Archieven: Verhalen

‘Ik snapte nog niet hoe erg dat moet zijn geweest’

Thea Verboom was pas vier jaar oud toen de oorlog begon. Toch kan zij Derk, Enah en Melody van de Olympiaschool veel vertellen. Tijdens de oorlog ging zij ook naar de Olympiaschool. Ze toont de kinderen een foto van zichzelf, genomen om de hoek van hun school. Bijzonder om te zien hoe die plek er vroeger uitzag.

Hoe wist u dat er oorlog was?
‘Ik kan me nog herinneren dat mijn zussen met plakband op de ramen aan het plakken waren. Er kwam zo een patroon van plakband en dat vond ik heel mooi om te zien. Mijn zussen vertelden me dat ze dat deden om tijdens een bombardement te voorkomen dat het glas overal heen zou springen, want dat was gevaarlijk. Dat is het eerste wat ik me herinner van de oorlog.
Ik was vaak bang, maar de oorlog was soms ook spannend. Ik zag een keer gevechten in de lucht met vliegtuigen. Als kind vond ik dat wel interessant om te zien. Ik was nog klein en ik snapte nog niet hoe erg dat moet zijn geweest voor de piloten.’

Had u ook Joodse vrienden?
‘Er was een keer een razzia in mijn buurt. Ik woonde op de eerste etage en vanuit het raam zag ik hoe Joodse mensen uit hun huis werden gehaald en achterin grote overvalwagens moesten stappen. Er was ook een vriendinnetje van mij bij, zij moest samen met haar familie ook de wagen in. Samen met mijn moeder heb ik naar haar staan kijken. Mijn moeder zei dat ik maar goed moest zwaaien naar Klaartje. In mijn klas zat ook een Joods jongetje. Hij kwam opeens niet meer op school en de meester vertelde dat hij een lange reis moest maken. De meester wilde ons niet vertellen dat ook Robbie naar een concentratiekamp was gestuurd.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Omdat er veel te weinig eten was, stuurden mijn ouders me naar het platteland in Noord-Holland. Hier was meer eten dan in de stad. Als 9-jarig meisje werd ik op een boot gezet met allemaal vreemden, mijn moeder zwaaide me uit. Toen ik was aangekomen moest ik naar een kindertehuis, hier kreeg ik wat te eten. Ik weet nog dat ik graag meer wilde omdat het maar zo weinig was, maar toen ik het had opgegeten zat ik toch helemaal bomvol. Dat was omdat ik het niet meer gewend was om goed te eten.
Er kwamen soms mensen langs bij het tehuis om te kijken of zij een leuk kind zagen om thuis voor te zorgen. Op een dag werd ik uitgekozen en toen ging ik met deze mensen mee naar huis. Ik moest daar samen met een oude oma in een heel klein bed slapen. Dat vond ik heel naar en daarom ben ik weggelopen. Ik werd al snel weer gevonden. Tot op vandaag wil ik niet slapen met iemand naast me, ik moet dan weer denken aan hoe eng ik het vond in de oorlog.’

Archieven: Verhalen

Ik dacht dat ik dood zou gaan, maar zelfs toen was ik niet bang

Wim Leeuwenburgh (1933) woont al zijn hele leven in hetzelfde huis aan de Albrecht Dürerstraat 15. Daar bracht hij dus ook de oorlogsjaren door en in zijn buurt is “best wel wat gebeurd”. Sofyan, Mercan en Malcolm van de Olympiaschool interviewden hem daarover.

