Archieven: Verhalen

Terwijl de schoten over onze koppen vlogen

‘Ik wil graag weten in welk verband ik slachtoffer ben,’ zegt de 82-jarige Jerry van der Putt met een lach. Lucien legt uit: In dit project gaan we op zoek naar sporen van de kolonie. Van de buurt ook en zo. En dus ook via persoonlijk contact.’ Het is genoeg uitleg voor Van der Putt. Hij steekt van wal en vertelt over de geur van pijn en dood, de spatten bloed van een ontplofd paard op de trein; als een ware verteller sleept hij de jongens mee door de achterlanden van Indonesië, langs zijn persoonlijke herinneringen. Vragen zijn niet nodig. ‘Je komt hier, maar je brengt altijd je verleden mee..’

Hoe denk je over het koloniale verleden van Nederland?
Ik ben daar geweest en heb er geleefd. Ik heb het heel normaal en doodgewoon gevonden: dat was ons land. Ons Nederlands Indië. Europese mogendheden hadden koloniale gebieden. Zo was het. Iedereen vond dat normaal. ‘Tijdgeest’ heet dat. De Nederlanders die daar voor het eerst kwamen, allemaal mannetjes waren dat, die gingen met Indonesische vrouwen naar bed. Daar kwamen kinderen van. En daar ben ik een gevolg van op de lange duur. Die mannen erkenden hun halfbloed kindjes niet altijd. Maar ik werd wel erkend, gelukkig. Zo ging dat toen. Nu denk je: wat hebben wij voor een rotzooi aangericht. Maar toen, was het heel normaal.

Wat zijn je herinneringen aan je jeugd in Indonesië?
Ik was 6, opeens kwamen de Japanners. Mijn papa werd gegrepen omdat hij bij de marine zat en weggevoerd. Waar was hij? Dat wisten we niet. Achteraf zat hij bij de Birma spoorweg.. waar zoveel doden vielen..
Wij bleven achter. Als gemengd bloedigen mochten we buiten de kampen blijven, ik mijn stiefmoeder, zus en half-broer. We zaten in ons huis in Surabaya. En god, bleek dat net de plaats waar de meeste rotzooi gebeurde. Kleine groepen kwamen langs. Bij ons binnen. ‘We willen dit!’ ‘Beng!!’ met een stok met een punt eraan.
En toen kwam de overgave van Japan. Er ontstond een machtsvacuüm: ‘Wie is de baas!?’ Bersiap periode heet die tijd. Er werd gemoord. Blanken waren onveilig. En wij werden getransporteerd. Moesten mee met Indonesische vrijheidsstrijders. Zoveel mogelijk onze spulletjes wilden we meenemen. Zo stom. Kippen probeerden we mee te nemen. Dat kon natuurlijk helemaal niet.
Met een balk op mijn schouder liep ik, en mijn zusje hield het andere eind van de balk vast. Eraan hing een zak met spullen. Ik kreeg diepe schaafwonden van de tas die maar tegen mijn kuit bleef aanbotsen. Er vlogen dingen door de lucht. Brand, rook, vuurtjes. Ze schoten, we moesten opschieten. Opschieten, terwijl de schoten over onze koppen vlogen. In het donker, we sliepen op markttafels waar overdag zoute vis op was verkocht.
Twee dagen later, in de trein. We werden beschoten door Engelsen. Dat beeld blijft in mijn kop hangen. De trein uitkijken..: ‘Waarom beginnen al die mensen te rennen?’ Wij zaten vast in een wagon. Mensen rennen en vallen om. Alsof hun huid eraf werd gehaald. Een vrouw.. Een paard voor de wagen werd getroffen, stukjes paard, vochtig bloed en haar dat blijft plakken.
We kwamen in het kamp. Mensen gingen er dood, werden in de grond gestopt, touwtje erom, aarde eroverheen. Een rare man zong psalmen terwijl hij ze begroef. Die liederen hoorde ik later weer terug op het christelijk lyceum.
In 1947 werden we uitgewisseld met Indonesische strijders en kwamen we in Batavia terecht. Ik was doodziek. Een man kwam naar me toe. Ik wist niet wie hij was. Herkende hem niet. Het was mijn papa.

