Archieven: Verhalen

‘Hongergevoel is te vergelijken met vasten, ja’

We ontmoeten Edith Postma in de Corantijnschool, want dit is ook haar school geweest. Vlak voor de oorlog zat zij namelijk op de Hoofdwegschool, die toen samen met de Corantijnschool in hetzelfde gebouw zat. Moos, Talha en Mahmoud lopen met haar een rondje door de school en vervolgens gaat aan de overkant in het buurtcafé het gesprek verder onder het genot van een glaasje Chocomel.

Hoe was het hier op school?
‘We hadden hele grote klassen met soms wel 48 kinderen. Dus iedereen moest heel braaf zijn en goed stil zitten. Dat was voor mij een beetje moeilijk, want ik kon niet zo goed stil zitten. Als je wat gedaan had, dan moest je bij de hoofdmeester komen. Die zat toen ook al op de eerste verdieping. En als je goed je best had gedaan, dan mocht je een schoolplaat uitzoeken. Rennen op de trap mocht absoluut niet. Wij moesten netjes op de maat van de stok de trap af. Ik deed wel eens belletje trek, maar voor de rest zal ik wel een hele brave leerling geweest zijn. Er waren ook momenten waar we om konden lachen. De juf ging altijd met haar billen tegen de kachel aanstaan als het koud was. Een keer liep ze weer naar voren en stond haar rok omhoog. Toen zag iedereen dus haar onderbroek.’

Hoe zag de buurt eruit tijdens de oorlog?
‘Waar wij woonden, was toen de rand van de stad, bij de weilanden van Dirk van den Broek. Dan zagen we de vliegtuigen overvliegen. Als het luchtalarm ging, zaten we met samen met de buren op de overloop. Ik vond dat eigenlijk nog best wel gezellig. Ik kan me niet herinneren dat ik bang was, ik wist niet zo goed wat angst was. Mijn zus was drie jaar ouder, die heeft dat heel anders ervaren. Ik had een fiets, eerst met blokken op de trappers, later met houten banden. Dat maakte een lawaai! Je moest wel voorzichtig zijn, want de Duitsers konden je zomaar aanhouden en je fiets inpikken. Ik kreeg eerst ook nog wel wat zakgeld. Dan ging ik met mijn vriendin naar de Jan Evertsenstraat, daar verkochten ze klop-op. Dat leek op slagroom, maar dat was het niet.
Alles was op de bon en we hadden honger. De Hongerwinter was een hele moeilijke tijd voor ouders. Als je in bed ligt en denkt: ik zou nog wel wat lusten, maar dat is er dan niet. En dat dan elke dag. Het lijkt eigenlijk wel een beetje op vasten, of op de Ramadan. Daar is het goed mee te vergelijken, ja.’

Had u ook Joodse vriendinnetjes?
‘Inge woonde bij mij  in de straat, een paar huizen verderop. Wij waren even oud. We liepen altijd samen naar school. Mijn moeder had een keer van een oude jas van haar een nieuwe jas voor mij gemaakt. Omdat ze zwart saai vond voor een kind, heeft ze rode stukken erin gezet. Inge zei tegen mij: ik speel niet meer met jou, je lijkt wel een NSB-kind. Dat vond ik zo erg dat mijn moeder de rode stukken er weer af moest halen. Inge was joods, maar daar kwam ik eigenlijk pas achter toen ze naar een andere school moest. Toen zag ik haar niet elke dag meer, dus ik wist ook niet dat ze weggehaald was. In onze buurt werden niet veel mensen weggehaald. Maar mijn moeder had gezien dat de ramen van Inge’s familie waren dichtgetimmerd en vertelde mij dat Inge weg was. Wat er met haar gebeurd is, hoorde ik pas na de oorlog. Ze is met haar gezin vergast.’

Edith besluit dat oorlog helaas nog lang niet afgelopen is. En daar weten de kinderen ook alles van.

 

             

Archieven: Verhalen

Toen we wakker werden van de honger aten we de surrogaatpudding

Met een stuk appeltaart en warme chocolademelk en een lange lijst met (hele originele) vragen zitten Zola, Mika en Noa van groep 7/8 van basisschool de Meidoorn op de bank bij Huub Liebrand in Geuzenveld. Op tafel liggen fotokopieën van de dingen waar hij over zal vertellen. Na afloop mogen ze die meenemen! En Zola heeft ook nog wat meegenomen van zijn overgrootvader uit de oorlog.

Heeft u wel eens nachtmerries gehad over de oorlog of er wakker van gelegen?
‘Nachtmerries heb ik nooit, en wakker liggen heb ik alleen in de oorlog gedaan. Van de honger. In de Hongerwinter, in 1944, was er weinig eten en het beetje dat er was kreeg je alleen op de bon. Er waren ook gaarkeukens. Daar moest je met je eigen pannetje naartoe en dan stond je lang in de rij. Sommige mensen vielen tijdens het wachten flauw van de honger. En je had het koud, want je had geen goede kleren en schoenen meer. En wat je dan te eten kreeg, suikerbieten met boerenkool of zuurkool, was helemaal niet lekker! Dingen als koffie en pudding, daar waren nepproducten van, dat heet surrogaat. Mijn moeder had een keer surrogaatpudding gemaakt, maar we kregen het niet weggeslikt. Toen we ’s nachts van de honger wakker werden, heeft ze het maar weer opgewarmd en aten we het toch.’

