Archieven: Verhalen

‘Dankzij de architect van mijn huidige huis besta ik’

Miron, Falk, Esperanza en Dounia van basisschool De Nautilus spraken met Martin Simon bij hem thuis aan de Sophialaan. Hij is aan het eind van de oorlog in een kamp geboren en kan zich dus niets herinneren. Hij kent het verhaal van zijn ouders uit onderzoek in het archief. Met een stuk taart op schoot, geserveerd door zijn vrouw, en dropjes (voor Miron) vertelt hij dat je altijd nieuwsgierig moet zijn en dat het belangrijk is om zelf na te denken.

Bent u Joods?
‘Ja, ik ben Joods van afkomst, maar niet gelovig. Mijn beide ouders waren Joods. Zij waren ook niet gelovig.’

Waarom wilden de Duitsers wraak nemen op de Joden denkt u?
Ik heb mij altijd afgevraagd hoe het mogelijk was dat zoveel mensen zulke vreselijke dingen gedaan hebben met de Joden. Het begint met pesten. Als iemand gepest wordt, zie je dat er ineens een groepje bij elkaar gaat zitten dat zegt: wij gaan die samen pesten. Ze zijn tegen diegene en dan is het heel fijn om bij dat groepje te horen. Dan hebben ze iets gemeenschappelijks. Ze denken niet meer zelf na. In Duitsland zei men indertijd: wij zijn tegen de Joden. Mijn vader was Duitser; hij kwam uit een goede familie. Hij woonde in een heel groot huis in Frankfurt en had net eindexamen gymnasium gedaan toen alle Joden weg moesten. Je kon wel blijven, maar dan werd je op een gegeven moment opgepakt. Mijn vader ging met zijn moeder en broer naar Nederland. Ze mochten niets meenemen en hadden niets meer: geen geld, geen huis. Ook spraken ze de taal niet. Mijn vader heeft toen om wat geld te verdienen luciferdoosjes en chocola verkocht aan de deur. In 1941 leerde hij mijn moeder kennen en zijn ze getrouwd.’

Hoe wisten de mensen dat uw ouders Joods waren?
Iedere Joodse Nederlander moest een J in het paspoort hebben en een ster dragen. De Nederlandse regering heeft ook alle namen en adressen van Joden aan de Duitsers gegeven. Ze hebben niet nagedacht. In Nederland is zo 90 procent van alle Joden doodgemaakt. Het grootse percentage in Europa! Mijn vader en moeder doken onder in Den Haag, maar een mevrouw heeft ze voor twee gulden vijftig verraden. Ze werden opgepakt – mijn moeder was toen zwanger van mijn broer – en kwamen in kamp Westerbork terecht. Eens in de week was er een trein naar kampen in Duitsland en Polen. Ze hadden elke week weer de angst of ze die week met de trein mee moesten. Mensen met kinderen werden als eerste weggestuurd en mijn broer werd daar geboren. Dat maakte de angst nog vreselijker. De meeste mensen waren daar kort, maximaal twee tot drie maanden. Maar mijn vader en moeder zijn daar tweeënhalf jaar gebleven. Ik vroeg me altijd af hoe dat mogelijk was. Ik ben gemaakt in Westerbork, dat vond ik altijd raar, want mannen en vrouwen leefden daar gescheiden. Mijn moeder wilde er nooit over praten. Het was te erg.’

Hoe bent u er toch achter gekomen wat er is gebeurd?
‘Dit huis waar ik nu woon is gebouwd door de Joodse architect Harry Elte. Ik las dat hij in de oorlog was ondergedoken, ook was verraden en in 1942 naar Westerbork was gestuurd. Daar is hij tweeënhalf jaar geweest. Ik dacht: wat raar, net zo lang als mijn ouders. Ik ben toen naar Westerbork gegaan en daar heb ik in het archief  gevonden dat die architect mijn vader had uitgekozen om voor hem te werken in Westerbork, om bouwtekeningen te maken voor de Duitsers. Dat is de reden dat mijn vader zo lang in Westerbork kon blijven. Hij kreeg een aparte status en mocht zelfs het kamp uit om materiaal te kopen. Mijn moeder was een garantie dat mijn vader terugkwam. Hij zou zijn vrouw en kind nooit in de steek laten. Daardoor werden ze dus niet doorgestuurd. Op die manier ben ik gemaakt, want mijn vader mocht ook af en toe naar mijn moeder. Een jaar voordat de oorlog afgelopen was, zijn mijn ouders en mijn broertje toch doorgestuurd, naar Theresienstadt. Daar ben ik geboren, in december 1944. Mijn vader moest met de laatste trein naar Auschwitz. Dat was een mannentrein. Daarom hoefde mijn moeder niet weg. De Russen hebben ons bevrijd in april 1945. Ik heb mijn vader nooit gekend.

Ik woon dus in een huis van de architect die mijn vader en moeder zolang in Westerbork gehouden heeft en daarom besta ik.’

     

Archieven: Verhalen

‘Als de sirenes klonken, lag ik met mijn vingers in mijn oren te krijsen’

Lenie Oortwijn was één jaar toen de oorlog begon, maar kan zich nog heel veel herinneren. Merel, Eleena, Yasmin en Hannah (van basisschool De Nautilus) werden meteen na binnenkomst getrakteerd op zelfgemaakte koek en een pakje chocolademelk. Na afloop vroegen de kinderen om het recept van de koek, want die was heel erg lekker.