Waarom gingen jullie terug naar Nederland?
De Nederlandse overheid zei na de oorlog: Het is het beste als jullie daar blijven. Om het land waar jullie geworteld zijn weer op te bouwen. Maar dat kon niet meer. ‘Daar heb je die kloothommels van een Nederlanders weer’ dachten de Indonesiers. In 1951 kwamen we in Nederland aan. Ik was 16 jaar.
Een heleboel Indische mensen willen niet praten over die tijd. Maar ik ben tamelijk direct geworden, net zoals de Nederlanders.
Ik mis Indonesië. Maar ik mis iets wat niet meer bestaat.
Het was ons Indië. Dat was normaal. Wij waren daar generaties lang. We vonden het heel normaal dat we daar leefden. We dachten dat we daar tot de dood zouden zijn.

Archieven: Verhalen

‘Hoewel ik Suriname miste, wilde ik toch blijven’

We lopen naar het kantoor waar Ismael, Harun en Jasmijn het interview met mevrouw Ishaq gaan interviewen. Ismael vertelt onderweg over zijn grote familie uit Marokko. Harun heeft een Turkse achtergrond. En Jasmijn? Haar familie komt onder andere uit Utrecht. De kinderen zelf zijn alle drie geboren in Amsterdam. Ismael en Harun weten de weg. “In die straat woont een vriendje van mij!” De dochter van mevrouw Ismael doet open. Op tafel staan kopjes. Mevrouw Ismael zit al klaar voor het gesprek. Op papier hebben de kinderen hun vragen opgeschreven.

Hoe was uw aankomst in Amsterdam?
‘Ik was ziek en wilde beter worden. Maar in Suriname lukte dat niet. Ik moest worden geopereerd worden, en dat kon alleen in Nederland. Op het vliegveld Sanderij, bij Paramaribo, nam ik afscheid van mijn broer, mijn oom, mijn vader en de kleine kinderen van mijn broer. Ik huilde. Het deed pijn om afscheid te nemen en ik was bang voor de operatie. Hoe zou het aflopen? Mijn zus woonde in Amsterdam. Ze had ballonnen voor de deur neergezet. Ik voelde me welkom bij haar. Toen ik beter was, belde ik mijn vader: “Ik kom niet meer terug. Ik blijf hier. Ik wil hier werken.” “Kom terug!”, zei mijn vader. Hoewel ik Suriname miste, wilde ik toch blijven.’

Wat weet u nog van Suriname?
‘Als kind liep ik elke dag anderhalf uur naar een andere stad, waar de school was. We hadden geen auto…, niks. Half 7 moest ik het huis uit. Om 8 uur begon school. Als ik niet op tijd was, kreeg je ik straf. In Suriname hebben leerlingen een schooluniform. Meisjes dragen een rok en een lichtblauwe blouse. En elke ochtend moesten we bidden in de kerk. Ik ben moslim, maar we moesten allemaal bidden want de school was katholiek. Als klein meisje dacht ik er nooit over na om later naar Nederland te komen. Ik vond Suriname veel te fijn. Toen ik 12 was, overleed mijn moeder. Ze kreeg een hartstilstand. Ik had zes zussen en vier broers. Toen heeft mijn vader ons groot gebracht. Hij was mijn vader en moeder tegelijk.’

Heeft u uw vader nog gezien?
‘Uiteindelijk kwam hij een jaar later naar mij in Amsterdam, 1 jaar later. Ik woonde eerst nog bij mijn zus, daarna kreeg ik een huis in Amsterdam-Oost. Ik leerde mijn vriend kennen, met wie ik trouwde. We kregen kinderen en toen vond ik Amsterdam heel leuk.
Toen ik klein was, wilde ik in een restaurant werken. Dat was mijn droom. Nu kook ik samen met alle oude mensen (uit de buurt?). We maken samen eten, in de Indische Buurt.’