Kent u dit? (Zola toont een knijpkat van zijn overgrootvader)
‘Oh ja! Als je dat had, was je rijk! Want licht was er dus niet. We maakten een soort jampotjes met een lontje erin. Dat was dan de enige verlichting in huis; je kon er amper bij lezen. Als je daar twee van had, was je een bofkont. En de ramen moest je ook al verduisteren, zodat overvliegende Amerikaanse en Engelse vliegeniers de weg vanuit de lucht niet konden vinden. En er was bijna niks om de kachel mee te branden. Omdat een gewone kachel te snel het hout opbrandde, maakte je een klein noodkacheltje. Daar kookte je ook op. Alle houtblokjes die in die tijd in de tramrails lagen, werden gepikt om op te branden.’

Hoorde u veel over de oorlog toen of werden er dingen voor u geheim gehouden?

‘Veel mensen wisten niet wat er precies gebeurde met de mensen die waren opgepakt. Dat waren Joden die naar concentratiekampen werden gestuurd en ook jongemannen die te werk werden gesteld in Duitse fabrieken. Duitsland had namelijk een tekort aan arbeidskrachten, want de meesten waren als soldaat naar Nederland gestuurd. Sommige dingen hoorde je via de radio, al was het verboden die te hebben. Veel verhalen hoorde je pas later.’

Is uw karakter veranderd door de oorlog?
‘Nee… nou… Ik ben wel ontzettend fel geworden als het gaat om discriminatie. Dat vind ik iets verschrikkelijks!’

Wat is oorlog voor u?
‘Afschuwelijk. En alleen maar omdat mensen meer willen. Meer geld, meer land. Oorlog heeft nog nooit iets goeds voortgebracht.’

Archieven: Verhalen

Ik weet nog dat ik na de oorlog mijn eerste banaan at

Els Gubbels is geboren in de oorlog tegenover het Anne Frankhuis en heeft in de hongerwinter in de Witte de Withstraat gewoond. Tom Gubbels was anderhalf jaar toen de oorlog uitbrak en woonde aan de rand van de stad. Maria, Daniel en Egon van de Meidoorn spreken hen op een koude vrijdagmorgen in februari. Geboeid luisteren ze naar de verhalen.

Wat kunt u, Els, zich nog herinneren van de oorlog?
‘Ik ben in de oorlog geboren, dus ik heb zelf weinig herinneringen. Ik hoorde later dat mijn vader onze radio had verstopt in een luik. Alle radio’s waren streng verboden. Hij had in de kast in de kamer de vloer open gemaakt en daar een gat in gezaagd en af en toe luisterden ze stiekem naar Radio Oranje. Maar boven mijn ouders woonden NSB’ers en als ze de radio hoorden dan klopten ze op de deur: “Een beetje zachter, we horen de radio!” Dus ze waren op de hand van de Duitsers maar ze hebben mijn vader niet verraden.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
Tom: ‘Mijn vader is in de oorlog in 1943 in het ziekenhuis overleden aan TBC, een longziekte. Mijn moeder bleef alleen achter met mij en mijn twee zusjes en had bijna geen geld. We kregen kleren van het Armenfonds.’
Els: ‘Ik woonde met mijn ouders en zusje op de Prinsengracht recht tegenover het Anne Frankhuis. Dat verhaal hoorden we natuurlijk pas na de oorlog. Alle jongemannen moesten als soldaat vechten en mijn oom werd ook opgeroepen naar Duitsland gegaan, die heeft de hele oorlog daar gewerkt op een kantoor in Berlijn. Hij is pas twee jaar na de oorlog terug gekomen vanuit Duitsland, 27 jaar en helemaal kaal,  waarschijnlijk van alle ellende. Hij heeft er na de oorlog nooit meer over gesproken.’

Hoe was het in de hongerwinter?
Tom: ‘We hadden heel weinig eten. Ik weet nog dat ik in de rij moest staan voor soep en dan mocht ik de pan uitlikken. Het was ook heel koud, dus we gingen met mijn moeder en zusjes bij mijn opa en oma wonen en daar hebben we de winter doorgebracht. Tegenover dat huis was een tehuis voor oude mannen. Ik heb gezien dat er elke dag doodskisten naar buiten werden gedragen, mannen die waren overleden door honger en kou. Wij hadden een beetje geluk dat mijn opa bij de kolencentrale werkte. Hij stopte stiekem tijdens het werk kooltjes die op de grond vielen in zijn lege broodtrommel. Buiten bij de poort stonden Duitse soldaten op wacht en ze controleerden om de tien mannen en dan deden ze de trommels open. Mijn opa is gelukkig nooit gepakt.’
Els: ‘Wij gingen in de hongerwinter ook bij mijn opa en oma wonen, in de Witte de Withstraat. Mijn opa hielp bij het abattoir en dan nam hij bloed mee van de slacht en daar maakte mijn oma bloedworst van, dat vonden we heerlijk.’