Hoe wist u dat er oorlog was?
‘Ik sliep slecht en ’s avond laat hoorde ik laarzen langs het huis lopen. De soldaten bleven even staan en toen liepen ze weer door. Ik voelde de angst van mijn ouders. Wij woonden toen in de Kleine Kattenburgerstraat. Mijn vader werkte als bloemenkoopman in Zaandam. Hij was Joods en mijn moeder niet. Bij een straatrazzia is mijn vader weggehaald. Hij is nooit meer teruggekomen. Toen ik vier jaar was verhuisden we samen met mijn opa en tante Riek naar een halve woning op de hoek van de Jacob van Lennepstraat en de Kinkerstraat. Later kwam er nog een oom bij. Het was bomvol in het huis en ik kon nergens heen. Ik kon zelfs de trap niet op, want de onderste tree was weggezaagd om te stoken. Tante Riek zette mij op bed met mijn pop en daar zat ik dan. Wat ik vooral herinner, is dat je stil moest zijn, stil moest zitten. Omdat ik altijd op bed zat, kwam ik vergroeid uit de oorlog.’

Was u bang in de oorlog?
‘Ik sliep achter een gordijn en hoorde de volwassenen praten. Gruwelijke verhalen waren het, over concentratiekampen, al waren dat toen nog geruchten. Ik was bang voor sirenes. Dan ging ik met mijn vingers in mijn oren liggen krijsen. Oom Ben zei een keer: “Hou op, als jij gaat gillen worden wij allemaal gek!” En ik snapte het. Het was gevaarlijk. Vanaf dat moment was ik geen klein kind meer, vanaf toen draaide ik mee als volwassene. Het was overleven.’

Had u honger in de oorlog?
‘Er was steeds minder eten. Mijn moeder wilde de stad uit. Ze kreeg een baan als huishoudster in Koog aan de Zaan en we werden door de man van het huis met een handkar opgehaald. Het was de dag voor Oud en Nieuw, in de Hongerwinter; we zijn door sneeuw en ijs vertrokken. Het was een afschuwelijk lange wandeling en ik moest steeds stukken lopen, omdat ze bang waren dat ik in de handkar zou bevriezen. Het was gevaarlijk: het was spertijd en dat betekende dat je niet buiten mocht zijn. In Koog aan de Zaan moest ik leren traplopen. En ik kon er buitenspelen! Die man bleek overigens ook een echtgenote te zoeken. Mijn moeder is hertrouwd en ik heb er later een halfzusje en halfbroertje bijgekregen.’

Kunt u zich de Bevrijding herinneren?
‘Ja, het was een prachtige dag. Ik dacht toen echt even dat er nooit meer oorlog zou zijn. Dat heeft veertien dagen geduurd, want ik las al kranten en wist dus dat het anders was. Overal waren in die tijd bomen omgehakt, maar ergens in een tuin stond een Japanse kersenbloesem. Op die meidag bloeide die, en dat vergeet ik nooit meer.’

Werd er na de oorlog nog over gesproken?
‘Nee, zo min mogelijk. Je verdrong het allemaal. Ik had nog maar de helft van mijn familie. Van mijn vaders kant is niemand teruggekomen. Er kwam een officiële brief van het Rode Kruis, maar pas veel later lazen wij in de krant – ik was toen een jaar of tien – meer. Een bloemenkoopman waar mijn vader mee bevriend was, vertelde in een artikel dat zijn vriend Maurits Hildesheim in Auschwitz aan tyfus is overleden. Ik heb die bevriende bloemenman een keer ontmoet, maar ver voordat ik dit allemaal wist. Toen ik namelijk net van de middelbare school afkwam, liep ik een keer over het Leidseplein. Toen de bloemenman daar me zag, verstijfde hij helemaal. Hij gaf mij een witte chrysant. Die heb ik in mijn haar gestoken. Ik wist toen al dat het belangrijk was. Die man keek alsof hij een spook had gezien. Ik heb hem nooit meer gesproken.
Toen ik veertien was en foto’s vond, kwam alles terug. Toen ben ik naar een bevriende dominee gefietst, Nico van der Veen, en heb alles aan hem verteld wat ik nog wist. Dat was heerlijk. “Dat je er thuis niet over kan praten is duidelijk en dat hoeft niet,” zei de dominee. “Maar schrijf maar zoveel mogelijk op.” Voor mijn eigen kleinkinderen heb ik dit jaar (2018, red) een boekje gemaakt met verhalen. Denk erom, oorlog gaat nooit over.’

   

Archieven: Verhalen

‘Tegen een Duitse officier die de weg vroeg, zei ze: So weit möglich nach Osten’

Adriaan Jesse (1932)  woonde aan het begin van de oorlog op de Haarlemmerstraat, later in de Eerste Helmersstraat. Vlak voor de hongerwinter ging hij met zijn broer naar familie op Texel, waar hij de Georgische Opstand meemaakte. Ruben, Jack, Merel en Layla van basisschool De Nautilus gingen op bezoek.

U was zeven toen de oorlog begon, wat weet u nog van die eerste tijd?
‘Ik herinner me dat er een Duitse parachutist bij de tuinderijen bij de Warmondstraat op een dak was geland. En ik weet nog dat er een Engels vliegtuig neerstortte en net op tijd optrok om niet op de huizen terecht te komen; die kwam uiteindelijk voorbij het Aalsmeerplein op het toenmalige luchtvaartlaboratorium terecht. En het moment dat de Duitsers na de overgave van Nederland met tanks binnenkwamen, over de Zeilstraat, de brug over naar het Hoofddorpplein. Dat maakte wel indruk. “Die vuile rotmoffen,” zeiden de mensen. Het eerste jaar van de oorlog verliep verder rustig. Het Duitse volk zag het Nederlandse volk als gelijkwaardig, allebei Germaanse volken. We werden fatsoenlijk behandeld, er was eigenlijk niks aan de hand. Mijn moeder sprak goed Duits. Toen een Duitse officier haar een keer de weg vroeg, zei zij: ‘So weit möglich nach Osten’. Zo ver mogelijk naar het oosten, met andere woorden: donder op. Hij reageerde niet. Hij dacht vast: die vrouw heeft nog gelijk ook.’