Archieven: Verhalen

‘Dagenlang liep ik door de bergen van Turkije’

In buurthuis De Meevaart ontmoeten de drie kinderen vader en zoon Reza. Als ze allemaal aan een tafeltje zitten, stellen de leerlingen vragen. Dat is nog niet makkelijk want mijnheer Reza verstaat niet alles en beantwoordt de vragen in het Perzisch. De zoon van mijnheer Reza treedt gelukkig op als vertaler. De kinderen zijn onder de indruk van de verhalen die ze horen. ‘Ik zal altijd onthouden hoe hij vertelde over zijn vlucht door de bergen in Turkije.’

Hoe kwam u in Amsterdam terecht?
‘Samen met mijn vrouw en zoontje van drie jaar moest ik vluchten uit Iran. Het vluchtplan lag klaar. Maar opeens moest ik eerder weg. Dagen heb ik door de bergen van Turkije getrokken. Lopend. Er waren soldaten in de bergen. Er werd op me geschoten. Ik had geen visum voor Turkije en kwam in de gevangenis terecht. Na drie weken kon ik eruit en kwam mijn vrouw samen met mijn zoon naar Istanbul. Van daaruit zouden we vliegen naar Canada, waar een vriendin ons op zou wachten. Maar
bij een tussenstop op Schiphol werden we aangehouden. Mijn paspoort was vals. Een nacht moesten we bij de politie blijven. Daarna kwamen we terecht in een pension aan de Keizersgracht. We waren misschien niet in Canada, maar wel in een stad waar ons kind veilig kon opgroeien. Dat was het belangrijkste voor ons. Ergens moesten we ons ‘huis’ noemen. Je moet ergens arriveren. Dat was hier. In Amsterdam.’

Kunt u iets vertellen over uw leven in Iran?
‘In Iran woonde ik samen met mijn vrouw en zoontje. Ik werkte als boekhouder en accountant. En ik was fel tegen het beleid van de regering. Ik protesteerde en maakte protestkranten met een oude typemachine, en demonstreerde. We verspreidden de kranten onder de mensen. Ik ben uiteindelijk opgepakt en heb vier jaar in de gevangenis gezeten in Iran. Daar wil ik niet over vertellen. Mijn vrouw heeft negen maanden opgesloten gezeten. Net op tijd ging ik weg uit het land, om te voorkomen dat ik weer werd opgepakt.’

Werd u goed ontvangen in Amsterdam?
‘Ja, het was een goede ontvangst. Maar in Amsterdam kon ik niet werken als accountant vanwege de problemen met de taal. Ik ging werken waar het maar kon… in een restaurant en bij een naaiatelier, ook al kon ik niet naaien. Ik leerde het gewoon. We maakten overhemden van oude spijkerbroeken, wat toen erg in de mode was.’

Wat goed, u deed dus aan hergebruik! Dat is goed voor het milieu.
‘We deden het vooral om geld te verdienen. Maar liever wilde ik werken als eigen baas. Ik ben daarom een wasserette begonnen. Later kreeg ik een tweede zoon en mijn beide kinderen groeiden op in Amsterdam. Ik ben nooit meer terug gegaan naar Iran. Dat durf ik niet.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb een jaar heimwee gehad’

Vanuit school lopen de kinderen naar Recep Alkan, die aan het werk is in zijn kledingreparatiewinkel Asgul in de Javastraat. Het is vrij druk in zijn goedlopende zaak. Er staan wel tien naaimachines en allerlei mensen zijn aan het naaien. Meneer Alkan is nog even een klant aan het opmeten, maar heeft daarna tijd. Rond een grote tafel met stoffen interviewen de kinderen hem, midden in de winkel. Als ze klaar zijn, vragen ze of meneer Alkan kan raden wat hun achtergronden zijn. Hij heeft het bijna allemaal goed…Irakees, Indiaas, Pakistaans en Marokkaans!

Waarom verhuisde u vanuit Turkije naar Nederland?
‘Mijn moeder overleed toen ik vier jaar was en mijn vader hertrouwde met een Nederlandse vrouw. Daarom ging hij in Nederland wonen, samen met mijn broer. Ik bleef in Turkije en woonde bij mijn oma, tot ik 13 jaar was. Toen kwam mijn vader me halen. Met zijn Opel Record, zijn eerste auto, reden we in de zomer in drie dagen naar Amsterdam. Doodmoe was ik toen we aankwamen op het Javaplein. Mijn gedachten waren een beetje klaar.’