Wat veranderde er aan het begin van de oorlog?
Ik zat op de Openluchtschool in de Cliostraat en eigenlijk veranderde er in het begin niet zoveel. De grote mensen maakten zich wel zorgen over het gevaar, zij lazen de kranten. Er waren ook veel geruchten, dus veel mensen dachten ook dat het met een paar maanden wel afgelopen zou zijn. De informatie was toen veel minder. Wij als kleine jongetjes vonden het eigenlijk wel spannend. We gingen kijken naar het wisselen van de wacht. En we merkten dat die soldaten soms ook gewoon mensen waren. Een soldaat vroeg eens in het Duits aan mij of ik sigaretten voor hem wilde kopen. Dat durfde ik niet, toen aaide hij over mijn hoofd en zei: “Ach, je verstaat mij niet”. Maar er werden ook mensen doodgeschoten. Zoals op de Apollolaan; die schoten heb ik gehoord. En hier op de hoek zijn mensen omgekomen bij een vuurgevecht. Daar is nog een gedenksteen aan de muur.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
Nee eigenlijk niet. De Joodse mensen  waren wel bang, die wisten dat ze opgejaagd werden. Er werd natuurlijk niet tegen ze gezegd dat ze vermoord zouden worden, maar wel dat ze het land uit moesten. Hier om de hoek zat in de school aan de Euterpestraat (nu de Gerrit van der Veenstraat) het hoofdkantoor van de SD (Sicherheitsdienst). Daar werden opgepakte Joodse mensen naartoe gebracht. Omdat we zo dichtbij woonden, denk ik niet dat mijn ouders onderduikers durfden te nemen. Wel leverde mijn vader papier voor illegale kranten. In november 1944 werd dat gebouw van de SD gebombardeerd door de geallieerden. Dat deden ze speciaal op zondag, zodat de scholen in de buurt dicht waren. Ik was in de tuin en we hoorden hele harde knallen. Mijn vader riep dat we de kelder in moesten. We hoorden nog meer harde knallen en mensen gillen. Ik dacht dat ik dood zou gaan, maar zelfs toen was ik niet bang.  Toen het over was, gingen we buiten kijken. Overal lagen scherven. Ik dacht van bloempotten, maar het waren dakpannen. Veel huizen waren getroffen en er zijn meerdere slachtoffers gevallen. Het gebouw van de SD was onbeschadigd.

Hoe heeft u de Hongerwinter beleefd?
Hoe slechter de oorlog voor de Duitsers ging, hoe minder eten er was. Er kwam steeds meer op de bon. Op een dag ging het luchtalarm en moesten we op school blijven. De directeur heeft boterhammen gemaakt en iedereen een klein stukje gegeven. Later was er geen elektriciteit meer en ging de school helemaal dicht. De bakker kwam nog wel eens langs de deur. Hij had dan een politieagent mee, omdat hij misschien overvallen zou worden. Ik heb mensen gezien die heel erg verzwakt waren. Of dat een pot soep omviel en mensen het van de straat aten. Ze hadden altijd een lepel bij zich. Ik was zelf  heel mager geworden. Mensen dachten “die Wim gaat bijna dood”. Toen ben ik op een boerderij in Nieuw Vennep gaan wonen. Dat waren heel aardige en goede mensen. Zoals er eigenlijk overal goede en minder goede mensen zijn. Aan het eind van de oorlog werd er voedsel naar beneden gegooid. Ik heb heel laag die vliegtuigen zien overvliegen. Toen de bevrijding kwam, was iedereen aan het roepen op straat van blijdschap. Ik vierde het op de Apollolaan, schuin tegenover waar nu het monument staat. Soldaten gooiden sigaretten en mensen klommen op de auto’s. Ik snap niet hoe ze nog konden rijden. Dat was best een wilde boel met die Canadezen.
Het was voor ons wel een spannende tijd, maar toch is het verschrikkelijk. Zeker als je achteraf hoort dat die vreselijke verhalen die je hoorde allemaal waar blijken te zijn.

Archieven: Verhalen

‘Toch hadden wij een bevoorrechte positie’

In een prachtig huis in Amsterdam-Zuid vertelt Dorien Jacobs aan Raya, Julianne en Hasnae van de Olympiaschool over de oorlog. Zij werd geboren in 1943, midden in de oorlog, en heeft er zelf dus geen herinneringen meer aan. Maar dankzij het dagboek dat haar vader vanaf 1944 speciaal voor haar bijhield en dat ze vijftien jaar geleden – na de dood van haar moeder vond – kan ze nog veel vertellen.

Kwam u in het dagboek dingen tegen die u niet wist of niet had verwacht?
‘Na het lezen van het dagboek had ik vooral vragen. Jammer genoeg waren mijn beide ouders al overleden. Het vreemdste vond ik dat het enkel aan mij gericht was, en niet aan mijn broer. Hij is namelijk ook tijdens de oorlog geboren, in 1944. Ik kreeg wel een nieuw beeld van mijn moeder. Zij had me altijd een hele brave huisvrouw geleken, die erg luisterde naar mijn vader die vaak streng kon zijn. Zo was mijn moeder erg goed in zwemmen, maar heeft ze ermee moeten stoppen van hem. Ze leek altijd een erg rustige, onderdanige huisvrouw. In het dagboek las ik dat zij tijdens de oorlog vaak gevaarlijke tochten op de fiets ondernam om bij de boeren eten te halen. Dat vond ik erg bijzonder, want het klonk helemaal niet als iets dat mijn moeder zou doen.’

