papier met naam en foto van degene die het pakje kwam halen, dan kon je zien of je het wel aan de juiste persoon afgaf. Als iemand anders kwam, moest je je van de domme houden, want dat zou een verrader kunnen zijn. Ik weet nog dat, dat een keer gebeurde. Een onbekende kwam langs en zei: ‘Ik kom het pakje halen van Henk.’ Ik deed alsof ik van niets wist en zei: ‘Henk?’
‘Je kent toch wel Henk?’
‘Ik ken geen Henk. Ik weet van niks.’”

Hebben jullie Joodse mensen kunnen helpen met die papieren?
“Ja, gelukkig wel. Ik weet nog dat mijn vader en ik katholieke papieren maakten voor een Joodse zakenrelatie. In al zijn documenten werd hij katholiek, inclusief zijn zakboekje. Dat zakboekje moest er natuurlijk echt uit zien, niet al te nieuw en glanzend, maar gebruikt, oud en vergeeld. Toen hebben mijn vader en ik op dat papier staan piesen. Die Joodse relatie en zijn hele gezin zijn de oorlog doorgekomen. We hebben altijd contact met ze gehouden.” 

Het interview

Archieven: Verhalen

‘Sint Joannesschool: zingen met zuster Ignasia ’

Mevrouw Demoitié zat tijdens de oorlog op onze school. Ze wist ons, en onze klas, nog veel te vertellen over haar schooltijd. Elke dag liep ze van haar huis naar school, samen met haar zusjes. Dat vond ze niet zo leuk, want haar zusjes liepen langzaam en dan kwam ze te laat en kreeg ze straf. Ze woonde aan de andere kant van de Amstel samen met haar ouders en vijf broertjes en zusjes.

Wat herinnert u zich van onze school?
“Vanaf 1942 heb ik op deze school gezeten, een katholieke meisjesschool was het, waar nonnen lesgaven die woonden in het klooster bij de school. De nonnen spraken we aan met: ‘zuster’. De school zag er toen heel anders uit. Het was niet zo zonnig geverfd als nu en in de klas stond een grote kolenkachel. Als de conciërge van de school die kachel te laat had aangestoken zat je te bibberen van de kou. 40 meisjes zaten bij mij in de klas en we zaten aan tafeltjes voor twee kinderen, achter elkaar. Als de onderwijzeres of non binnen kwam moest je naast je bankje (tafeltje) gaan staan.”

Kregen jullie vaak straf?
“Als we niet luisterden kregen we strafwerk. ‘Ik zal beter gehoorzamen’ moest je dan 100 keer schrijven. En als je te laat was, dan moest je in de hoek. Soms moest iemand voor de klas op z’n knieën zitten met zijn rug naar de kinderen toe. Dat was echt geen pretje. Er was ook een non die met haar lineaal op de banken sloeg. Dan was je altijd zo bang dat ze op je vingers zou slaan. Maar er waren ook heel lieve juffen en nonnen. Mijn lievelingsjuf was zuster Ignasia. Zij kon heel goed zingen. Ik vond zingen heerlijk.”

Merkte u veel van de oorlog?
“Ja, wij moesten in 1942 door de oorlog verhuizen. We woonden in Castricum, vlakbij de duinen. Alle huizen in de buurt van de zee werden daar door de Duitsers afgebroken en iedereen moest weg. Wij kregen in Amsterdam een klein huis toegewezen, waarin Joden hadden gewoond: een man en een vrouw. Zij hadden zelfmoord gepleegd.. Toen woonden wij er. Bij ons in de straat woonden veel Joden. Ik speelde veel met mijn Joodse buurmeisje, Edith. We knikkerden vaak. Edith moest een ster dragen. Ze zei altijd dat ze haar knikkerzak voor mij achter zou laten als ze zou worden weggehaald. Vaak werden er razzia’s gehouden bij ons in de straat. In elk huis werd gekeken, of er Joden woonden. Ook bij ons. Heel hard werd er op de deur gebonsd: ‘Aufmachen!’ De deur moest open. In onze bedden en in de kasten werd gekeken of we geen Joodse mensen verborgen hadden. Die keiharde stemmen, dat harde gestamp van die laarzen. Dat akelige gevoel heb ik altijd vastgehouden. Ook mijn vriendinnetje Edith en haar ouders werden weggehaald. Ik herinner me dat mijn ouders ontzettend moesten huilen. Ik hoopte dat Edith haar knikkerzak zou hebben achtergelaten. Maar dat was ze vergeten.” 