Wat herinnert u zich van de eerste tijd na de oorlog?
Els: ‘Ik weet nog dat ik mijn eerste banaan kreeg na de oorlog. Dat vonden we heel apart. Tom: Ik herinner me het eerste wittebrood. Ik woonde bij het Surinameplein, dat was de rand van de stad toen. Er waren alleen maar weilanden en slootjes. Daar gooiden ze na de oorlog brood in blikken naar beneden. Dat was zo verrukkelijk! Jongetjes die wat ouder waren die gingen dan op blikkenjacht om ze aan elkaar te binden en zo vlotten te bouwen. Daar was ik heel jaloers op!’

Archieven: Verhalen

‘Ik vroeg vaak: Waar is pappa?’

Het is maar tien minuutjes met de bus, maar Linn, Hiba en Che van de Meidoornschool komen in een totaal ander gedeelte van de stad. ‘Hier ben ik nog nooit geweest!’ We lopen in Slotervaart naar de Aaf Bouberstraat waar we door Yvonne van der Zwaard en haar man verwelkomd worden met limonade en stroopwafels. Een grote rode kat trekt meteen de aandacht. Yvonne laat ons brieven van haar vader zien en een foto van zijn familie.

Wat is er gebeurd met uw familie?
‘Ik zat op de Nassauschool, dat is hetzelfde gebouw als nu de Meidoorn. Mijn moeder was Duits en kwam op haar twintigste naar Nederland. Ze was naaister bij modehuis Gerzon waar ze mijn vader heeft leren kennen. Mijn vader was Joods; zijn hele familie is in de oorlog vermoord. De buurt was anders toen. Iedereen speelde op straat en er waren overal kleine winkeltjes. Ik was twee jaar toen de oorlog begon, dus daar weet ik niets van. Toen ik een jaar of vijf à zes was, had ik door dat er ‘iets’ was. Er waren altijd mensen in huis. Als er aangebeld werd bij de bovenburen, sprongen ze naar beneden en verstopten ze zich bij ons in de elektriciteitskast. De Duitse buurman die mijn ouders al jaren kenden, heeft dat gezien en heeft mijn vader verraden. Mijn vader was toen al ontslagen bij Gerzon en werkte in de Lootsstraat. Daar is hij opgehaald en nooit meer teruggekomen. Ik was toen zes jaar oud. Ik heb hem natuurlijk wel gemist. Ik vroeg vaak: ‘Waar is papa?’

Hoe ging het verder nadat uw vader was opgepakt?
‘Hij is naar de gevangenis aan de Weteringschans gebracht. Mijn moeder heeft nog geprobeerd hem vrij te krijgen. Zij sprak Duits en ik was een klein blond meisje. Maar hij werd te werk gesteld op Schiphol en later naar Westerbork gestuurd. Vanaf daar heeft hij brieven gesmokkeld. Mijn vader was een grote man, mijn moeder kon blijkbaar lekker koken, maar hij was ernstig vermagerd. Het laatste briefje moet uit de trein gegooid zijn, want daar staat op: Gelieve te posten. Vanaf dat moment stond mijn moeder er alleen voor, dat moet heel moeilijk zijn geweest. Het was een hele strenge winter en de school was gesloten. We kregen een kleffe bal overheidsbrood en grijze soep van aardappelschillen. In mijn herinnering was alles grijs, ook de taart van bloembollen en suikerbieten die zo zoet was dat je het bijna niet door kon slikken. Mijn zusje en ik hebben nog eens boomstammen gepikt van een Duitse boot, voor de kachel. Die hebben we helemaal meegesleept, daar heb ik wel spierballen van gekregen. De buurman had een bijl, maar dan wilde hij wel de helft. Bij de garage op de Wiegbrug kregen kleine kinderen extra kooltjes, dat heeft ons enorm geholpen. Toch woog mijn moeder aan het eind van de oorlog nog maar 40 kilo.’

En na de oorlog?
‘Toen de oorlog afgelopen was, was het overal feest en alles was versierd. Wij hebben op het dak staan zwaaien naar de vliegtuigen. De geur van vers brood herinnert nog altijd aan mijn eerste witte boterham van na de oorlog. Dat was lekkerder dan alle gebakjes bij elkaar. Er was lang niet bekend wat er met mijn vader was gebeurd. Hij werd in 1952 officieel dood verklaard en toen kreeg mijn moeder pas een uitkering. Zij had het moeilijk na de oorlog door haar Duitse accent en heeft nooit meer over de oorlog gepraat. Om toch wat te verdienen, maakte ze poppen en pantoffels. Mijn zus en ik werden gesteund door een organisatie uit Amerika. Later heb ik nog geprocedeerd om de inboedel van mijn vaders familie te krijgen. Van dat geld heb ik mijn eerste autootje gekocht, een Fiat 500. Uiteindelijk zijn we erachter gekomen wat er met mijn vader is gebeurd. Hij is naar Auschwitz gestuurd en vanaf daar op een dodenmars gezonden. Ergens bij Sachsenhausen is hij omgekomen. Ik was ondersteboven toen ik dat verhaal hoorde. Wij hebben heel lang niets geweten.’

