Archieven: Verhalen

‘Ik werd in een houten kistje gestopt onder de trap’

Marten Wijbenga woonde in de Kanariestraat in Amsterdam-Noord toen de oorlog uitbrak, samen met zijn ouders en twee zussen. Aan Lewis, Tatum en Aisha van de Twiskeschool vertelt meneer Wijbenga over een van de zware bombardementen op Noord. ‘Mijn vader kwam naar buiten en zei: ‘dit is foute boel!’.

Kunt u zich nog herinneren wanneer dat bombardement plaatsvond?
‘Dat was in juli 1943. Ik weet nog dat mijn twee zussen op dat moment achter ons huis stonden en omhoog keken omdat ze vliegtuigen hoorden aankomen. Later bleken het Amerikaanse vliegtuigen te zijn. De Amerikanen hadden een missie: ze moesten een fabriek bombarderen op de Papaverweg in Amsterdam-Noord. Deze fabriek, waar vliegtuigen werden gerepareerd, was in Duitse handen gevallen en moest worden vernietigd. Op de avond van het bombardement was het bewolkt. Een deel van de vliegers besloot niet te bombarderen, een deel van de vliegers wel. Die laatste groep bestond uit jonge vliegers, zij bleken niet goed te zijn opgeleid. De bommen vielen niet op de fabriek maar op een woonwijk. Deze gebeurtenis werd later bekend als ‘Het bombardement in Noord’. Meer dan tweehonderd mensen kwamen om het leven. De schade was enorm.’

Werd uw huis ook geraakt?
‘Mijn zussen die dus buiten stonden, zagen een bom uit zo’n vliegtuig vallen. Ze wisten niet wat dat was. Op dat moment kwam mijn vader naar buiten en zei: ‘Dit is foute boel!’. Hij haalde mijn zussen naar binnen en stuurden ze naar het toilet. Op het toilet staan de muren dicht op elkaar, dat kan je beschermen tegen instorting. Ik werd als 3-jarig jongetje in een houten kistje gestopt onder de trap. Dat kistje werd op slot gedaan want ik mocht er absoluut niet uit komen. We hadden geluk, ons huis werd niet geraakt. Ik weet nog dat ik het spannend vond. Ik zit nu ook niet graag opgesloten, dan krijg ik de kriebels.’

Uw vader was schipper tijdens de oorlog. Bracht dat voordelen met zich mee voor jullie gezin?
‘Jazeker, omdat mijn vader schipper was, had hij als een van de weinigen een ‘Ausweis’. Dat was een belangrijk, persoonlijk document waarmee hij zich bijvoorbeeld niet aan de avondklok hoefde te houden. Dat deed mijn vader dan ook niet. In de avonduren ging hij op zoek naar eten of drinken in naburige dorpen. Hierdoor hadden wij altijd wat te eten. Vanaf 1943 kwam de zus van mijn vader ook bij ons in huis, samen met haar kinderen. In de laatste jaren van de oorlog moest mijn vader dus voor negen personen zorgen, elke dag weer! En ook dat is hem gelukt.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was als de dood dat ze in de piano zouden kijken’

Emin, Jamy Lee en Lara van de Twiskeschool in Noord gaan helemaal naar Purmerend om Jo Oostervink te interviewen. Mevrouw Oostervink kan niet zo goed meer lopen. Ze woont in een mooie flat, samen met haar man Wim die is al 90 is en haar verzorgt. In de auto nemen de kinderen nog een keer de vragen door. Jamy Lee heeft klamme handen van de zenuwen. De smarties die ze krijgt aangeboden als we binnen zijn, smelten in haar hand. Maar de zenuwen zijn snel verdwenen want Jo Oostervink en haar man zijn superaardig.

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was op bezoek bij mijn tante die net een baby’tje had gekregen, toen we hoorden dat het oorlog was. Iedereen begon te huilen. Ik dacht: wat is er nou aan de hand, wat is dit nou? Wat is oorlog eigenlijk? Ik had daar nog nooit van gehoord. Toen zeiden de volwassenen dat je dan in de rij moest staan voor eten en schuilen voor luchtalarm… Ik wist helemaal niet wat dat allemaal was, maar ik dacht: het komt wel goed.’