Was uw familie veilig in de oorlog?
‘Mijn vader was van nature angstig, maar zat wel in het verzet. Elke keer als hij valse persoonsbewijzen moest wegbrengen, moest hij z’n angsten overwinnen. De groep waar hij in zat, bestond uit twaalf mensen, waaronder zijn broer Wim. Die hebben ze te pakken gekregen; toen is mijn vader ondergedoken. Mijn oom Wim is uiteindelijk gefusilleerd in Buchenwald. De anderen uit de groep zijn ook omgebracht. Onder hen oom Jan, de leider. Een boom van een man, waarmee we als kind heerlijk konden stoeien. Als hij, nadat hij was opgepakt, had gepraat, waren er honderden mensen aangegaan. Onderweg naar kamp Vught zag ie kans op het Centraal Station aan een Nederlandse politieagent een waarschuwingsbriefje af te geven voor m’n vader. Jan Willems heeft de oorlog niet overleefd.
Toen de Duitsers vervolgens bij ons thuis binnenstormden, zei m’n moeder kalm dat m’n vader op kantoor zat. Daar op kantoor zei men dat ie met verlof was. Toen ze weer verhaal kwamen halen bij m’n moeder, wist ze een hele komedie op te voeren. “Is die rotvent weer naar dat wijf toe,” riep ze boos. De soldaten verexcuseerden zich en gingen weg.
Ook mijn broer is een keer opgepakt, toen hij hout sprokkelde bij het Amsterdamse Bos. Mijn moeder ging naar de gevangenis aan de Euterpestraat. Boos dat ze verdomme haar zoon hadden opgepakt; wat dachten ze wel! Mijn broer zat al in de gevangenis op de Amstelveenseweg. Mijn moeder zei tegen de officier: “U zorgt dat mijn zoon thuiskomt” en de volgende dag, onvoorstelbaar, was ie thuis. Hij stonk, want ze zaten met tien man in een éénpersoonscel. Twee dagen later was de hele gevangenisvleugel afgevoerd naar Vught…’

Hoe bent u verder de oorlog doorgekomen?
‘Omdat mijn vader zat ondergedoken en er geen geld en weinig te eten was, ben ik in november 1944, ik was toen twaalf jaar, samen met mijn broer Bob op een fiets met houten banden naar onze grootouders op Texel gegaan. Daar was het op zich rustig, behalve op het eind van de oorlog. Toen kwamen de Georgische soldaten, die gedwongen meevochten met de Duitsers, in opstand. Mijn broer was net in Den Burg toen daar een bombardement plaatsvond. Een Georgische soldaat trok hem mee onder een luik; zo’n beetje op de grens van waar de boel aardig plat werd gebombardeerd. Waarschijnlijk heeft m’n broer zijn leven te danken aan die Georgiër. Het huis van onze tante Theodora aan de Warmoesstraat was geraakt. We vonden haar dood onder het puin. Het gekke was dat ik niet reageerde toen ik het zag; niet bang, niet zenuwachtig…  Veel was door het bombardement verwoest. Huizen, een klooster uit 1300, een lagere school. Ook zag ik nog hoe Duitsers een gevangengenomen Georgiër doodtrapten. Ik liep weg, maar ook toen weer geen angst, geen verschikking, niks, heel gek. Daar schijn je je helemaal voor af te kunnen sluiten.
Op 4 mei capituleerden de Duitsers op Texel. Ik hoorde het Wilhelmus in de grote kerk van Den Burg. Iedereen moest huilen, ik ook. Over het puin liep ik naar mijn grootouders, maar ik kon niet meer praten. Dat duurde wel een dag of tien. Tot bijna vijf jaar na de oorlog heb ik ook gestotterd. Langzaam ging dat over. Het is allemaal zo indrukwekkend geweest dat ik – zelf niet-gelovig opgevoed – ben gaan geloven. Allemaal door de oorlog.’

     

Archieven: Verhalen

‘De granaatscherf vloog zo op het voeteneind van mijn bed’

Jasmijn, Redouan en Eddy van basisschool De Nautilus zitten klaar voor het speciale interview met Henk Veldman. Meneer Veldman woont in Drenthe, dus ze interviewen hem via Skype. Dat vereist opperste concentratie! Na afloop besluiten ze langs het huis waar hij in de oorlog heeft gewoond te lopen.

Wanneer wist u dat het oorlog was?
‘De oorlog begon toen ik drieënhalf was, maar ik begreep pas op mijn zesde echt dat het oorlog was. Ik kan me de bombardementen op Schiphol nog goed herinneren. Dat gaf een donderend geluid. Het luchtalarm ging af en we moesten schuilen in de kelder van de buren. Daar bleven we zitten totdat we veilig waren. Ze hadden Schiphol helemaal kapot gemaakt, ook al probeerden ze de vliegtuigen af te leiden door rond de Ringdijk houten vliegtuigen neer te zetten. Zonder succes dus.
In het huis waar ik woonde, aan de Bennebroekstraat, zat bovenin een raam met glas in lood. Dat was mijn kamer. Door de bombardementen op Schiphol vlogen er allemaal bomscherven door de buurt. Een granaatscherf  was zo door de bovenkant van mijn raam gevlogen en belandde op het voeteneind van mijn bed. Mijn vader heeft, om het gat te dichten, een blanco glas in de plaats van het glas in lood gezet. Als ik in Amsterdam ben, ga ik altijd even naar dat raampje kijken. Het zit er nog steeds in.’