Archieven: Verhalen

Ik kon gelukkig gewoon buitenspelen

Na eerst nog even langs het huis te hebben gelopen waar Lenie Ekelschot woonde tijdens de oorlog, komen Amina, Basma en Hafsa van basisschool de Meidoorn aan bij Lenie’s huis in Osdorp. Het ijs wordt gebroken met alles wat er te zien is daar; schilderijen, familiefoto’s en vooral veel ingelijst borduurwerk. De start van een gezellige ochtend die verder vooral gaat over de oorlog.

Heeft u in een kamp gezeten?
‘Nee, ik heb niet in een kamp gezeten en ben niet Joods. Maar in de laatste maanden van de oorlog, toen ik een jaar of negen was, moest ik wel alleen bij vreemde mensen wonen, in Coevorden, omdat er in Amsterdam niet genoeg te eten was. Om er te komen, vanaf het Centraal Station, zat ik een week op een schuit. Onderweg maakte ik ook nog een bombardement mee en werd ik met de andere kinderen verder gebracht door een Duitse vrachtauto. In Friesland kregen we goed te eten. De man van het gezin werkte bij de melkfabriek.’

Wat vond u de ergste dag uit de oorlog?
‘Dat weet ik niet meer. Als je praat over de oorlog komt er veel weer boven, maar je vergeet gelukkig ook een heleboel. Mijn man, die ik heb leren kennen op de dansschool, woonde in Amsterdam-Oost en hij heeft veel ergere dingen meegemaakt dan ik. Hij heeft veel Joden opgepakt zien worden. Op de Ringdijk sprong iemand in het water om te ontsnappen. Mijn man deed als 10-jarige al verzetswerk. Veel mensen van het verzet werden doodgeschoten. Zo ook zijn neef, die werd gefusilleerd in de duinen in Bloemendaal.’

Kon u tijdens de oorlog buiten spelen?
‘Ja hoor! Er waren geen auto’s! Wel trams, bijna net zoveel zelfs als nu, maar ze hadden geen deuren zoals nu, dus je kon er gewoon op springen. En de tram kostte maar 5 cent, net als het zwembad. Na 1945 was dat ineens 10 cent, maar dat hadden wij niet meegekregen van onze ouders, dus hebben we geprobeerd de rest van het geld bij elkaar te bedelen, maar dat was heel moeilijk, want 5 cent was toen best veel geld. Verder speelden we ook oorlogje. Met een houten pinkje, dat is een blokje, dat door onze vaders werd gemaakt. Daar moest je dan tegenaan slaan richting een put en elke put was een ander land. Zo ging je dan landje veroveren.’

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
‘Dat was leuk! We kregen chocola en ik kreeg ook een sigaretje van een Canadese soldaat. Daar ben ik zo ziek van geworden dat ik daarna nooit meer gerookt heb! Snoep houd ik sinds de oorlog ook niet meer zo van. Dat kregen we in de oorlog heel weinig. Alleen bij hele bijzondere gebeurtenissen, zoals de geboorte van Prinses Irene.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn broer vermomde zich als meisje’

Aan de Lekstraat, op de plek waar nu de synagoge staat, speelt een kleine Ineke Sprenger Hesselink op een grote zandvlakte. En zo heeft zij nog veel meer foto’s uit de tijd van de oorlog. Zoals een foto van het label aan hun huissleutel: “Huissleutel van de Jood Elisabeth Levie (..) voortvluchtig nadat hun evacuatie was bevolen en te Rotterdam gearresteerd.” Want Ineke en haar familie kwamen in de Waalstraat in het huis van weggevoerde Joden te wonen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik ben geboren in de Kromme Mijdrechtstraat in Amsterdam, maar toen ik vier was verhuisden wij naar het dorp Driehuis. Ik merkte daar dat de oorlog begon, omdat er soldaten werden gemobiliseerd. Er was ook sprake van dat IJmuiden gebombardeerd zou worden, en dat was vlakbij. Wij hadden een oma in huis en wij stonden eens allemaal met pannetjes op ons hoofd in de gang. Oma zei: ‘Wat doen jullie nou gek? Het had natuurlijk ook helemaal geen zin, maar wij dachten: we beschermen ons met pannen op ons hoofd.’

Hoe kwam u in het huis waar Joden woonden terecht?
‘In Driehuis gingen de Duisters een Atlantic Wall maken (een anti-tankgracht, red.) om de Engelsen tegen te houden en toen moesten wij evacueren. Iedereen die daar niet werkte, moest terug naar zijn oude plek en daarom gingen wij weer naar Amsterdam. Het was eind 1942 en wij moesten middenin een sneeuwstorm verhuizen naar de Waalstraat, drie hoog. Het was een vreselijk gedoe, vooral om de piano naar boven te hijsen. Iemand van de luchtbescherming kwam klagen want die zag licht branden en dat mocht niet omdat de vliegtuigen je dan konden zien. In het huis waar wij terecht kwamen bleken toen net Joodse mensen weggehaald. Die hadden bevel gekregen om zich te melden en dat deden ze niet. Het was een jong stel, dat net getrouwd was. Ze vluchtten, maar werden in Rotterdam op het station gearresteerd en toen zijn zij meteen naar Duitsland weggevoerd en nooit meer teruggekomen. Later hoorde ik dat zij in Bergen-Belsen zijn vermoord. Het is natuurlijk heel triest. Alle meubels stonden er nog. Een bruidsboeket hing nog boven het bed, dat was heel sinister. Ik heb hier nog foto’s.’