Wat at u in de oorlog?
‘Ik was de oudste en moest vaak de boer op. Dan ging ik langs bij boerderijen met wat schillen om die te ruilen tegen melk voor mijn 1-jarige zusje. Mijn vader had geregeld dat ik bij een boer kon werken in De Rijp. Daar moest ik dan de hele week werken voor een fles melk en een klontje boter. Ik moest de mevrouw helpen in de huishouding en ze leerden me broodbakken en kaasmaken. Maar ik vond het er vreselijk. Ik kende niemand, sliep in een bedstee en mocht alleen in het weekend naar huis. Ik heb daar vaak op de wc zitten huilen… zo erg miste ik mijn vader en mijn moeder. Maar ik verdiende er wat eten mee. Wij hebben nooit echt honger gehad.’

Waren er mensen uit uw familie die bij het verzet zaten?
‘Mijn vader zat in het verzet, maar dat mocht ik niet weten natuurlijk. We hadden een neef bij ons in huis die was ondergedoken omdat ‘ie anders moest werken voor de Duitsers. Die neef verklapte wel eens wat. Zo kwam ik erachter dat mijn vader eigenlijk hele enge dingen deed. Hij pleegde sabotage en verstopte wapens bij ons in de piano. Op een keer kwamen de moffen ons huis doorzoeken. Ik was als de dood dat ze in de piano zouden kijken. Maar mijn moeder ging met mijn kleine zusje op de arm voor de piano staan, waarop die Duitser zei dat hij zelf ook een klein dochtertje in Duitsland had die hij zo miste. Toen wist ik dat het een goede mof was. Alles werd in de oorlog van lieverlee steeds erger. Op een gegeven moment hadden we geen elektriciteit en gas meer dus we konden geen licht aansteken en niet meer koken. Toen werden alle bomen gesloopt om een vuurtje te maken. Alle tuinhekken verdwenen, alles werd opgestookt, soms haalden ze de deuren uit het huis want ja je moet vuur hebben om eten te koken. Mijn moeder maakte mij op een nacht wakker om me te laten zien dat buurtbewoners op het Polluxplein bezig waren de boom voor onze deur om te hakken. Ik heb samen met mijn moeder staan huilen. Het was onze lievelingsboom. Het was zo’n mooie boom, die groeide met alle seizoenen mee, en toen werd ie omgezaagd.’

     

Archieven: Verhalen

‘Kom eruit, of we schieten door het plafond heen!’

‘Ik heb er zoveel zin in’, zegt Lina bij het voorbereiden van het interview. Lina, Justin en Arseney van de Twiskeschool in Noord hebben van te voren veel vragen bedacht, en zijn allemaal even enthousiast om ze straks aan Evert van Voorst te stellen. Justin is vooral benieuwd of hij in de oorlog nog wel kon buitenspelen, voetballen bijvoorbeeld. Arseney wilt weten hoe het in de Hongerwinter was, was er nog voedsel? Ze stappen op de fiets en rijden richting meneer Van Voorst. Tijdens de oorlog woonde hij met zijn moeder en drie zussen op de Meteorensingel. Nu woont hij ergens anders in Noord, in een groot houten huis dat hij zelf gebouwd heeft. Dat maakt indruk. ‘U ziet eruit als een hele sportieve meneer!’

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘De eerste drie jaar kabbelde het een beetje voort, Tuindorp-Oostzaan was een soort dorp waar weinig gebeurde. Voor de oorlog hadden wij als gezin ook al niet veel, we leefden in armoede. Mijn moeder was steuntrekster, wat betekende dat je een soort uitkering kreeg, zoals speciale kleren en klompen van de sociale dienst. Pas later zag je wel veranderingen. Zoals de razzia’s. Dan werden hele straten afgezet en huizen doorzocht, op zoek naar onderduikers. Toen kwamen er ook veel schuilplekjes in Tuindorp-Oostzaan, die hadden de mensen zelf gemaakt. Bijvoorbeeld op de vlieringen, daar hadden de mensen een luik gemaakt om iemand te verstoppen. Maar dat wisten de Duitsers ook. Die riepen dan: ‘Kom eruit, of we schieten door het plafond heen!’ Dat was niet zo vredig.’