Vond u het spannend om naar Amsterdam te gaan?
‘Ja, ik kende de taal niet en kwam in een heel andere wereld terecht. In Turkije woonde ik op het platteland. Nu kwam ik in een stad. Het was spannend, schoon en netjes. Er was hier nog geen Turkse tv dus haalden we films in een Turkse videotheek. Het eten was wel hetzelfde als in Turkije want er waren toen al veel Turkse groenteboeren in de Indische buurt. Ik had nog nooit donkere mensen gezien en ineens zag ik Surinamers. “Bestaan deze mensen ook?”, dacht ik. Ik ging meteen naar school om de taal te leren en later naar het Montessori College Oost bij Oostpoort. Daarna ben ik in de winkel van mijn vader gaan werken, hier in de Javastraat.’

Wat miste u?
‘Ik miste mijn vrienden en de natuur op het platteland. We hadden koeien, ezels en honden… Een jaar lang heb ik heimwee gehad. Toen gingen we op vakantie naar Turkije. Bij het vertrek moest ik huilen, maar daarna was het over. Eigenlijk zie ik geen grote verschillen tussen Nederland en Turkije. Als je je familie bij je hebt en daar goed mee kunt opschieten, is het overal hetzelfde, waar je ook bent. Het enige echte verschil is dat hier iedereen bij zijn afspraken op tijd komt.’

 

Archieven: Verhalen

Een oma in een Porsche vind ik raar

De kinderen hebben afgesproken met Aicha Hafida in buurtcentrum De Meevaart in Amsterdam-Oost. Mevrouw Hafida woont zelf ook al jarenlang in Oost. Vroeger woonde ze in het centrum, maar dat vond ze maar saai. Oost is volgens haar veel gezelliger. Later, in het interview, vertelt ze over de soera’s, verzen uit de Koran, die ze van haar moeder leerde. De jongens blijken ze ook te kennen. Hun moeders zeggen die soms op voor het slapen gaan zodat de kinderen rustig worden…

Waar komt u vandaan?
‘Ik ben opgegroeid in Beni Mellal in Marokko. Mijn vader was boer en mijn moeder was huisvrouw. Ze kregen negen kinderen, van wie er nu vijf nog in leven zijn. Het was gezellig bij ons thuis. We waren tevreden met wat we hadden. Meisjes gingen niet naar school en ook niet naar de moskee. In het dorp waar mijn moeder vandaan kwam, wel. Zij heeft de Koranschool afgemaakt en kon heel de Koran opzeggen. Ze leerde ons soera’s. Ik ken er nog wel een paar.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik was 16 jaar toen ik met mijn man naar Nederland kwam. Hij woonde al hier. Mijn ouders, broers en zusjes waren verdrietig dat ik vertrok. Ik zie nog mijn vaders verdriet, die zijn dochter zag vertrekken naar een land dat hij niet kende. Met het vliegtuig vloog ik naar Nederland… eng, maar ook leuk. Ik droeg die dag een lange broek, een blouse en djellaba en ik had nog lange haren. Geen hoofddoek, die ben ik pas 13 jaar later gaan dragen. Het was voorjaar en de zon scheen toen ik aankwam. Ik sprak geen woord Nederlands, alleen Marokkaans. Later heb ik door cursussen de taal geleerd. Nu ben ik tolk en vertaal voor patiënten en artsen in het ziekenhuis, voor ouders op school en bij de rechtbank.’