Had u broers en zussen?
‘Ja, mijn broer mocht niet naar buiten. Hij was ouder dan ik en kon opgepakt worden door de Duitsers. Hij zat ondergedoken in huis. Hij had een heel klein kristalradiootje, waar je Radio Oranje op kon ontvangen. Hij schreef dan op wat voor berichten er waren. Met carbonpapiertjes kopieerde hij die berichten en die gingen dan naar verschillende mensen. Dat was verboden dus het moest heel stiekem. Het was heel gevaarlijk. Als er gebeld zou worden, dan kon mijn broer ergens onder de trap schuilen en we hadden ook schuilplekken voor de spullen. Daar oefenden wij af en toe mee. Het is niet nodig geweest, maar het had kunnen gebeuren. Als ze ontdekt waren, dan waren mijn broer en vader weggevoerd. Het was een angstige tijd.’

Wat at u in de oorlog?
‘Niet zo veel. We hadden een pannetje en daarmee ging je naar de gaarkeuken. Dan kreeg je aardappelschillensoep. Soms stond je in de rij bij de bakker maar dan was het op als je aan de beurt was. Er werd wel altijd wat achtergehouden, maar dan moest je dat zwart kopen. Mijn moeder kocht een keer een brood voor veertig gulden. We aten ook suikerbieten, die werden gekookt en die pulp kon je dan weer opbakken en dan had je een soort pannenkoekje. Mijn moeder werd eens ’s nachts wakker en toen zat mijn vader met een pan op bed te eten van die pulp, zo’n honger had ie. Mijn broer en nog een paar jongens hebben zich een keer verkleed als meisje, omdat ze van plan waren eten langs de IJssel te zoeken. Wij hebben toen ontzettend gelachen. Ze vermomden zich, omdat jongens opgepakt konden worden om in fabrieken in Duitsland te werken. Uiteindelijk zijn ze zo niet naar buiten gegaan.’

Wat voor kleding had u aan in de oorlog?

‘Dat was erg zoeken, want ik was opeens in de groei. Mijn moeder vermaakte de kleren voor mij. Ik had vaak trainingspakken aan, die droeg je dan jarenlang. Er is ook heel veel kleding en beddengoed naar boeren gegaan, om te ruilen voor eten. Mijn broer is op de fiets naar Wieringermeer gegaan, en die kwam thuis met een schaaltje tarwe. Dat zag er zo mooi uit, dat was voor ons net goud. Dat was weer eten.’

Kunt u zich de Bevrijding herinneren?

‘Ja, ik had toen geelzucht gehad, dat is een leverziekte. Ik was misselijk en ik moest overgeven. Maar ik was net een beetje opgeknapt toen de Bevrijding kwam. Buiten op straat zag ik de Canadezen en Amerikanen binnenkomen. Ik stak mijn hand omhoog om te wuiven en toen tikte ik tegen een koekje. En toen had ik opeens een petit beurre. Dat heb ik trots naar huis gebracht: Kijk, ik heb een koekje!’ riep ik. En daar hebben wij allemaal een stukje van gegeten.’

 

Archieven: Verhalen

‘Tijdens de hongerwinter schreef ik recepten uit de Libelle over’

In het laatste jaar van de oorlog verhuisde mevrouw Willy Okhuizen met haar familie van Amsterdam-West naar het Sarphatipark. Omdat haar vader tijdens de oorlog in Duitsland moest werken stond haar moeder er alleen voor met vier kinderen. Joeri, Dessa en Mus van basisschool Oscar Carré interviewen haar thuis in Badhoevedorp over de oorlogstijd.


Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Op een ochtend zei mijn moeder dat in de nacht de oorlog was begonnen. We hadden die dag geen school en alles lag stil. Maar ik heb geen bombardementen of vechtpartijen meegemaakt. Als stadskind merkte je daar niet veel van. Ik was alleen angstig als de sirenes, het luchtalarm, in de stad afgingen want dan wist je dat gevaar dichtbij was. We moesten dan van m’n moeder in het midden van de woning zitten, omdat er een vliegtuig naar beneden kon storten. Uit voorzorg gingen we in de hal zitten.’