De Sint Joannesschool
Bonnen en distributiekaarten van Toos Schut-Demoitie
Het interview in de klas

 

Archieven: Verhalen

‘Hetty en Annie zijn weggehaald ’

Wij zijn Ayah en Kim. We interviewden mevrouw Nieuwenhuis, in haar huis aan de Jozef Israëlskade. Ze wist nog veel van de oorlog. Ze vertelde dat er een keer een bom is gevallen bij ons in de Diamantbuurt. Daar woonde zij tijdens de oorlog ook al, samen met haar ouders.

Wat deed u overdag in de oorlog?
“Ik ging naar school, de Oranjeschool, in de Tolstraat. Mijn vader was daar leraar. ’s Middags speelde ik altijd buiten met mijn vriendinnetjes Hetty en Annie. Op een gegeven moment waren ze er niet meer. Ze waren Joods. En ze waren, met hun ouders, opgehaald door de Duitsers. Ik wist dat niet en wilde met hen buiten spelen, net als anders. ‘Mam, mag ik buiten met Hetty spelen?’ Toen vertelde moeder dat ze er niet meer was. ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Ze zijn weggehaald,’ zei ze. Ik was verdrietig. Ik had niemand meer om buiten mee te spelen. Al mijn vriendjes uit de buurt waren weg. Hun huizen waren leeg.”

Zat uw familie in het verzet?
“Later heb ik gehoord dat mijn vader in de oorlogstijd met illegale krantjes in zijn zak rondliep en die uitdeelde. Mijn moeder heeft de hele oorlog lang eten gebracht naar Joodse mensen die in hun eigen huis ondergedoken waren, in de Van Woustraat. De familie Saarlouis was dat: een echtpaar met een zoon. Zij konden de straat natuurlijk niet op. Anderen brachten hen eten en wat ze verder nodig hadden. Die familie is nooit gedeporteerd.”

Wat herinnert u zich van de Hongerwinter?
“Honger hebben, dat is een ramp. Mijn vader en moeder waren heel mager. We aten suikerbieten en bloembollen. Het was heel vies. Mijn vader ging naar de boeren, en ruilde al mijn speelgoed voor eten.

Ik had schoenen met houten zolen. Die schoenen werden te klein. Mijn tenen kwamen eruit. Maar nieuwe schoenen waren er niet. Dus knipten mijn ouders de voorkanten van de schoenen af, zodat mijn tenen erdoorheen konden komen en ik er weer in paste. In de winter liep ik daarmee. Dan staken mijn sokken uit de schoenen.” 

Saffierstraat
Joden op het Olympiaplein in afwachting van deportatie naar kamp Westerbork, 20 juni 1943
Het interview

 

Archieven: Verhalen

‘Kind in de onderduik’

Nico Groen moest onderduiken tijdens de oorlog. Gescheiden van zijn ouders zat de 9-jarige Nico op verschillende onderduikadressen. Na de oorlog bleek zijn hele familie te zijn vermoord, alleen Nico en zijn ouders waren niet in de concentratiekampen omgekomen.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
“10 mei 1940. In mijn pyjama liep ik naar de slaapkamer van mijn ouders. Er was iets vreemds. Ik hoorde harde geluiden. Ik wist niet wat het was. Vader zei dat er vliegtuigen overvlogen. Daar was ik wakker door geworden.

Die dagen ging ik gewoon naar school, de joodse Herman Elteschool in de Van Ostadestraat. Elke middag na school ging ik bij mijn vader langs, in zijn koffiehuis in de Sint Willibrordusstraat. Vader had de ramen van het koffiehuis afgeplakt om schade door bombardementen te voorkomen. Vanachter dat raam zag ik een keer een razzia op de Van Woustraat. Duitsers met helmen en zwarte laarzen pakten Joodse mensen op. Ik was bang en dacht: dit gaat over ons.”