Waarom moest u met uw broertje geëvacueerd worden?
‘In de Hongerwinter hadden we nauwelijks te eten. Op een gegeven moment kreeg ik er een zusje bij, maar zij is twee maanden na haar geboorte overleden door de honger. Er was geen voeding meer. ‘Zorg dat je die twee kinderen wegstuurt naar uw familie in Groningen,’ had de huisarts tegen mijn ouders gezegd. Toen werden mijn broertje en ik geëvacueerd en op een melkkar langs de Overtoom naar het Centraal Station gebracht. Het zou een lange en vermoeiende reis worden. Eerst werden we met een boot, liggend op stro, over het IJsselmeer naar Lemmer gebracht. Daar kregen we eindelijk te eten. We keken verwonderd om ons heen, want we hadden nog nooit een meer gezien. De volgende dag werden we per auto door Friesland gereden. Mijn broertje en ik moesten het verst weg van alle evacuees en zouden pas als laatste op de eindbestemming aankomen. De volgende dag werden we met de auto naar Groningen gebracht. Met de bolderwagen werden we vervolgens naar Bedum gebracht, waar mijn oom en tante woonden. We zijn daar zo’n acht maanden gebleven. Ik heb geen leuke herinneringen aan die tijd. Mijn oom liet duidelijk merken dat hij ons niet in huis wilde. Zo drukte hij het hoofd van mijn broertje een keer heel gemeen in de pap.’

Hoe was de bevrijding?
‘Ik heb de bevrijding in Bedum meegemaakt. Op een gegeven moment verlieten alle Duitsers het dorp en kwamen de Canadezen. Mijn oom en tante hadden verteld dat mijn vader en moeder ons na de bevrijding kwamen ophalen. Ik was heel erg blij dat ze kwamen, dat was voor mij de bevrijding. Met het einde van de oorlog was ik niet echt bezig. Uiteindelijk duurde het helaas nog twee weken voor mijn ouders kwamen. We bleven in Groningen wonen en het leven ging gewoon verder. Ik ging weer naar school, al kon ik als Amsterdams jongetje niet alles ‘correct’ uitspreken. Het bleef voor mij ‘roooie kool’, al moest ik het honderd keer opschrijven!’

     

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader weigerde de ariërverklaring te tekenen’

Febe, Sem en Vanelgi van basisschool De Nautilus gingen op bezoek bij mevrouw Greet Wiebosch. In de oorlog was zij ongeveer even oud als zij nu zijn. Ze heeft veel erge dingen gezien, zoals een bom op het ziekenhuis bij haar in de buurt. Haar vader was altijd open over de verschrikkingen van de oorlog en had duidelijke principes, waar ze hem nog altijd dankbaar voor is.

Ging u in de oorlog naar school?
‘Alle kinderen kregen op een dag een briefje waarop de ouders moesten aangeven of je joods was. Dat heette een ariërverklaring. Mijn vader weigerde het te tekenen en daarom mocht ik niet meer naar school. Hij legde mij uit hoe fout het is om te discrimineren. Veel ouders tekenden gewoon. Als je dan later hoort wat er met die joodse kinderen is gebeurd… Ik schiet er altijd nog vol van. Mijn vader heeft mij het leren niet afgepakt, maar mij geleerd wat principes zijn. Ik ben nog altijd trots op hem en het is daarna allemaal goed gekomen met me, hoor.’

Wat at u in de oorlog?
‘We hadden zo weinig te eten dat mijn vader besloot dat we onze twee konijnen Flippie en Flappie op moesten eten. Er zijn in de oorlog veel huisdieren opgegeten; je zag geen kat meer op straat. Onze hond Prins at eerst nog tulpenbollen met ons mee, maar hij werd helemaal kaal. Na de konijnen was toen Prins aan de beurt. We kregen allemaal een pootje, maar veel vlees zat er niet aan; het was een Yorkshire Terriër. De belangrijkste dagbesteding was dat je wat te eten kreeg. Ik zie mezelf nog met mijn tweelingzusje in de lange rij voor de gaarkeuken staan. Op houten kleppers, want schoenen had je niet, wachtend in de kou. Als er bruine bonensoep was, moest je opletten dat er goed was geroerd, anders kreeg je alleen maar water. Op het Leidseplein was nog een restaurant open voor de Duitsers. Ik had gezien dat daar buiten in afvalemmers vaak kontjes wortel en aardappelschillen lagen. Daar maakten we thuis dan hutspot van.’

Bent u bang geweest?
‘Het geluid van de Engelse vliegtuigen over de stad vond ik heel indringend. En er viel weleens een bommetje verkeerd, zoals op het Wilhelmina Gasthuis. Mijn vader nam ons er mee naartoe. Er lagen mensen zonder armen of benen op straat. Mijn vader vond dat we de verschrikkingen van de oorlog moesten zien; wat er gebeurt als mensen zo lelijk met elkaar omgaan.
Als de vliegtuigen ’s avonds overkwamen, kon ik vanuit mijn raam de zoeklichten zien. Dat was net een spannende film. Ik zag eens hoe een vliegtuig werd beschoten en in brand vloog. De piloot kwam aan een parachute naar beneden. Ze schoten ook op hem, maar hij landde veilig bij ons in de binnentuin en de buren hielpen hem vluchten. Mijn vader en ik liepen een keer op de Weteringschans en iedereen op straat werd door Duitse soldaten in een kring gezet. Die nacht was er door het verzet een hoge ome van de politie doodgeschoten. Wij moesten toen toekijken hoe twee verzetsmensen werden doodgeschoten. Je durfde niet weg te kijken.
Ik heb veel dingen gezien die ik nooit zal vergeten.’