Wat staat u het meeste bij uit de oorlog?
‘Tijdens de bewuste hongerwinter hebben wij echt heel veel honger gehad. Die laatste winter van de oorlog staat mij het meeste bij. Ik had toen een rood opschrijfboekje en daarin ging ik allerlei recepten uit de Libelles opschrijven. Gewoon, om mezelf lekker te maken. Dat boekje heb ik nog steeds. Ik dacht; als de oorlog voorbij is, ga ik dat allemaal maken. Ik schreef het op in ons bed, waar we de hele dag met zijn allen in lagen omdat het heel erg koud was en we geen verwarming hadden. Het is niet te beschrijven dat we toen zo’n honger en kou hebben geleden. Wij hadden geen geld, geen fiets en konden niet naar de boer om linnengoed te ruilen voor eten. Wij hadden alleen het eten uit de gaarkeuken, waar ik als oudste van de vier kinderen heen moest. Het eten moest ik gaan halen in een school aan de Govert Flinckstraat. Daar kreeg je vaak soep, die we opaten met een theelepel, zodat we er heel lang van konden genieten. Dat was het enige wat we tijdens de hongerwinter hadden. Ik ging ook vaak naar mijn oma in de Spaarndammerbuurt. Dan liep ik in mijn eentje als 12-jarige met mijn hongerige lijf dat hele stuk naar oma. Onderweg bekeek ik alle huizen aan de Stadhouderskade en Nassaukade goed. Ik dacht; als ik later groot ben, dan wil ik in zo’n mooi huis werken. Het was een heel eind lopen, maar ik was dol op mijn oma. En heel vaak als ik dan bij haar aankwam had zij een klein beetje eten voor mij. Soms kreeg ik een tasje mee naar huis met een paar stukjes hout waar we ons kacheltje mee konden stoken. Opa werkte als wacht op een houthavenbedrijf in de Spaarndammerbuurt, daar kwam het sprokkelhout vandaan.’

Wat is het mooiste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Dat de oorlog afgelopen was. Op die dag kwam er ’s avonds een politieagent bij het Sarphatipark op de fiets aan en die riep heel luid: ‘de oorlog is voorbij, de oorlog is voorbij!’ Dat was iets! We waren bevrijd! Ik had gehoord dat de Amerikanen over de Berlagebrug kwamen en dat de mensen er heen gingen. Dat heb ik later ook op foto’s gezien. Maar wij waren zo verzwakt dat we niet de straat op gingen. Toen de oorlog voorbij was, ging het langzamerhand wat beter met ons. Maar als ik nu zie dat er mensen honger moeten lijden heb ik daar veel moeite mee.’

Archieven: Verhalen

‘De bom op ons huis ging dwars door onze slaapkamers!’

‘Pedicuresalon mevrouw de Jong’ . We zijn amper binnen of Jenny de Jong wordt gebeld door een van haar klanten. Ze is nu bijna 87 en werkt vanuit haar huis aan de Bilderdijkkade. Dat is hetzelfde huis waar ze tachtig jaar geleden is komen te wonen als meisje van zeven. Aan Kick, Faas en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze wat ze daar allemaal heeft meegemaakt tijdens de oorlog. De zenuwen die de jongens hadden voor het gesprek – ‘straks wordt ze misschien heel verdrietig’ – verdwijnen snel. Jennie, die voor de jongens een zakje snoep heeft klaargelegd, is heel hartelijk en kan goed vertellen. Misschien wel omdat ze heel veel toneel heeft gespeeld vroeger. Rayan moet denken aan zijn oma. ‘Die is ook altijd heel erg lief.’

Was u bang toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was tien jaar toen het begon. Net zo oud als jullie nu. Toen ik hoorde dat het oorlog was wist ik niet wat er zou gebeuren. Ik dacht dat er allemaal mensen doodgeschoten zouden worden. Maar dat was niet zo. We merkten eerst bijna niks. Tot de derde dag. Ik was net bij de groenteman en toen ging het luchtalarm af. Een man van de Bescherming Bevolking zei tegen me dat ik de schuilkelder in moest komen. Maar dat durfde ik niet. Ik riep dat ik naar mijn moeder wilde. Ik heb mijn bloemkool weggegooid en ben héél hard naar huis gerend. Ik was zo bang!’
Zo’n luchtalarm was er niet voor niks vertelt mevrouw de Jong: ‘Wij waren in een vakantie een keer aan het logeren bij mijn grootvader en grootmoeder in Gelderland. Plotseling kregen mijn ouders een telegram. We moesten onmiddellijk terug naar Amsterdam. Wat bleek? Er was een bom op ons huis gevallen. Het was dwars door de slaapkamer van mij én van mijn vader en moeder gegaan en was toen blijven steken in de kast van de benedenburen. De bom moest eerst ontmanteld worden voor we terug konden. Ik heb de gedachte haast niet van me af kunnen zetten dat we hartstikke dood waren geweest als we niet toevallig bij mijn grootouders hadden gelogeerd. Een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb gehoord is het verhaal van mijn tante. Zij werkte in een krantenkiosk op de Weteringschans. Zij vertelde me dat ze samen met andere mensen uit de buurt moest toekijken hoe een hele groep jonge mannen werd doodgeschoten.’