Hoe heeft u de oorlog overleefd?
“We gingen onderduiken. Op een ochtend in 1942 kwam onze overbuurman naar vader toe: ‘De moffen hebben je gezocht vannacht in het koffiehuis,’ zei hij. Mijn ouders wisten genoeg. Diezelfde dag doken we onder. Nog zie ik ons lopen met z’n drieën. Overdag. Zonder iets mee te nemen. Na omzwervingen kwamen we in Amsterdam-Oost terecht, bij een vrouw die mijn ouders gedurende anderhalf jaar heeft bestolen.

Eind 1943 werden mijn ouders en ik van elkaar gescheiden. Opeens. Ik was negen jaar. Een studente uit het verzet nam mij mee naar haar ouderlijk huis in Bilthoven. Daar zat ik alleen, op een vreemd adres, zonder mijn ouders. Dagenlang heb ik gehuild.

Na Bilthoven kwam ik in Overijssel terecht. Daar werd het beter voor mij. Ik zat in een landhuis midden in de natuur met twaalf Joodse kinderen, verzorgd door een leidster.”

Had u ook een vriendje in uw onderduiktijd?
“In dat landhuis leerde ik mijn vriendje Leo kennen. Samen met Leo werd ik in 1944 naar een onderduikadres bij boeren gebracht. In dat dorp gingen we gewoon naar school. In april van dat jaar kwamen Leo’s ouders hem ophalen. Ik bleef alleen achter. Voor mij kwam er niemand.

Tot in juni 1945. Eindelijk. Ik stond op het erf. Daar kwam mijn vader. Nóg zie ik hem komen. Hij stond voor me. Ik weet niet meer of we elkaar omhelsden.

De dag daarna zijn we teruggereden naar Amsterdam, naar moeder.” 

Op zondag 20 juni 1943 was er een grote razzia in Amsterdam waar Joden werden opgepakt en met overvalwagens werden afgevoerd, zoals te zien op deze stiekem genomen foto op het Krügerplein
Gevechtsvliegtuigen boven Amsterdam

 

Archieven: Verhalen

‘Onze buurman is een Jodenjager’

Wij zijn Hajar en Aya, 11 en 12 jaar. Wij interviewden mijnheer Oosterhuis. Hij was in de oorlog even oud als wij nu zijn. Hij woonde samen met zijn vader, moeder en zijn broertje. Zijn moeder was Joods. Mijnheer Oosterhuis had bijna geen vrienden toen hij jong was. Dat vond ik wel zielig. De oorlog is een heel nare tijd voor hem geweest. Toch zei hij in ons gesprek: ‘Het leven is onder alle omstandigheden zeer groots.’

Wat veranderde er voor uw gezin in de oorlog?
“Vanaf 1941 veranderde er heel veel. Mijn moeder was een Joodse vrouw en moest een ster dragen. Ze mocht bijvoorbeeld niet meer in de tram, in parken, op de markt, in openbare gebouwen en café’s komen. Wij mochten dat wel.

Onze buurman op nummer 103 werd een fanatieke Jodenjager. Abraham Puls heette hij. We waren bang voor hem. Hij verraadde Joodse mensen en leverde ze voor 10 gulden per Jood uit aan de Duitsers. En Puls werd ook een berucht verhuizer. Hij haalde alle spullen weg uit de huizen van gedeporteerde Joodse mensen. Die spullen kwamen na de oorlog nooit meer terug. Er kwam tijdens de oorlog een werkwoord voor het leeghalen van de joodse huizen: ‘pulsen’ noemden de mensen dat.”

Verraadde uw buurman uw moeder?
“Puls verraadde onze buren, de familie Cohen, op nummer 108. Het hele gezin is vermoord, behalve hun zoon Bob, die wist te ontkomen. Puls heeft mijn moeder twee keer verraden, waardoor ze terecht kwam in de Duitse gevangenis in de Euterpestraat, (nu Gerrit van der Veenstraat). Gelukkig wist mijn vader haar daar weg te krijgen. En Puls heeft mijn tante verraden. Op de dag van mijn verjaardag is ze in het concentratiekamp vergast.”