Waarom liet uw vader u het dagboek na?
‘Hij begon ermee na mijn geboorte in 1943. De volgende keer dat hij schreef was pas veel later, op 4 september 1944. Zuid-Limburg en Breda waren toen al bevrijd, en de Hongerwinter stond voor de deur. In het dagboek staat dat hij schreef om mij eraan te herinneren in wat voor moeilijke tijd ik geboren ben. Met Gods hulp hoopte hij dat ik hiermee later in mijn leven een normale situatie beter zou kunnen waarderen en beleven. Hij hoopte ook dat ik er iets mee zou doen, en dat heb ik dus een paar jaar geleden voor het eerst gedaan.’

Wat vertelde uw vader allemaal in het dagboek?
‘Hij schreef over het dagelijks leven in de oorlog. Wat ik las, bleek veel erger dan wat ik had verwacht. De honger, de koude, de armoede, het moet verschrikkelijk zijn geweest. Toch hadden wij een bevoorrechte positie. Dankzij de kledingwinkel van mijn vader, the Society Shop, kon hij kleren ruilen voor eten. We hadden ook een hulp in huis; die kwam uit Lutjebroek. Zij ging dan met kleren terug naar haar ouders om het daar te ruilen voor eten. Hierdoor is ons gezin de Hongerwinter beter doorgekomen dan de meeste Amsterdammers. Mijn moeder durfde vaak niet met ons over straat wandelen, omdat ze zich schaamde. Mensen zagen er zo dun uit, en mijn broer en ik helemaal niet. Toch schrijft mijn vader ook dat hij eten deelde met zijn acht broers als het kon. En toch, niet alles was perfect voor hen. Ook mijn ouders hebben lang in de rij moeten staan voor eten, en door de winkel werd bij ons vaak ingebroken. Mijn vader schreef dat mijn moeder hierdoor erg bang was. De oudste broer van mijn vader was een NSB’er. Daar schreef mijn vader verder niet veel over, maar dat was vast niet altijd makkelijk voor hem. Ik was over het algemeen niet verbaasd over wat ik in het dagboek las, maar ik was wel verrast door de impact van de oorlog en hoe erg het was om in deze periode te leven.’

Archieven: Verhalen

‘Het hele leven stond stil’

Het is een hete lentedag, maar binnen bij Magda Bruno thuis is het lekker koel. Nikki, Sofia en Benjamin van de Olympiaschool worden door de dochter van mevrouw Bruno warm onthaald met appelsap, cake en koekjes. ‘Toen de Olympiaschool nog de Spartaschool heette, zat mijn oudste dochter daar op,’ vertelt mevrouw Bruno. En Benjamin vertelt dat zijn grootouders nu in de Cornelis Schuytstraat wonen. De gemeenschappelijke band is gesmeed.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
‘Dat was heel vroeg op de ochtend, om een uur of vier. Mijn broer had een radiootje, hij maakte me wakker: ‘De Duitsers zijn geland, de Duitsers zijn geland!’ We hebben meteen mijn ouders wakker gemaakt. Daar waren ze dus, de Duitsers. Langzamerhand kwamen ze naar Amsterdam. Ik was heel boos: wat moeten jullie hier! Dit is ons land! Daar liepen ze zomaar door onze straten. Als je boos bent, ben je niet bang. Soms moesten we schuilen in huis, in een ruimte waar we net met z’n vieren staand in pasten. Mijn broer begon algauw vervelend te doen daar. Later raakten we aan het luchtalarm gewend. Op het laatst zat alleen mijn vader er nog, in zijn eentje.’