Wat vindt u leuk om te doen?
‘Ik hou van auto’s. Toen ik 29 was, heb ik mijn rijbewijs gehaald. Ik had gehoord dat Marokkaanse vrouwen hun rijbewijs nooit in een keer halen. Daarom deed ik extra mijn best en lukte het meteen. Ik heb nu een kleine Toyota, maar vroeger hadden we een Mercedesbusje. Daar kon alles en iedereen in en zo reden we dan naar Marokko voor vakantie. We hebben wel eens pech gehad onderweg. In Spanje ging de waterpomp kapot. Iemand heeft ons toen naar de veerboot gesleept. Aan de overkant, in Marokko, werd de waterpomp gemaakt en vervolgens moesten we nog twee uur rijden naar Beni Mellal. Het liefst zou ik trouwens een Volkswagen Touareg willen hebben, zo’n jeep four-wheel-drive, om door de Sahara te crossen. Ik zou ook wel motor willen rijden. Of ik ook een Porsche wil? Nee, een oma in een Porsche vind ik raar.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn lot bracht me hier om mensen te helpen’

Ahmed el Mesri stelt voor om buiten te gaan zitten voor het interview. Hij rijdt met zijn rolstoel naar de tafel buiten, in de achtertuin van de Meevaart. Het eerste dat hij tegen de kinderen zegt als iedereen zit, is: ‘Ik ben gezegend dat jullie me komen interviewen. Jullie zijn de toekomst.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘In juli 1976, 41 jaar geleden, heb ik mijn tas gepakt en zei ik: ‘Mama, ik kom over een maand terug’. Ik was 16 jaar, had een souvenirwinkeltje in Tetouan en verdiende goed, wel 25 euro per dag. Dat was heel veel. Als je destijds in de bouw werkte, verdiende je 35 cent per dag. Ik was rijk maar ik was ook nog een puber die wilde ontdekken wie hij was. Om mij heen zag ik veel hippietoeristen, lang haar, kleurige kleren, flower power. Ik keek naar de blonde meisjes en wilde zelf ook hippie spelen. Groot en sterk was ik, voor niemand en niets bang. Ik had een schurkenkop en ik was een vuurtoren die gevaar kan signaleren. Men dacht dat ik al 25 was. In Marokko word je eerder volwassen. Ik vertrok in mijn eentje en reisde als hippie door Spanje, Frankrijk, België naar Nederland. Toen ik in Amsterdam kwam, zei ik: “Wow, hier wil ik een tijdje blijven.” Vanuit Amsterdam ging ik ook op reis, naar Engeland en Zweden. Maar daar kreeg ik weer heimwee naar Amsterdam. Het was mijn stad.’

Bent u altijd in Amsterdam gebleven?
‘Na twee jaar wilde ik terug naar Marokko want daar lag mijn toekomst als zakenman, vond ik. Vlak voor mijn vertrek, op een kwade dag in 1978, vroeg een kennis of ik mee uitging naar een discotheek in Sneek. Ik wilde niet want ik moest de volgende ochtend om 6 uur op. Hij drong aan en tegen mijn zin ging ik toch mee. Diep in de nacht reed hij met mij terug. Bij Lelystad vloog de auto uit de bocht. Toen ben ik overleden. Zo voelde het. Ik had een dwarslaesie en zou nooit meer kunnen lopen. Voor de rest van mijn leven gehandicapt. Terug naar Marokko om daar zakenman te zijn, kon niet meer. Daar zat ik dan. Alleen, zonder familie en zonder echte vrienden. Ik moest alles opnieuw leren en moed verzamelen om door te gaan. Ik moest nieuwe plannen maken.’

Is dat u gelukt?
‘Het ongeluk heeft mij in Nederland gehouden. Mijn lot heeft me hier gebracht om mensen te helpen. Dat is mijn werk en leven geworden, net zoals mijn ouders dat hebben gedaan. Mijn moeder hielp bij de geboorte van baby’s en het opbaren van doden, mijn vader was handelaar en imam en hielp zo ook mensen. 27 jaar geleden ben ik met de organisatie Assadaaka begonnen, dat ‘Vriendschap’ betekent, en hulp biedt aan kwetsbare buurtgenoten. Vroeger had je allemaal aparte organisaties voor verschillende groeperingen. Ik vond dat we slechts een karretje nodig hadden dat we samen moeten trekken. We zijn allemaal Nederlander. Misschien geen Hollander of Kaaskop, maar wel Nederlander. Ook al komen wij, of onze ouders of grootouders, uit een ander land. Met Assadaaka hebben we duizenden mensen geholpen. Werk dat door 250 vrijwilligers wordt gedaan. Als iemand met tranen binnenkomt en met een lach vertrekt, ben ik gelukkig. Dat is met geen goud te betalen.’