Had u wel hobby’s in de oorlog?
‘We hadden niets! Als je jarig was als kind, kreeg je als je geluk had nog wel een voetbal. Maar dat was er één van slechte kwaliteit natuurlijk, dus als je er een keer of twee mee gevoetbald had, was het geen voetbal meer. Ik las wel veel boeken. Ik weet nu nog steeds heel veel van alle boeken die ik toen heb gelezen om de tijd door te komen. En de Duitsers hadden natuurlijk spertijd ingevoerd, na een bepaalde tijd mocht je dan niet meer naar buiten. Dus dan zaten we binnen met z’n allen te lezen. En weet je, op een gegeven moment moesten we een manier vinden om licht te maken, want er was verder niets meer. Dat deden we met een ouwe fiets! Een fiets met een dynamo zo op z’n kop, dan kon je met je handen trappen en ging het kleine fietslichtje branden. Om de beurt ‘handen-trapten’ mijn zussen en ik zodat de anderen bij dat kleine lichtje konden lezen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Dat was grote armoede. Er was niets meer. Soms had je een dag helemaal niets te eten. Mijn moeder fietste helemaal naar Medemblik voor een zak aardappelen. Maar terug moest ze lopen want met een zak aardappelen op het frame fietsen, dat gaat niet. Dan was ze langer dan een dag onderweg en sliep ze ergens op een boerderij. We kregen ook nog wel wat distributiebonnen, die moest ik dan inwisselen bij de groenteboer op de Oostzanerdijk. Maar op een gegeven moment had die groenteboer alleen nog maar suikerbieten. Je kreeg dan drie kilo suikerbieten per persoon. Wij waren met z’n vijven, dus dan moest ik een jutezak met daarin vijftien kilo suikerbieten op mijn rug naar huis sjouwen. Dat was zwaar! Aardappelen gaat nog wel, maar allemaal suikerbieten die door de zak in je rug drukken, dat was niet fijn. En het smaakte nog vies ook, je kon er alleen maar een soort stroop van maken.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder was zo zwak dat ze in elkaar zakte’

Fanny Heymann woont in Amersfoort, in een huis met veel kamertjes en hoeken. Overal aan de muur hangen schilderijen. Mevrouw Heymann schildert zelf ook. Rico, Rafiq en Lina van de Twiskeschool in Noord hebben tijdens de autorit naar Amerfoort hun vragen goed voorbereid. Ze luisteren aandachtig als mevrouw Heymann haar aangrijpende verhaal over de oorlog vertelt.

Hoe begon de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn ouders zijn in 1939 gevlucht vanuit Duitsland naar Amsterdam. Ze woonden in Franfuhrt an der Mein. Dat is een grote stad waar Anne Frank en haar gezin ook als Duitse Joden uit weg zijn gevlucht. In Duitsland werden toen al veel Joden opgepakt, dus ze dachten dat het in Amsterdam veilig was. Mijn vader had een winkel in de Hoogstraat met goud en zilver, daar leefden we toen van. Maar in 1943, toen ik twee jaar oud was, werd in onze buurt een razzia gehouden en daarbij zijn we opgepakt. We hebben toen met z’n allen één jaar in Westerbork gezeten, het kamp waar alle Joden werden verzameld, bovenaan in Drenthe.’

Wat gebeurde er in het kamp?
‘Mijn vader moest in Westerbork hard werken, maar mijn moeder mocht bij mij blijven omdat ik nog zo klein was. Na een jaar gingen we naar Bergen Belsen. Dat was een heel groot kamp, maar niet een kamp waar ze je dood maakten. Je kreeg er gewoon bijna geen eten en je moest heel hard werken. Mijn vader is er hard geslagen en werd erg ziek. In het kamp waren geen ziekenhuizen en ook geen medicijnen dus hij is daar gestorven. Mijn moeder bleef achter met ons. Ik kon als tweejarige niet lopen omdat ik te weinig eten kreeg dus mijn moeder droeg mij altijd op de arm. Mijn zus Esther was in die periode tien jaar en moest stenen sjouwen van de ene kant van het kamp naar de andere, maar dan moesten ze de stenen ook weer terug dragen, dus het had helemaal geen zin. Dat deden de Nazi’s alleen maar om ze te pesten. Van Esther en mijn broer Alfred weet ik het meeste over de kampen, want ik weet natuurlijk niks van mijn tweede jaar. In Bergen Belsen hebben we een jaar gezeten. Op het eind van de oorlog hoorde de Nazi’s dat de Engelsen eraan kwamen om het kamp te bevrijden. Toen hebben ze alle Joden in treinen gestopt met munitie eronder. De bedoeling was om onderweg die treinen op te blazen Maar dat is niet gelukt… anders had ik hier natuurlijk niet gezeten. We zaten met tweeduizend mensen opgepropt in die treinen. In een dorpje in Oost-Duistland is de trein bevrijd door de Amerikanen. Mijn moeder was zo zwak dat ze in elkaar zakte. Dat is het enige beeld dat ik van de oorlog heb. Ik weet nog dat ik heel hard schreeuwde in het Duits: ‘Mutti, wo bist du?’ Mijn moeder werd meteen naar een ziekenhuisje gebracht, we hebben haar niet meer gezien. Ze is drie dagen later overleden en begraven op een begraafplaatsje vlakbij Maagdenburg in Oost-Duitsland. Maar toen de Russen daar een poosje later kwamen, hebben ze er een voetbalveld gemaakt en is het graf van mijn moeder verdwenen. Pas vijftien jaar geleden hebben wij die plek weer teruggevonden want de naam van mijn moeder was aldoor verkeerd gespeld. Er stond ‘Motta Herman’ in plaats van Meta Heymann. We waren heel blij dat we het graf gevonden hebben en van die vreugde heb ik een heel mooi schilderij gemaakt.’