Hoe ging het leven tijdens de oorlog?
‘Het hele leven stond stil. Ik kon niet studeren door de oorlog en ging werken, en later ging ik voor mijn ouders zorgen. Mijn broer, die drie jaar ouder was dan ik, was tewerkgesteld in Berlijn, waar heel veel gebombardeerd werd. Toen onze grootvader overleed kon hij op verlof naar Nederland. Iemand had wat geholpen door op het telegram te zetten dat het onze vader betrof, en daarvoor mocht je voor de begrafenis overkomen. Ik zei daarna: ‘Je gaat nooit meer terug!’ Ik ben met hem meegegaan naar het Centraal Station, waar hij zich na het verlof moest melden. Ik zei: ‘Als je niet komt, dan zoeken ze je. Ze moeten weten dat je erbij bent, dus als ze je naam noemen, dan zeg je heel hard: ja!’ Daarna zijn we stiekem naar achteren geslopen en heel rustig in een andere trein gaan zitten. Hij is vervolgens bij ons thuis ondergedoken. Ik sliep in die tijd ’s nachts in zo’n donkerblauw trainingspak van school, want als ik iets hoorde moest ik meteen eruit om hem weg te werken.
Het werd later nog veel erger, toen er honger heerste. In de stad was de grootste nood aan voedsel. Proberen aan eten te komen, was het enige wat we deden. Ook ik ging op pad daarvoor, per fiets met houten banden. Steeds verder, naar Friesland. Onderweg sliep ik soms in een stal, tussen de paarden. Die gaven warmte, ik vond het heerlijk bij ze. Van mijn moeder had ik een jampotje met bruine bonen mee, die ik koud at. Nooit heeft een taartje lekkerder gesmaakt dan die koude bonen, in de stal op het stro.
Op een keer zag ik dat een boer geen eten wilde meegeven aan een man met een handkar. ‘Jij hebt al genoeg!’, zei hij tegen de man, terwijl hij wees op de vracht op de kar. De man tilde toen het laken op: daar lag zijn dode kind, overleden tijdens de tocht. Dat vergeet je nooit meer. Dat was zoiets gruwelijks.’

Hoe wist u dat de oorlog was afgelopen?
‘Van de radio, en iedereen liep ineens op staat. Zo mager als we waren, we waren allemaal blij. We gingen allemaal met elkaar de stad in en je voelde je vrij. Later hebben we nog wittebrood gekregen van de Amerikanen. Iedereen kreeg een halfje wit. Wit, dat was iets heel bijzonders. Maar mijn broer was nogal snel, die at veel. Ik was heel precies, dus ik nam hele dunne sneetjes af en toe. Dan zei ik tegen mijn broer: ‘Jij hebt van mijn halfje wit gegeten!’ Ik zei tegen mijn broer: ‘Weet je wat ik doe? Ik doe er een lintje om. Dan weet je dat het rode van mij is, en het blauwe is van jou!’ Ja, zo ging dat na de oorlog, terwijl als je ziet wat de mensen nou allemaal weggooien, dat hou je niet voor mogelijk…’

Archieven: Verhalen

‘Als kind had je soms niet door hoe het gevaarlijk was’

Lev, Tarik en Sophia van de Olympiaschool bezochten Burchard Pennink en zijn broer Maarten, die voor het gesprek bij hem op bezoek was vanuit Amerika, waar hij woont. Een dag later zou hij alweer naar huis gaan, dus nog net konden de kinderen de verhalen horen van twee broers die veel van elkaars verhalen niet kenden. Het grappige was dat ze het soms helemaal niet met elkaar eens waren, elkaar verbeterden of aanvulden.

Was u bang in de oorlog?
Burchard: ‘Niet aldoor. De ene dag een beetje meer, de andere een beetje minder. Als kind had je soms niet door hoe het gevaarlijk was’.
Maarten: ‘Toen ik op een zondagochtend terugkwam van een logeerpartij bij  mijn vriend Frits, stond ik voor de etalage van Pruis, de speelgoedwinkel aan de Beethovenstraat, en ging het luchtalarm af. Er was een bom gevallen in de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Ik keek gewoon verder naar de autootjes en de speelgoedtreintjes. En naar tram 24 die keihard voorbij stoof. Ik vond al dat lawaai en de brandweerauto’s wel interessant. Ik was helemaal niet bang. Toen ik later thuis kwam werd mijn moeder zo boos dat ze met alle deuren van het huis sloeg.’
Burchard: ‘Ik weet nog dat als er granaten vielen, wij niet konden wachten tot we naar buiten konden om onze collectie scherven aan te vullen. Hoe groter de scherven hoe beter want het waren goede ruilobjecten.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
Maarten: ‘Onze grootmoeder had banden met het verzet. Ze gaf ’s avonds berichten door, terwijl je na achten niet meer op straat mocht. Dan liep ze, terwijl de Duitsers patrouilleerden, van boom tot boom. Fantastisch vond ik dat toen. Het lijkt een leuk spel als je jong bent maar er was niets grappigs aan. Als je opgepakt werd dan was dat waarschijnlijk het einde van je carrière of van je leven.’
Burchard: ‘Met vrienden uit mijn klas hadden we een club die we ‘Knallende schoten’ noemden. We waren iets jonger dan jullie en imiteerden de Binnenlandse Strijdkrachten die wachtten tot de bevrijding kwam. We vochten in het park om er ook klaar voor te zijn. Voor ons, jongens van de club, was het een serieuze zaak.’