Archieven: Verhalen

‘Niemand wist waarom, maar ze deden wat hen was opgedragen’

Ella, Zarah en Tom van de Montessorischool uit de Azaleastraat worden bij de deur al opgewacht door de 80-jarige Ria Schifflers. Ze stelt de kinderen voor aan haar zwart-witte konijn ‘Moppie’ en waarschuwt dat het beestje aan de veters van hun schoenen kan knabbelen. Daarna vertelt ze hen over haar eigen oorlogstijd in Noord, maar haar verhaal gaat vooral over het drama dat zich afspeelde in de fabriek Hollandia Kattenburg.

Waarom weet u zo veel over Hollandia Kattenburg?
‘Na de oorlog werkte ik in de stad, tot een vriendin mij wees op de Hollandia Kattenburg fabriek in Noord, die dichterbij mijn huis was. Toen ik daar ging werken, hoorde ik de geschiedenis van de fabriek en ben ik mij er verder in gaan verdiepen.’

Wat gebeurde er tijdens de oorlog in deze fabriek?
‘Hollandia Kattenburg was een Joods bedrijf waar regenkleding werd genaaid. De Joodse directeur vond dat de fabriek ook tijdens de bezetting moest blijven draaien. De vierhonderd Joden die er werkten kregen daarom een zogeheten SPER in hun persoonsbewijs. Met zo’n SPER hoefden ze niet naar Duitsland. Tijdens de oorlog kregen de directeuren van de fabriek de opdracht om Duitse legerkleding te maken. Ze gingen ermee akkoord omdat ze bang waren dat anders de Joodse medewerkers alsnog op transport werden gezet. Dat ging een jaar goed.’

Mochten de Joden er blijven werken?
‘Nee. Eind 1942 kregen de Joodse medewerkers te horen dat ze hun persoonsbewijs en trouwboekje moesten inleveren. Niemand wist waarom, maar ze deden wat hen was opgedragen. Na drie weken kreeg iedereen zijn bewijzen weer terug. Twee weken lang gebeurde er niks. Tot op 11 november 1942 zeven legerwagens van de Grune Polizei de Valkenwegpont op reden. Militairen omsingelden de fabriek. Willie Lages, hoofdagent van Amsterdam, ging naar binnen en gebood de Joodse medewerkers aan de ene kant van de fabriek te staan en de niet-Joodse medewerkers aan de andere kant. De Joden zouden meegaan op transport. Ze kwamen nog in opstand, maar wat konden ze beginnen tegen al die soldaten? Het was vreselijk. Een meisje dat samen met haar Joodse vader in de fabriek werkte, werd van hem gescheiden. Want je bent alleen Joods als je moeder dat is, dus zij mocht bij de niet-Joden staan. Het meisje schreeuwde dat haar vader naar haar kant moest komen. Maar hij werd meegenomen en ergens in een kamertje zo toegetakeld dat hij niet meer herkenbaar was.’

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

Anne Frank zat een klas hoger dan ik

Met versgebakken walnotencake wacht Suze Krieg (86) de kinderen op in haar huis. Ibbe en Farrah van de Montessorischool Azaleastraat zijn best zenuwachtig voor het interview en ook de handen van mevrouw Krieg trillen, maar dat blijkt te komen door de ouderdom. Als ze in het interview vertelt dat ze na de bevrijding zomaar een tijdje spoorloos verdween, zijn de kinderen onder de indruk. Wat vreselijk moet dat zijn geweest…

We hoorden dat u op school hebt gezeten met Anne Frank, klopt dat?
‘Ja, ik woonde met mijn ouders en zus in Amsterdam Zuid, in een kleine woning in de Molenbeekstraat. We kwamen oorspronkelijk uit Breslau, waar mijn vader een bekende dirigent was geweest, maar we moesten vluchten omdat we Joods waren. In Amsterdam hadden we nauwelijks geld, maar toch heb ik goeie herinneringen aan die tijd. Ik ging naar de 6e Montessorischool waar veel Joodse kinderen zaten. Anne Frank zat een klas hoger dan ik. Ze was niet zo aardig hoor, het was een nufje. Haar familie had juist veel geld. Het waren rijke mensen.  Weet je wie ik wel aardig vond? Haar zusje Margot.’