    

 

Archieven: Verhalen

‘Verstopt onder dikke dekens met m’n pop lag ik te dubben of ze me zouden vinden’

Ena Breukelaar was zes toen de oorlog begon. Haar vader Adriaan zat in het verzet  en in 1941 moest het hele gezin onderduiken. Aan Rania, Izzah en Sabrine van basisschool De Nautilus vertelt ze over de angstige tijd langs verschillende onderduikadressen en over Klomphannes.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We hadden het eerst helemaal niet in de gaten, heel gek, tot een vriend van mijn vader langskwam die het op de radio had gehoord. Mijn ouders waren ervan overtuigd dat je verzet moest plegen tegen het regime van Hitler. Het was ook om kwaad van te worden; alle Joden die uit je straat worden weggehaald. Dat waren onze buren, dat kon toch niet! Mijn vader bracht onder andere Joden naar onderduikadressen in de Achterhoek, regelde persoonsbewijzen zonder J erin en werkte voor de verbonden krant Vrij Nederland. De Duitsers kwamen er achter wat hij deed en begin 1941 kwamen ze hem halen, maar hij was niet thuis. Ze lieten een briefje voor hem achter, dat ie zich moest melden. Toen zijn we vertrokken, ook ik en mijn vijf jaar oudere broer Wim.’

Hoe was het onderduiken?
‘Ik zat in Scheveningen bij een gezin. Er was één keer een inval toen mijn vader en de rest van de verzetsgroep tijdens een vergadering opgepakt waren. Een van hen bleek een foute, een verrader. Ik sliep, met een dochter van het gezin, op de derde verdieping en de Duitsers waren al op de eerste. Zij stopte me snel aan het voeteneind onder dikke dekens, samen met m’n pop Klompenhannes die ik van opa en oma had gekregen met Sinterklaas. Opa had geregeld dat ik ‘m op mijn onderduikadres kreeg. Onder de dekens met m’n pop lag ik te dubben of de Duitsers me zouden vinden. Ondertussen leidde de moeder van het gezin de soldaten af. Omdat het aantal bedden klopte met het aantal mensen in het gezin – mijn kussen was ook snel weggehaald – dachten ze dat er verder niemand was. Ik moest voor de veiligheid wel naar een ander adres, dat werd de John Franklinstraat in Amsterdam-West. Daar kon ik ook clandestien naar school, onder een andere naam. Buiten spelen mocht niet. De conciërge kende toevallig mijn oma en herkende mij op een foto bij haar thuis. Je wist niet of iemand goed of fout was, dus voor de zekerheid ben ik weer verhuisd, naar Den Haag. Nadat mijn vader in oktober 1942 was verhoord, liepen we minder gevaar. In april 1943 ging ik onder mijn eigen naam weer naar m’n eigen school. Mijn moeder nam de verzetstaken van mijn vader over. Ik moest een klas over doen. Op een reunie sprak iemand me aan over die tijd. ‘Ik heb van jou nooit iets begrepen. Ineens was je weg en ineens was je er weer, en toen zat je niet meer bij ons in de klas. Wat is er toch gebeurd?”

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Na de verhoring moest ie naar kamp Vucht en vervolgens naar Den Haag om veroordeeld te worden. Hij kreeg tuchthuisstraf en moest werken in Siegburg, in Duitsland. Dat was een vreselijke tijd. Hij kreeg vlektyfus en er waren geen medicijnen. Bijna iedereen die vlektyfus had, ging dood. Enkele overleefden, waaronder mijn vader. Na de bevrijding door de Amerikanen ging hij – nog maar 35 kilo zwaar – in quarantaine en werd hij goed verzorgd. Zes weken later kwam hij naar huis. Hij zou 1 juni komen, maar op 28 mei stond er opeens een vrachtwagen voor de deur en daar stapte mijn vader uit. Wim stond vastgenageld voor het raam, in plaats van dat hij open deed. Gelukkig had mijn vader nog de sleutel. ‘Hallo weer,‘ zei hij. ‘Waar is moeder?’ Mijn moeder en ik waren die dag mijn oom en tante helpen verhuizen en Wim wist niet waar we waren. Toen ik thuiskwam stonden er allemaal vriendinnetjes op de stoep. ‘Ena, je vader is thuis gekomen!’ riepen ze. Ik bonsde op de deur en mijn vader deed open. Wim is toen snel moeder gaan halen. Samen renden ze naar huis. Ik vergeet nooit hoe mijn vader toen in de gang stond. Ik deed de deur open en Wim en mijn moeder kwamen binnen, en mijn moeder viel mijn vader in de armen. Zij hebben elkaar minutenlang alleen maar vastgehouden. Wim en ik stonden op een afstandje te kijken.’

En Klomphannes?
‘Die is altijd met mij meegegaan en heb ik nog steeds.’

    

Archieven: Verhalen

‘Op een velletje wc-papier schreef m’n vader zijn laatste briefje aan ons’

Dopey Philippsborn was anderhalf jaar oud toen de oorlog begon. Haar echte naam is Maria Helena, maar nadat haar moeder de film Sneeuwwitje en de zeven dwergen had gezien, werd ze naar de kleinste dwerg vernoemd: Dopey. Aan Jasmine, Safae en Rim  van basisschool De Nautilus vertelt ze over haar vader, die in 1941 werd opgepakt en naar een werkkamp moest. Hij overleefde de oorlog niet.