Kwam Abraham Puls na de oorlog in de gevangenis?
“Ja. Mijn moeder was bij de rechtszaak tegen Puls aanwezig. 20 jaar kreeg hij. Zijn vrouw bleef al die tijd op nummer 103 wonen. Na 20 jaar kwam Puls weer vrij. En waren we weer buren. Bob Cohen, de zoon van nummer 108, is nog eens naar mij toegekomen. Hij wilde samen met mij iets doen tegen Puls. Maar ik wilde dat niet. Wat heb je eraan? Daar heb je jezelf maar mee.” 

Verhuiswagen van de firma A. Puls, die in Amsterdam de woningen van weggehaalde families leeghaalde
Firma A. Puls
Tijdens het interview

 

Archieven: Verhalen

‘De Oranjeschool: verzet in de Oranjestraat’

Wij zijn Keith, Aysa en Nancy, 12, 10 en 11 jaar oud. We spraken mijnheer Dubiez in het huis waar hij al zijn hele leven woont. In de oorlog woonde hij er met zijn vader en Joodse moeder. Mijnheer Dubiez vertelde heel goed. Het leukste vond ik dat hij vertelde dat hij midden in de Hongerwinter een keer bij de slager mocht eten. Hij kreeg daar vlees, aardappels en lof. Hij zag het eten en dacht toen: bah, lof!

Wat deed u overdag?
“Ik ging naar de Oranjeschool. Die was in de Tolstraat op nummer 84. Elke dag liep ik van huis naar school, door de Diamantstraat en de Lutmastraat. Regelmatig kwam ik onderweg Duitse soldaten tegen. Die deden je niets. ’s Middags speelde ik op straat met vriendjes. Als het luchtalarm afging, schuilden we even in een portiek. Daarna speelden we weer door.

Soms waren er razzia’s, dan mochten we niet de straat op. Mijn moeder moest dan ook extra oppassen. Stiekem keek ik dan door het raam. Ik heb gezien hoe de familie De Haan werd meegenomen, een jongetje met zijn ouders. Hij had een handdoekje bij zich. Met zijn vader en moeder liep hij in de richting van de tram, onder toezicht van soldaten van de ‘Grüne Polizei’. Dat was de laatste keer dat ik de familie De Haan heb gezien. Hun huis stond leeg. Er kwamen weer andere mensen wonen: een familie met drie kinderen. Die kinderen werden vriendjes.”

Was iemand die u kende betrokken bij het verzet?
“De hoofdonderwijzer van de Oranjeschool was actief in het verzet. Dat was mijnheer Cappon. Hij woonde tegenover ons huis. Hij heeft onze Joodse overburen, de familie Prins, gered. Tijdens een razzia stond de familie in hun portiek klaar voor transport. Op één of andere manier werd het gezin over het hoofd gezien door de Duitsers. Mijnheer Cappon zag dat en deed gauw zijn deur open: ‘Kom snel naar binnen! Ze zien jullie niet.’ De familie Prins is de rest van de oorlog ondergedoken in hun eigen huis. Mijnheer Cappon heeft voor hen gezorgd. Vanuit het verzet kon hij aan valse bonkaarten voor eten komen.

Op de Oranjeschool was overigens meer verzet. Er werden daar ook illegale kranten gedrukt. Pas na de oorlog heb ik deze verhalen gehoord.”

Was u bang in de oorlog?
“Nee. Ik zag het gevaar niet, en realiseerde me niet wat er gebeurde met mijn eigen familie. Mijn grootouders en mijn tante woonden bij ons in de straat. Ik kwam veel bij hen over de vloer. Ik was er kind aan huis. Mijn tante naaide prachtig. Ze zijn alle drie vermoord in concentratiekamp Sobibor. Toen ze dood gingen waren ze jonger dan ik nu ben. Ze hadden niets misdaan.

Mijn moeder heeft haar leven te danken aan het feit dat ze met een niet-Joodse man was getrouwd.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892