Hoe bent u in kamp Westerbork terechtgekomen?
‘Wij konden niet onderduiken want dat kostte best veel geld. In de loop van de oorlog moesten alle Joden weg uit de Rivierenbuurt. Wij verhuisden naar het Afrikaplein in Oost, tot we tijdens een grote razzia met vrachtwagens werden opgepakt. Met alleen een rugzak vertrokken we naar Westerbork. Ik was inmiddels bijna 13 jaar. In het begin was het er nog niet zo slecht. Mijn vader had zijn gitaar mee en zong Joodse liedjes met de kinderen. Wij wisten al wel dat er in Auschwitz mensen werden vergast. Iedere week moesten er mensen uit Westerbork op transport, maar bij ons lag telkens iemand uit het gezin in de ziekenboeg waardoor we niet weg hoefden. Tot we op een dag naar Bergen-Belsen zijn gebracht. Ze deden daar heel gemene dingen, zoals dat je in de sneeuw met z’n allen werd geteld, telkens opnieuw omdat het niet zou kloppen. Elke dag had je meer honger en waren er meer ziektes. En toch bleven we op merkwaardige wijze in leven, terwijl er zo veel anderen stierven.’

Hoe ging het met u na de oorlog?
‘Kort na de bevrijding kreeg ik de vlektyfus. Met ons gezin, dat gelukkig het kamp had overleefd, waren we gerepatrieerd bij Dresden in Duitsland. Daar ben ik op een of andere manier zoekgeraakt, in een ziekenhuis beland en de rest van ons gezin uit het oog verloren. Ik was helemaal doorgedraaid, deed rare dingen zoals in glas bijten. Mijn moeder wist niet waar ik was. Ze vroeg aan de Amerikanen of ze mij wilden opsporen. ‘Ik wil mijn dochter terug’, zei ze. Ik weet nog steeds niet hoe – want van die tijd kan ik me weinig meer herinneren – maar ze hebben me uiteindelijk in een psychiatrisch ziekenhuis in Limburg geplaatst, bij de Sint Pietersberg. Ik weet nog dat ik daar op een dag uit het raam keek en dacht dat ik de huisjes van de Jozef Israëlskade in Amsterdam zag. Dat was natuurlijk helemaal niet zo, maar dit was het eerste moment dat ik weer mezelf was. Terug in Amsterdam ging ik al snel weer gewoon naar school, naar het Amsterdams Lyceum. Ik ging weer door met leven, maar wel met een schroef los.’

Archieven: Verhalen

Met vriendjes in de huizen spelen die waren gebombardeerd

Wat toevallig… Isha, die samen met Dyon, Sharona en Mohamed van de Montessorischool Azaleastraat Hans van ’t Veer interviewt, blijkt bijna naast diens oude huis in de Van der Pekstraat te wonen! Meneer Van ’t Veer heeft een paar leuke herinneringen aan de oorlog, en dat vinden de kinderen bijzonder. Meestal horen ze verdrietige verhalen over de oorlogstijd. Toch maakte ook hij af en toe minder leuke dingen mee.

Wat is het ergste dat u heeft gezien?
‘Het naarste vond ik dat mensen uit hun huizen werden gehaald, in vrachtwagens werden geladen en weggevoerd. En dan kwamen ze vaak nooit meer terug. Dat maakte indruk op me. Wat ik ook erg vond was dat de doden in de koude Hongerwinter niet konden worden begraven. De lichamen konden niet makkelijk worden vervoerd omdat er geen brandstof meer was en er dus ook nauwelijks auto’s reden. Bovendien was de grond bevroren en daarom te hard om er in te graven. Het was zo’n strenge winter dat voor de deur van ons huis wekenlang bergen sneeuw lagen. Intussen werden de lijken wel op handkarren door de Van der Pekstraat gereden en naar de Noorderbegraafplaats gebracht, waar ze dan een tijd bleven liggen tot ze wel konden worden begraven. Dat vond ik best akelig om te zien.’