Is er weleens een inval bij u thuis geweest?
Maarten: ‘Vlak voor de bevrijding kwam een soldaat met een grijsgroen uniform aan de deur. Hij zei tegen ons dienstmeisje dat hij de radio en de fiets moest hebben. Hij had een granaat in zijn hand waardoor zij bang werd en naar boven liep. De soldaat ging erachteraan en ik ook. ‘Die deur móét open!’ schreeuwde hij maar het dienstmeisje had geen sleutel. Moeder kwam er net aan en vroeg wat er aan de hand was. Ze zei dat ze het begreep maar dat ze er even over moesten praten. Ze gaf de soldaat koffie en een sigaret. Dat had die soldaat ook al in jaren niet gehad en na de koffie ging hij zeer tevreden weer weg, zonder radio en fiets en zonder zin om iets te forceren met zijn granaat.’

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht altijd al: wat zijn die koffers zwaar!’

Wij zijn Samra en Jasleen. We interviewden mijnheer Eickholt in zijn huis aan de Amstel. We hadden 51 vragen voorbereid. Op internet hadden we een oude foto van hem als kind gevonden, in de bakkerij van zijn ouders. Hij vertelde hoe bang hij was als klein kind in de oorlog. Hij was vier jaar toen de oorlog begon en groeide samen met een broer en drie zussen op in een katholiek gezin.

Ging u vaak naar de kerk?
“Elke zondag gingen we naar de katholieke mis in de Willibrorduskerk, op de Amsteldijk (nu verzorgingsflat Amsta, red.). In het Latijn waren die missen. Tijdens de mis werd nooit gesproken over de oorlog. Soms was er op zondag een razzia in De Pijp en konden we niet naar de overkant van de Amstel. Ik herinner me nog hoe vreemd stil het dan was op straat. Bij bijna elke boom stond een Duitse soldaat. In hun groene uniformen vielen die soldaten bijna niet op. Ze hielden allemaal een geweer op hun schouder en liepen af en toe een klein stukje op en neer. ‘We doen of we ze niet zien en gaan gewoon naar de kerk,’ zei moeder. Op de brug naar de Amsteldijk stonden heel veel soldaten. De hekken waren gesloten. ‘Halt bitte!’ riep een soldaat. Vader ging met hem praten. Wij stonden bij moeder. Ze hield onze oren dicht. Ik hoopte dat we lekker niet naar de kerk hoefden. De hele wijk was afgesloten. We konden niet naar de overkant.”

Was u bang als kind in de oorlog?
“Ja, heel erg. Als ik met mijn vader over straat liep, dan zei hij als we Duitsers zagen altijd zacht: ‘Rotmoffen.’ Dat vond ik zo eng. Ik was zo bang dat hij gearresteerd zou worden. En toen een keer een Engels vliegtuig werd neergeschoten, zag ik dat vanuit mijn zolderraampje. De explosie, het lichtgeweld. Ik dacht aan de vliegenier die levend verbrandde, rende geel van angst mijn kamertje uit en viel van de trap af.”

Was iemand die u kende betrokken bij het verzet?
“Ik was onbewust koerier van een illegaal krantje. In de Hemonylaan 6 zat een kleermaker waar ik van mijn broer vaak koffers met kleren naartoe moest brengen. Ik dacht altijd al: wat zijn die koffers zwaar! Achteraf bleken die koffers vol te hebben gezeten met illegale krantjes, zoals Het Parool en Vrij Nederland. Die kleermaker verspreidde die illegale kranten.”