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Niet zozeer aan de oorlog, wel aan dat ik geen vader heb gehad. Mijn vader had veel Joodse vrienden die moesten onderduiken. Hij was handelaar en hielp hen aan eten en spullen. Dat ging goed tot 1941; toen is hij weggehaald. Via de kampen Westerbork en Vught kwam hij in het Duitse Siegen. Daar moest hij heel hard werken, terwijl hij weinig te eten kreeg waardoor hij twee maanden voor het einde van de oorlog is overleden. Dat hoorden we pas maanden na de bevrijding. Dus ik heb nooit een papa gehad. Ik heb hier nog een velletje wc-papier, waarop mijn vader vanuit kamp Vught aan de ene kant iets voor mijn zus heeft geschreven en aan de andere kant voor mij. Dat is het laatste wat ik van hem heb. Hij eindigt met: ‘Denk niet te veel, maar als je het doet, met liefde aan je vader’. Mijn moeder werd later ook verhoord door de Gestapo in de Havenstraat. Ik was doodsbang dat zij ook niet meer terug zou komen.’

Besefte u als klein meisje wat oorlog was?
‘Niet zo erg. Wel besefte ik dat we geen eten hadden en dat mijn moeder zo vreselijk ongerust was. Ze ging vaak naar waarzegsters om maar te horen of papa nog leefde en terug zou komen. De dokter gaf haar opiaat om rustiger te worden, maar daar is ze wel ruim tien jaar verslaafd aan gebleven. Mijn zus was dertien jaar ouder dan ik. In 1944 is zij naar Parijs gegaan om haar studie aan de kunstacademie af te maken. Ze is daar gebleven en ik heb haar pas weer teruggezien toen ze getrouwd was en twee kinderen had. Er was een groot leeftijdsverschil en we hadden niet zo’n band. Zij is vier jaar geleden overleden. Ik vind het eigenlijk jammer dat ik haar te weinig heb gevraagd naar wat er precies allemaal is gebeurd. Mijn moeder praatte er ook niet zo makkelijk over.’

Speelde u veel op straat in de oorlog?
‘Tegenover ons huis was een badhuis en in de oorlog werden daar mensen ontluisd. Omdat mijn moeder bang was dat ik die luizen ook kreeg, mocht ik nooit voor de deur spelen. Ik ging vaak even naar het café op de hoek, waar ik de score van het biljarten mocht bijhouden en soms iets lekkers kreeg. En ik speelde veel in onze achtertuin die aan het Vondelpark grensde. Daar mocht ik niet in, want daar zaten de Duitsers. Maar voordat op Bevrijdingsdag het park weer officieel openging, ben ik door de tuindeur erin gegaan. Het was een jaar dicht geweest, dus het gras stond wel een meter hoog. Daar ben ik in gaan liggen, er helemaal in verstopt. Dat voelde zo heerlijk. In 1946 zijn mijn moeder en ik verhuisd, maar toen ik jaren later zelf twee dochters had en met mijn man op zoek was naar een woning, kregen we heel toevallig het aanbod om in de Zocherstraat nummer 85, vlakbij m’n ouderlijk huis, te gaan wonen! Daar heb ik nog 42 jaar gewoond.’

Archieven: Verhalen

‘Met een rotvaart ging ik zo langs die Duitsers!’

Chris de Ridder was 15 jaar toen de oorlog begon. Via het bedrijf van zijn vader heeft hij veel spannende dingen meegemaakt. Aan Sabir, Meryam en Massimo van basisschool De Nautilus vertelt hij over zijn vriend en familie en over de avonturen die hij heeft beleefd tijdens de oorlog.

Wat voor bedrijf had uw vader?
‘Mijn vader had een bedrijfje in olie en vetten, het Noord-Hollandse Olie Bedrijf. Toen de oorlog begon had hij al gauw door dat het misschien allemaal anders zou worden. Daarom sloeg hij in de loods vlak achter de gevangenis aan het Haarlemmermeerstation alle olie en vetten op. Aan mij de taak de blikken daar naartoe te brengen. Op een dag zag ik een grote auto staan en daarbij iemand die wat blikken pakte. Toen dacht ik: wat een mazzel, dan hoef ik ze niet weg te brengen. Maar het bleken Duitsers te zijn die alles controleerden! Naarmate de oorlog vorderde, was er van alles minder, terwijl olie en vet erg nodig waren. De boeren hadden vet nodig voor de uiers van de koeien, om ze te kunnen melken, en olie om de machines te onderhouden. Niemand had nog vet of olie, behalve mijn vader. In ruil voor dat olie en vet kregen wij melk en boter. Elke dag ging ik op de fiets langs de boerderij om twee liter melk te halen. Doordat mijn vader dat bedrijfje had en we dus iets te ruilen hadden, hebben wij nooit echt te kort aan eten en drinken gehad tijdens de oorlog.’

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik heb heel veel spannende dingen meegemaakt! Na een tijdje werd het in de oorlog steeds moeilijker om groente en aardappels te krijgen. Dan moesten we op de fiets helemaal naar Hoorn. Op een transportfiets; met een rekje erop voor de olie- en vetblikken en met een aanhangwagentje waar de groente en aardappels in konden. In Noord stond bij de pont een hele rij mensen met de fiets die ook allemaal eten hadden gehaald. Maar de NSB’ers en de Duitsers stonden vooraan al dat eten af te pakken; alles moest ingeleverd worden. Alleen, dat deden wij niet… Wij fietsten langs de rij en toen we de Duitsers zagen, gingen we heel langzaam. Vlakbij de pont gaf mijn vader mij een flinke zet waardoor ik met een rotvaart langs de Duitsers zo de pont op ging! De pontbaas had wel door wat er gebeurde, dus die deed snel de klep omhoog zodat de Duitsers niet op ons konden schieten. We hebben altijd geluk gehad.’