Hoe waren de bombardementen op Noord voor u?
‘In het begin was het niet leuk. Ons huis stond er gelukkig nog na de bombardementen, maar alle ramen en deuren lagen eruit en de plafonds waren naar beneden gekomen. Het was echt een chaos in huis. Mijn ouders vonden het eng dat er nog meer bommen zouden vallen, want het doelwit, de Fokkerfabriek in Noord, was nog niet geraakt. Ik ben toen naar familie in Bussum gegaan. Maar later vond ik wel leuk om met vriendjes in de huizen te spelen die waren gebombardeerd. Liefst maakten we de boel nog meer kapot. Dat was eigenlijk niet eens zo fout van ons want na de oorlog moesten al die huizen alsnog worden gesloopt voordat ze opnieuw konden worden gebouwd.’

Waarmee speelde u mee tijdens de oorlog?
‘Ik vond het leuk om te voetballen, maar er waren geen echte ballen zoals je die nu hebt. Wij knipten daarom binnenbanden van fietsen in reepjes en bonden die om proppen papier en zo hadden we onze zelfgemaakte voetbal. Dan gingen we voetballen op straat want er reden toch geen auto’s. De professionele voetbalcompetitie ging trouwens tijdens de oorlog gewoon door. Op het Mosveld, om de hoek bij de Van der Pekstraat, speelden de Volewijckers. In 1944 werden ze zelfs landskampioen.’

Archieven: Verhalen

Ik ben op vijf verschillende onderduikadressen geweest

Ronald Israël en zijn zus Ellen van Maagdenburg groeiden als kind op in een Joods gezin in Amsterdam-Noord. Ze vertelden ons hoe ze de oorlog overleefden door onder te duiken. Wij vinden het een heel gek idee dat Joodse kinderen hier in onze buurt zo onveilig waren.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
Ellen: “Ik herinner me dat er een meisje op straat naar me toe kwam en zei: ‘Weet jij dat er een heleboel mensen worden opgehaald?’ Ik begreep dat ze zei: ‘gereformeerde mensen’, dat die werden opgehaald. Aan mijn oudste broer vroeg ik: ‘Wat zijn wij?’ Hij antwoordde: ‘Wij zijn Joods’. Dat zei mij toen niks. Het was denk ik voor het eerst dat ik dat hoorde.”
Ronald: “Ik herinner me ook dat we een Jodenster moesten dragen. Die verborgen we dan onder onze capes, die onze vader zelf had gemaakt. Zo kon de omgeving het niet zien. Samen liepen we elke dag 4 kilometer naar de joodse school, met onze capes aan.”

Hoe overleefde u de oorlog?
Ellen: “Op een gegeven moment besloten mijn ouders dat we niet in Amsterdam-Noord konden blijven wonen omdat het te gevaarlijk werd. We kregen valse namen: ik werd Ellen ter Beek en was zogenaamd geëvacueerd uit Arnhem en mijn broer heette Ronald Visser. Onze ouders hadden goede onderduikplekken voor ons geregeld. Ik ben op vijf verschillende onderduikadressen geweest. Een keer was ik een nacht in Groningen en moest ik weer terug. Die mensen vonden het toch te eng om een Joods kind in huis te hebben en wilden mij daarom niet houden. Dat was voor mij een heel schokkende ervaring.”

Doken jullie allemaal onder?
Ronald: “Mijn vader bleef in Amsterdam-Noord. Hij was actief in het verzet en werkte voor een illegale krant. Maar hij werd verraden en is toen doodgeschoten. Dat was heel traumatisch voor mij als kind. Ik heb er heel lang niet over kunnen praten. Ik zat bij mijn onderduikfamilie en kreeg dit nieuws te horen. Hoe ga je daar mee om?”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892