 

Archieven: Verhalen

‘De stamboom redde vaders leven’

Wij zijn Anouar en Fettah en interviewden mevrouw Da Costa da Fonceca in haar huis in De Pijp. Ze rookte veel sigaretten tijdens ons gesprek. Ze vertelde over haar Joodse vader en christelijke moeder. Ze was geen bang meisje in de oorlog, die begon toen ze vijftien was. Ze heeft haar vader gered.

Waar woonde u in de oorlog?
“Ik woonde in de ‘Jodenbuurt’, vlakbij het Waterlooplein. Maar we kwamen regelmatig in De Pijp. Mijn moeder ging naar de Albert Cuyp voor de boodschappen. Ze maakte daar graag een praatje met de Joodse verkoopster van stoffen. Juist de Joodse handelaren brachten de humor en gezelligheid op de markt. Maar vanaf 1941 mochten de Joodse marktkooplui niet meer verkopen op de Cuyp. Er hingen bordjes ‘Verboden voor Joden’. Toen gingen we er niet meer naar toe. Het was een treurige aangelegenheid geworden daar.
Tijdens de Hongerwinter kwam ik vaak in een slagerij op de Van Woustraat. Ik zorgde voor het eten en hoorde over kloten van dieren die je kon kopen bij de slager. Regelmatig ben ik daar in een lange rij van hongerige mensen gaan staan. Als je honger hebt, eet je alles. Die kloten waren nog lekker ook.”

Was uw vader in gevaar omdat hij Joods was?
“Mijn vader was een beetje veilig, omdat hij getrouwd was met een niet-Joodse vrouw. Maar hij moest wel een ster dragen en werd verplicht zich te laten steriliseren. In 1943 is hij toch meegenomen door de Duitsers en naar concentratiekamp Westerbork gebracht. Alle familieleden van mijn vader zijn vermoord. Ze woonden bij ons in de straat. Ook zijn gehandicapte zus. Ze is met haar rolstoel de overvalwagen ingereden. De huizen van onze familie waren daarna leeg.”

Hoe heeft uw vader kamp Westerbork overleefd?
“Eén plek in De Pijp is daarvoor heel belangrijk geweest: het Stadsarchief. Dat zat toen op Amsteldijk 67. Daar ging ik naartoe om een stamboom te laten maken. Die stamboom had ik nodig om mijn vader vrij te krijgen uit kamp Westerbork. Tweeduizned gulden kostte dat. Al het spaargeld van mijn ouders was toen op. Op de stamboom stond dat mijn vader van Portugese afkomst was. En met Portugal had Duitsland geen oorlog. Ik stuurde de stamboom naar Westerbork. Een paar dagen later kwam mijn vader vrij.”

Archieven: Verhalen

‘Alle vrienden vermoord’

Wij zijn Tinus en Stef, 11 jaar. We interviewden mevrouw Buter in haar huis in de Pieter Lodewijk Takstraat. Ze is nu 93 jaar. In de oorlog woonde ze in dezelfde buurt, samen met haar ouders en broer. Ze leek nog steeds verdriet te hebben van het verlies van haar vrienden, tijdens de oorlog.

Wat voor een achtergrond had uw familie?
“We waren lid van de arbeiderspartij SDAP. Mijn ouders stemden op die partij. Nog altijd stem ik Partij van de Arbeid. Vader werkte als diamantslijper bij de Diamantfabriek van Asscher. Vakbondsleider Henri Polak was zijn grote held. Die zorgde voor de achturige werkdag in de diamantfabriek. Vanaf mijn dertiende zat ik in de jongerenvereniging van de SDAP: de AJC. Ik voelde me er helemaal thuis. Ik was lid van de AJC afdeling in onze buurt. ‘De Dageraad’ heette die. Iedereen in onze club kwam uit mijn wijk. Elke week kwamen we op zaterdag samen in het Coöperatiehof, dat was om de hoek van mijn huis. We vormden een vaste groep jongeren: Sie Goudeket, Leentje en Eline Davids, Shelly Konijn, Mickey Peekel, Alie Klaver, Rosa Bergsma.”