Heeft u ook een dierbare verloren tijdens de oorlog?
Ik woonde in een buurt waar ook veel Joodse mensen woonden. Mijn beste vriend was Joods, hij heette Arnould Causens. We hebben hen vaak aan eten geholpen. De familie kreeg steeds meer beperkingen opgelegd door de Duitsers. Mijn vader zei op een moment tegen hen dat als het moeilijker zou worden, ze bij hem mochten onderduiken. Dat hebben ze niet gedaan. De vader van mijn vriend werkte bij de Joodse Raad, dus die zou niet gepakt worden. Ik heb Arnould nooit meer gezien…

‘      

Archieven: Verhalen

‘Van Westerbork is zij met zo’n vreselijke trein afgevoerd naar Sobibor’

Narjiss, Danique, Lyndsy en Lucie van de Twiskeschool in Noord hebben twee kantjes aan vragen bedacht voor Marco de Groot. Als bonusvraag willen de kinderen graag weten of hij toevallig ook familie is van Hugo de Groot. ‘Nou’, zegt meneer De Groot, ‘ik hou wel heel erg van boeken lezen, maar ik heb nooit in een kist gezeten.’ Geen familielid van Hugo de Groot dus, maar wel een man met een tragisch oorlogsverhaal waarover hij meeslepend en ontroerend vertelt. Hij is als één van de weinige Joodse ‘De Groten’ overgebleven na de oorlog.

 

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader had een goede baan, hij was bedrijfsleider bij textielfabriek Hollandia Kattenburg. De fabriek stond hier in Noord en er werden onder andere regenjassen gemaakt. Mijn vader ontmoette mijn moeder in de fabriek. Zij werkte daar ook en was waarschijnlijk naaister. Mijn ouders waren Joods, net als 367 andere personeelsleden van de fabriek. Die zijn later allemaal opgepakt. Op 11 november 1942 vielen de Duitsers Hollandia Kattenburg binnen en namen alle Joden mee. Niet alleen de mensen die daar werkten werden weggevoerd, maar ook al hun familieleden en vrienden werden opgespoord. Wij waren toen al ondergedoken. Dit is een foto van de afdeling waar mijn vader werkte. Hij staat er zelf ook op. Ik ben ontzettend blij met deze foto, want ik heb maar weinig van mijn ouders.’

Wat vond u ervan dat u moest onderduiken?
‘Ik realiseerde me dat in het begin nog niet, maar later voelde ik wel de spanningen van mijn ouders. We zaten toen ondergedoken in Tilburg. Uiteindelijk heeft een weduwe die ook in dat huis in Tilburg woonde, ons verraden. Mijn moeder was op dat moment hoogzwanger van haar tweede kindje, mijn broertje of zusje. De Duitse politie heeft haar meegenomen en naar kamp Vught gebracht. Vanuit daar is ze overgebracht naar kamp Westerbork. En van kamp Westerbork is zij met zo’n vreselijke trein afgevoerd naar Sobibor. Sobibor was een vernietigingskamp achterin Polen. Daar is zij onmiddellijk na aankomst door gasverstikking om het leven gebracht. Ze was toen pas 29 jaar oud. Mijn vader was op het moment van de inval niet thuis. Hij heeft nog geprobeerd of hij mijn moeder kon vrij krijgen, maar dat lukte helaas niet. Ook hij werd opgepakt en is rechtstreeks met de trein naar Sobibor gebracht. Het was drie dagen reizen en er zaten 2000 tot 3000 Nederlandse Joden in die treinen. Daar aangekomen werd hij onmiddellijk de gaskamer ingedreven. Daarna volgde voor mij een moeilijke periode waarbij ik geen ouders meer had en altijd bij vreemden was.’

Wat vond u het fijnste en wat vond u het ergste onderduikadres waar u gezeten hebt?
‘Het fijnste gezin waar ik ben ondergedoken was een kruideniersfamilie. Zij zijn na de oorlog benoemd tot mijn voogd en voogdes. Ik voelde mij in deze periode erg blij en gelukkig. Tijdens de Hongerwinter was daar altijd eten voorradig, al heb ik weleens een tulpenbol gegeten. Dat was ontzettend vies! Tot mijn 12de heb ik het er erg goed gehad. Toen gingen de kruidenier en zijn vrouw scheiden en dat vond ik zo verschrikkelijk erg. Ik werd vreselijk somber en toen begon de traumatische nasleep van de oorlog eigenlijk pas echt. Bij een gezin in Soest had ik het tijdens de oorlog juist erg slecht. Ik kreeg slaag van de vrouw des huizes en de kinderen pestten mij. Ze deden heel naar tegen mij op één na, een meisje. Ik heb haar nog niet zo lang geleden gevonden en ontmoet. Ze nam het altijd voor mij op en dat blijft je bij. Ik heb daar in totaal maar één jaar ondergedoken gezeten, maar het is mij het meest bijgebleven van de oorlog.’

Heeft u na de oorlog het concentratiekamp Sobibor bezocht?
‘Ik heb alles wat er is gebeurd eigenlijk nooit kunnen accepteren. Daarom heb ik veel psychologische hulp gehad. Psychologen raadden me af om Sobibor te bezoeken. Ze dachten dat ik er dan nog slechter vandaan zou komen. Toch wilde ik altijd naar Sobibor toe. Ik wilde naar de plek waar mijn ouders hun laatste adem hadden uitgeblazen. Ik wilde daar zijn en weten hoe het was. In 1996 werd het verlangen zo groot dat ik het enige familielid dat nog in leven was, opbelde. Samen met onze vrouwen reden we in drie dagen over slechte Poolse wegen naar het kamp. Eerst was het nog gezellig in de auto, maar zo’n drie uur voor we aankwamen bekroop mij een heel heftig gevoel en werd het stil. Er was heel weinig te zien in het kamp. Wat ze wel hebben is een asberg, overgebleven van alle lijken die er verbrand zijn. De berg is gerestaureerd. Bij de asberg, waar ook de as van mijn vader en moeder ligt, heb ik afscheid kunnen nemen. Sindsdien heb ik geen sombere periodes meer gehad. De zon ging weer schijnen voor mij. Later heb ik voor mijn ouders een gedenksteen geplaatst. Mijn dochter heeft een steen geplaatst voor mijn ongeboren broertje of zusje.’