Had u Joodse vrienden?
‘Bij mij in de buurt woonden bijna geen Joodse kinderen. Wel weet ik nog goed dat Truusje, het enige joodse meisje bij mij in de klas, op een gegeven moment met een ster op naar school kwam. We reageerden daar een beetje op zoals dat gaat. We vonden het zielig voor haar en stom dat het moest. Sommige kinderen zeiden dat als zij joods waren ze het mooi niet op zouden doen. Op een dag zaten we in de klas met de ramen open heel hard ‘Waar de blanke top der duinen’ te zingen – dat is een ouderwets liedje over Nederland. Dat deden we expres om de Duitsers te pesten. Toen ging opeens de deur open en kwamen er twee Duitsers binnen. Die namen toen onze lerares mee én Truusje, het joodse meisje. Zó gemeen streng gingen ze toen doen. De ouders van Truusje waren op dat moment al opgepakt. Van de hele familie is na de oorlog nooit meer iets gehoord. De lerares is wel teruggekeerd.’

Was u blij dat de oorlog was afgelopen?
‘Ja, want we hadden zo’n verschrikkelijk honger. Er liepen geen katten meer rond. En zelfs de ratten werden opgegeten. En het eten uit de gaarkeukens was verschrikkelijk vies. Er werd een soort soep gekookt van aardappels met pitten, wortels en suikerbieten. Dat was zo weinig dat mensen toch van de honger dood gingen. Zo gek: toen mijn dochter me laatst mee uit eten nam in De Hallen in Amsterdam wilde ik meteen weg. Het deed me weer aan die gaarkeukens denken.  Gek he, hoe sommige dingen je blijven herinneren aan de oorlog. Ik ben nog steeds bang voor vuurwerk en onweer. En ik hou ook niet van het donker. Ik was bang toen laatst de stroom uitviel. Het moment dat de oorlog afgelopen was weet ik nog heel goed. Uit het ziekenhuis aan de overkant kwamen verpleegsters naar buiten met een Nederlandse vlag. Met een vriendin ben ik toen naar de Dam gelopen. En toen gebeurde er iets verschrikkelijks. We zagen de balkondeuren opengaan van een van de gebouwen op de Dam en daar kamen Duitsers naar buiten die in het wilde weg begonnen te schieten. Er zijn toen nog een heleboel mensen doodgegaan. Zelfs een baby werd geraakt. Later waren we wel vrolijk. We kregen lippenstift van de Canadezen en soms een knipoogje.’

 

 

.

Archieven: Verhalen

Mijn grootvader was op zijn 11e nog slaaf

In een kleine kamer op het Montessori Lyceum wachten Elian, Skip en Sam op mijnheer Chateau. Ze hebben hun vragen op velletjes papier meegenomen. Om de beurt stellen ze vragen en luisteren vol bewondering naar de 91-jarige mijnheer Chateau die fier rechtop lopend de ruimte in komt en gaat zitten. ‘Ik vind het zo knap dat u op uw leeftijd nog zo actief en enthousiast kan vertellen. Als ik naar mijn opa kijk…’

Waar komt u vandaan?
Ik ben de jongste van 9 kinderen. Nu ben ik de laatste van die 9 kinderen…
Mijn familie woonde in Paramaribo, midden in het centrum, in een houten huis aan de Heiligeweg. We woonden boven, op 2 hoog. Op de onderste etage was een slager. Op school sprak je Nederlands. En thuis spraken mensen hun eigen taal. Bij ons thuis werd Nederlands gesproken, dat vonden mijn ouders netter. De Nederlander stond altijd een trapje hoger. Je keek tegen ze op en je had de pest aan ze. Zo werkte het.
Toen ik 2 jaar was ben ik met mijn familie naar Holland gekomen. Op mijn 20ste ging ik terug. In mijn leven heb ik meer tijd doorgebracht in Nederland dan in Suriname. Maar mijn navel ligt begraven in Paramaribo. De navelstreng, waar die in de grond is gestopt, daar hoor je thuis. Me kumba ti te nabraje.

Heeft u tot slaaf gemaakte familieleden in uw voorfamilie?
Mijn grootvader was op zijn 11e nog slaaf. Tot 1863, toen is de slavernij afgeschaft. Maar na 1863 moesten de slaven nog 10 jaar bij hun baas in dienst blijven. Toen heetten ze alleen geen slaaf meer. Vanaf zijn 21ste was mijn grootvader vrij. Zijn moeder is tot haar 33ste jaar slavin geweest, zij werkte in het huis van de man die haar in het bezit had, een portugese-jood. Als je het huishouden verzorgde moest je ook met de baas naar bed.., daar is mijn grootvader uit voort gekomen. De moeder van mijn grootmoeder is op Curacao geboren, ook als slavin, met de familie van haar eigenaar kwam ze in Suriname terecht. En op die manier komen van zoveel verschillende kanten nieuw bloed binnen. Mijn Franse voorfamilie heette Chateau, die kwam vanuit Guadeloupe waar zij slaven eigenaren waren, en waarschijnlijk vluchtten voor de slavenopstanden.
Over al die familieverhalen werd niet gesproken in mijn jeugd. Die heb ik pas veel later uitgevonden en ben ik zelf gaan uitzoeken.