Konden jullie in de oorlog nog bij elkaar komen?
“Nee, de AJC werd verboden. Maar stiekem kwamen we toch samen in onze huizen. Dan weer bij die, dan weer bij die. Al mijn vrienden uit de AJC bleken Joods te zijn. Allemaal. Behalve ik. Voordien hadden we nooit van elkaar geweten wat onze religieuze achtergrond was. Dat was totaal niet van belang. Maar nu werd alles anders.
Ik verloor ze, allemaal. Als eerste Sie. Ik weet nog dat ik op hem wachtte. We hadden afgesproken samen. Maar hij kwam niet. In plaats daarvan kwam een andere vriend met het bericht: ‘Sie is opgepakt!’ Hij had met zijn vader op straat gelopen. Een auto was naast hen gestopt. Er werd gevraagd: ‘Sind sie Jüde?’ En de vader van Sie had geantwoord: ‘Wij zijn mensen.’ Ze werden meegenomen. Ik heb hen nooit meer teruggezien. Het was zo’n vreemde ervaring. Je gaat met iemand om en opeens is het afgelopen.”

Heeft iemand van uw club de oorlog overleefd?
“Allemaal waren ze weg. De onderduiker bij ons in huis, Samuel Grosz, werd opgepakt. Alleen een vriendin die onderdook met mijn identiteitsbewijs, Ilse de Haas-Vyth, heeft het overleefd. Op een gegeven moment wende je er bijna aan. Je was verbaasd als iemand nog leefde. Het is allemaal zo keurig en netjes gegaan. De huizen werden meteen opgeruimd. Je wende eraan. Het werd gewoon. Na de oorlog werd de buurt nooit meer dezelfde. Ik woon hier nog altijd. Iedereen om me heen is dood. En ik leef maar door, tot in het oneindige.”

Het fotoalbum van Nel Buter met daarop haar vrienden uit de AJC

AJC oefent voor hun clubhuis in het Coöperatiehof

 

Archieven: Verhalen

‘Met vader in het verzet’

Wij zijn Zoé, Miriam en Angie, 12 jaar. We interviewden Mirjam Ohringer. Als jong, Joods meisje van 15 jaar zat ze al in het verzet. Ons interview liep als vanzelf. Mirjam vertelde zo beeldend, het was alsof het verhaal zich op dat moment afspeelde. Alle drie gingen we onder de indruk naar huis.

Wat deed u overdag tijdens de oorlog?
“Ik zat op het Barlaeus Gymnasium. In 1941 moesten ik en de andere Joodse kinderen van die school af, we moesten naar een speciale Joodse school. Vanaf het begin was ik samen met mijn vader betrokken bij het verzet. We waren lid van de communistische partij, en die partij was heel actief in het verzet. Ik verspreidde illegale kranten en was tussenpersoon voor ondergedoken mensen. Al heel vroeg leerde ik om onopvallend en voorzichtig door de straten te lopen. Overal loerde de vijand. Je beefde vanbinnen, maar vanbuiten moest ik zo normaal mogelijk overkomen. Die houding leer je nooit meer af…”

Hoe heeft u als Joods meisje de oorlog overleefd?
“We moesten onderduiken. Mijn vader eerst, later ik. Mijn vaders eerste onderduikadres was Amsteldijk 18. Dat huis heeft een torentje. Een geweldige schuilpaats. Daar waren vijf onderduikers. Ze zaten ondergedoken bij een ouder echtpaar: mijnheer en mevrouw Vierveijzer. Vierveijzer was een betrouwbare familie, die hadden contact met het verzet. Maar in 1943 ging het mis. Het was zaterdag. Mijnheer Vierveijzer ging eropuit om boodschappen te doen. En mevrouw maakte het huis schoon. Ze dacht: Ik maak ook onze stoep even schoon. Maar vergat dat te melden aan de onderduikers, wat wel de afspraak was. Terwijl ze aan het schoonmaken was, kwamen er opeens twee ‘jodenjagers’ aan. Grote kerels. Ze sloeg haar hand voor haar mond van schrik. Toen die mannen haar zo zagen, wisten ze genoeg. Ze liepen zo het huis in. En vonden daar de vijf onderduikers in de woonkamer. Een geweldige vangst! Ze waren eigenlijk voor maar één onderduiker gekomen, op een andere verdieping. Per Jood kregen de jagers fl.7,50. En ze konden ook nog mevrouw Vierveijzer meenemen, als straf voor haar hulp aan onderduikers. Uiteindelijk heeft mijn vader later kunnen ontkomen aan het transport. Twee onderduikers vluchtten. De twee andere onderduikers overleefden het concentratiekamp. Mevrouw Vierveijzer kwam om op een dodenmars in 1945 van Auschwitz naar Dachau.”