Archieven: Verhalen

‘Op het schoolplein speelden we vliegtuigje’

‘Pas zeven? En u heeft zo veel onthouden, wat een goed geheugen!’, zegt Mattew als Jan van Langen vertelt dat hij zeven jaar was toen de oorlog begon. Samen met Sam en Anglo van de Twiskeschool in Noord heeft Mattew het interview tot in details voorbereid. Zij zijn vooral benieuwd hoe het in de klas was tijdens de oorlog; zat meneer Van Langen met Joodse kinderen in de klas of met kinderen van NSB’ers. Veel kinderen uit hun eigen klas hebben een andere achtergrond of geloofsovertuiging. De jongens kunnen het zich niet voorstellen hoe dat in de oorlog moet zijn geweest, dat plotseling een deel van de klas niet meer welkom is en dat andere kinderen het daar dan mee eens zijn. ‘Machteloos ben je’, zegt meneer Van Langen, ‘dat heb ik me in de oorlog wel eens gevoeld’.

Had u een zwaar leven in de oorlog?
‘Ik was nog kind en het viel daarom wel mee. Ik leefde gewoon, net zoals jullie nu. Het moeilijkste was dat mijn vader tijdens de oorlog in Duitsland zat. Hij werkte als chauffeur in Berlijn en moest van alles rondbrengen, zoals meel naar de bakker. Hij woonde in de buurt van een kamp, maar was zelf geen gevangene. Hij was een dwangarbeider. Toen hij nog in Amsterdam woonde, had hij gestaakt. Daar waren de Duitsers achtergekomen. Hij kreeg een briefkaart toegestuurd waarop stond: ‘Omdat u goed werk in Duitsland geweigerd heeft, mag u in Nederland niet meer werken en krijgt u geen uitkering meer’. Toen had hij een probleem, want hij had negen kinderen waarvoor hij moest zorgen. Wat moest hij, onderduiken? Maar dan kreeg je geen eten, geld of bonnen. Dus toen heeft hij toch besloten om naar Duitsland te gaan, en heeft hij er verplicht gewerkt. Na de oorlog zag ik hem pas weer.’


Had u NSB’ers in de klas?

‘Bij ons in de buurt woonden twee NSB-gezinnen. En hun kinderen zaten bij mij in de klas. Mijn vrienden en ik waren niet zo aardig voor hen. Dan speelden we bijvoorbeeld vliegtuigje op het schoolplein, en renden we met onze armen gespreid en zo op elkaar schietend ‘gdeng-gdeng-gdeng’. Die NSB-kinderen waren de Duitse vliegtuigen en wij de Engelse, en dan konden ze wel flinke klappen krijgen. Of die keer dat Hitler jarig was en de NSB-kinderen in hun uniform naar school kwamen. Toen hebben wij hen op het schoolplein bekogeld met stenen en gemene liedjes gezongen. De broeders, dat waren de meesters op de katholieke school, sprongen er gauw tussen. Iedereen moest meteen de klas weer in en wij kregen op onze sodemieter. Achteraf gezien denk ik: dat was toch eigenlijk niet leuk van ons, die kinderen konden er natuurlijk ook weinig aan doen. Die moesten gewoon doen wat hun ouders zeiden.’

Kende u Joodse mensen?
‘In mijn buurt woonden niet veel Joden, het was een echte katholieke buurt. Maar op een zekere zondagmorgen, ik was toen negen jaar oud, liep ik op het Mercuriusplein. Op dat plein zat de ijswinkel van Tobias, een hele aardige man. Terwijl ik daar liep, kwam er een jongetje naar me toe dat me vroeg of ik een ijsje voor hem wilde kopen. ‘Kan je dat zelf niet dan?’, vroeg ik. ‘Nee, ik mag er niet in, kijk maar’, antwoordde hij, en hij wees naar de ster op zijn borst, waarop stond ‘Jood’. Bij alle winkels, in trams, op stations, eigenlijk op alle openbare plekken stonden bordjes met ‘Verboden voor Joden’. Joodse mensen konden alleen nog maar op aangewezen plekken aan spullen komen, maar dat was ook niet veel. Het jongetje gaf mij geld, wel een rijksdaalder, en een grote schaal waardoor ik voor zijn hele familie ijs kon kopen. Toen hup, met een noodgang naar zijn huis, via de Kometensingel naar de Nieuwe Maanstraat. Daar kreeg ik ook een ijsje. Ik vond dat wel leuk want ik had zelf ook niks. Ik heb nog een paar keer boodschappen voor dit gezin gedaan. Totdat ik op een dag op de Kometensingel liep, vlakbij hun huis, en zag dat er veel mensen buiten stonden. Plotseling kwam er een vrouw naar mij toe, die me bij mijn lurven pakte en zei: ‘Meekomen jij’. Ik wilde nog protesteren, maar nee, ik moest meekomen, en werd zo het huis ingetrokken. Daar legde ze uit dat ik niet meer naar het huis van het Joodse gezin kon omdat ze waren meegenomen, afgevoerd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892