Hoe kwam u in Amsterdam?
In 1930 namen we de boot naar Nederland. In Amsterdam woonden we. Onze verhuizing heeft in de familie heel veel onrust gebracht. Mijn moeder wilde niet weg. Zij was erg verdrietig. In haar hele leven is ze nooit meer terug geweest in Suriname. Dat heeft haar veel verdriet gedaan. Mijn ouders kwamen voor de toekomst van hun kinderen. Ik wende aan de Nederlanders, groeide tussen hen op. Surinamers die nieuw naar hier kwamen vroegen of ik niet bang was voor die Nederlanders. In Suriname kon je je niet voorstellen dat je gewoon met Nederlanders om kon gaan. Dat het zelfs je vrienden zouden kunnen zijn. Mijn broer vocht zelfs tijdens de dekolonisatie oorlog voor het Nederlandse leger, in Indonesië. Ik was inmiddels gewend aan de Nederlanders. En trouwde uiteindelijk met een Nederlandse vrouw, die ik jaren later meenam naar Suriname.

Archieven: Verhalen

‘Ik ben koloniaal’

Met Alaia, Rosa en Luna fietsen we naar het huis van Anne-Ruth Wertheim. De meisjes vragen zich af hoe lang het interview zal duren. Een half uur? ‘Ik begrijp niet helemaal waar dit project over gaat’ geeft een van hen aan. Ze heeft een aantal lessen niet gevolgd omdat ze ziek was. Ik praat haar bij en geef aan dat interviewen luisteren is. Dat blaadje met vragen kan je laten liggen. Je moet luisteren, je inleven en dan doorvragen. Ze beloven hun best te doen. Bij Anne Ruth aangekomen staat de spekkoek klaar met limonade. Ze steekt ze meteen van wal en stopt anderhalf uur lang niet meer met gepassioneerd vertellen: ‘We praten hier niet over blank en zwart, maar over wit en zwart. Blank is de oude, koloniale taal en staat voor onschuldig, rein. Met dat woord werd onderscheid gemaakt tussen onze groep en de gekleurde groep. Ik vind het belangrijk dat jullie je realiseren dat dat woord onterecht wordt gebruikt.’

Wanneer kwam u in Amsterdam aan?
‘Toen ik 11 jaar was kwam in Amsterdam aan, in februari 1946. Met het vliegtuig. Door de oorlog had ik nauwelijks lagere school gehad. Na een jaar in een schakelklas kwam ik op het Montessori Lyceum Amsterdam terecht. De school waar jullie nu zitten. Ik vond het er geweldig. Ik was het enige kind dat in een Jappenkamp had gezeten. Mijn ouders en ik waren felle antikolonialisten, in een tijd dat het grootste deel van de kinderen op mijn school aan de kant van de Nederlanders stond. Van mijn leraar aardrijkskunde mocht ik nooit Indonesië zeggen: ‘Anne Ruth Wertheim we hebben het over ons Nederlands Oost Indië.’ Maar ik bleef het zeggen.’

Had u Indonesische vrienden en vriendinnen?
‘In Indonesië woonden 60 miljoen Indonesiërs. Wij waren maar met 300.000. Het is een godswonder dat wij met dat kleine groepje mensen dat hele land onder de duim hielden.
Als je Indonesiër was, dan deed je het rottige werk op de velden, was je bediende, noem maar op. Een hogere baan kon je nooit krijgen, die werden bezet door de Hollanders. Als iemand een klein beetje Indonesisch bloed had heeft hij ‘ketjap’ zeiden ze dan, is hij besmet. En had dat invloed op zijn hele leven. Heel gemeen. Op mijn school zat geen enkel gekleurd kind. In mijn klas zaten allemaal blonde kinderen. Ik had geen enkele Indonesische vriendin. We leefden in een wijk van mooie huizen, waar alleen maar Hollanders woonden. We hadden zes bediendes, kook baboe’s, De Indonesiers die wij zagen waren de bedienden. Die lieten hun kinderen achter in de kampongs (de wijken in de stad). Hun huizen waren van gevlochten riet, de straten van zand.’

Waren uw ouders voor de koloniale overheersing?
‘Mijn ouders en alle andere Hollanders waren ervan overtuigd dat alle Indonesiërs dom waren. Daarom was het ook goed dat ze niet zelf hun land bestuurden en terecht dat de Hollanders dat deden. Mijn ouders vonden dat de Indonesiërs helemaal niet onderdrukt werden. Tot mijn vader in 1936 professor werd aan de universiteit van Batavia. In zijn les ontmoette hij Indonesiërs die heel slim waren. Pienterder dan de Hollanders. Dat heeft zijn ogen geopend. Vanaf toen werden mijn ouders felle anti-kolonialisten.En tijdens de Japanse bezetting leerden wij zelf wat het is om gediscrimineerd te worden op je ras. Ik ben in de positie geweest van onderdrukker en van onderdrukte. De Japanners vonden zichzelf veel beter dan de witten. Ik heb gevoeld hoe je op basis van ras in een slechter kamp terecht kon komen, omdat mijn vader joods was en wij daardoor naar een ander kamp moesten. Ik weet hoe het is om zelf te gaan geloven dat je minder goed bent. En daarom vecht ik er tegen. Ik demonstreer en schrijf brieven, want nog altijd is er discriminatie en schaamte. Ik vecht tegen discriminatie op grond van ras. En ik vind dat jullie generatie ervoor moet zorgen dat mensen zich nooit meer schamen dat ze een bepaalde achtergrond hebben.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892