Waar zat u ondergedoken?
“Ik zat in een dorpje in de kop van Noord-Holland. Aan het eind van de oorlog woonden mijn vader en ik weer samen, op de Ceintuurbaan 252. Apart van elkaar huurden we een kamer bij een echtpaar. Onder valse namen. Wientje van Duiven heette ik volgens mijn valse persoonsbewijs. Na de bevrijding zei de vrouw van ons onderduikadres: ‘Ik wist eigenlijk altijd al dat u in werkelijkheid Ohringer heet’. Ze had het al die tijd niet gezegd. Tegen niemand. Gelukkig maar.”

 

Archieven: Verhalen

‘Brieven van een jonge pianist’

In het NIOD lazen wij de brieven die de jonge pianist Samuel Grosz stuurde vanuit Kamp Westerbork naar zijn vriendin Nel Kroonenberg. Grosz had bij Nel en haar ouders ondergedoken gezeten op de Burgemeester Tellegenstraat 47. Zijn schuilnaam tijdens de oorlog was Gerard de Groot. Onder die naam schreef hij brieven aan Nel, over zijn omstandigheden, spullen die hij nodig had en zijn pogingen om te bewijzen dat hij de Hongaarse nationaliteit had. Op die manier probeerde hij uit het kamp te komen. Het is niet gelukt.

Op 12 september 1943 werd Samuel Grosz, lopend op de Jozef Israelskade, opgepakt. Thuisgekomen van haar werk vond Nel Kroonenberg een briefje op de trap met daarop een bericht van Samuel over zijn arrestatie:

‘Beste Nel,
Ik vertoef in de Joodsche Schouwburg en heb niets bij mij. Misschien kan je bij je kennissen het één en ander voor mij krijgen, tenminste het allernoodigste. Het gaat om: toiletartikelen zoals zeep, scheergerei, tandpasta, tandenborstel, schaar, ondergoed, handdoeken, schoenpoetsgerei, wollen trui, heerenjas en dekens. Liefst had ik alles in een rugzak verpakt. Enfin je ziet maar. 
Bij voorbaat dank en vele groeten aan allen van Samuel Grosz.’

Samuel wordt naar Kamp Westerbork overgebracht en schrijft vanuit het kamp veel brieven naar Nel. De brieven die Nel terugschrijft bieden hem de nodige afleiding, zo schrijft hij. De briefwisseling met Nel wordt steeds inniger. Tot Nel in 1944 zijn laatste briefkaart ontvangt, die hij uit de trein had gegooid: die reed van Kamp Westerbork naar Auschwitz.

‘25 januari 1944
Liefste Nel,
Indien je deze briefkaart mocht bereiken, dan denk eraan, dat ik dan al, ergens, ver weg over de Nederlandse grens zal zijn. Ja Nel, zeker moest het zo zijn. Ik kan het tenminste niet meer tegenhouden. Ik zal het maar zo nemen zoals het is en proberen het beste ervan te maken. Wees maar niet treurig hoor, want ik kan er wel in berusten, omdat ik het vaste vertrouwen heb, dat alles weer goed zal komen.
Alleen spijt het mij zo verschrikkelijk voor jou, dat ik je op deze boodschap niet kan voorbereiden, want ze zal voor jou wel komen als een donderslag uit een heldere hemel.

Liefste Nel, hoeveel ik van je houd, en hoe reuze dankbaar ik je voor alles ben, wat je voor mij gedaan hebt, kan ik je in woorden niet zeggen. Ik hoop het je nog eens te kunnen bewijzen. Mijn hartelijke dank en beste groeten ook naar alle anderen. Vooral naar je familie.
Dan, dag Nel, tot spoedig wederziens in Amsterdam. Wees intussen hartelijk gegroet van je vriend, Gerard.’

Op 31 mei 1944 werd Samuel Grosz in Auschwitz vermoord. Hij werd 22 jaar. 

Brief aan Nel

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892