Bent u naar een pleeggezin gebracht?
‘Ja, de Amerikanen hebben ons met een trein naar Nederland laten gaan. Esther wist nog dat we uit Amsterdam kwamen maar dat was nog niet bevrijd, dus zijn we er in Maastricht uitgegaan. In Maastricht werd gevraagd of er nog Joodse mensen waren die een kind wilden hebben. Wij waren met z’n vieren, maar niemand wilde vier kinderen hebben. Esther is bij mensen gekomen die één kind wilde. Ik ben samen met mijn zusje Berthi bij een niet-Joodse Duitse vrouw en een Joodse man terechtgekomen. Ze heetten Kathy en Simon van Frank, dat waren dus mijn pleegouders. Zij waren al wat ouder en hadden zelf geen kinderen. Mijn broer Alfred kwam terecht in een weeshuis in Bussum, omdat er geen gezin meer was. We zagen hem nog maar een keer per jaar. Toen hij 14 jaar was, vertrok het weeshuis naar Israël. Dat was een hele verdrietige dag, we hebben die dag samen doorgebracht en veel gehuild. Pas vier jaar later zagen we hem weer, toen kwam ie ons opzoeken. Hij woont nog altijd in Israël, maar elke zondagochtend om precies half 9 belt hij me op en dan zegt hij: ‘Goeiemorgen zusje, hoe is het met jou?’

Archieven: Verhalen

‘Je kon in de oorlog ook niet zoveel goed doen als kind’

Sander, Jesse en Valentijn van de Twiskeschool mochten John Geelof uit Amsterdam-Noord interviewen over zijn oorlogsherinneringen aan Tuindorp-Oostzaan. Meneer Geelof heeft 42 jaar voor de klas gestaan en dat was wel te merken want hij had een hele PowerPoint presentatie voorbereid voor de drie jongens. Dat was natuurlijk reuze interessant. Hij had ook nog allerlei dingen laten zien, zoals voedselbonnen en een granaatscherf.

Wat merkte u van de oorlog?
“Toen de oorlog begon, was ik vierenhalf jaar. Je merkte af en toe van de oorlog helemaal niks. Af en toe ook wel hoor, dan schoten de Duitsers met kanonnen op de vliegtuigen en dan kwamen de scherven naar beneden, dat was heel gevaarlijk. En met het grote bombardement in Noord, in juli 1943, zat ik bij kapper Okkers op het Mercuriusplein. Die had een hele grote bochel op zijn rug. De kinderen die geknipt werden, zaten allemaal op een bankje en de mannen op een stoel. Opeens gingen de sirenes loeien. Alle kinderen moesten onder de trap gaan zitten, maar ik was heel lang dus ik moest bij de mannen blijven zitten. Kapper Okkers had een helm hangen en die zette hij op en ging toen kijken of hij kon helpen. Het geluid van het vallen van de bommen was verschrikkelijk. Het leek wel of de wereld verging.”

Wat deed u bij een luchtalarm?
“Als het luchtalarm afging, mocht ik nooit bij het raam gaan staan van mijn ouders. Maar ik was best wel eigenwijs. Op een dag stond ik uit het raam te kijken en zag een vliegtuig aankomen vanuit Oostzaan. Het vliegtuig was geraakt en kwam brandend heel laag over vliegen. Bij de Meteorenweg raakte hij nog wat schoorstenen, ik zag hem nog wat optrekken en uiteindelijk is ie bij de Kometensingel, bij de volkstuintjes, naar beneden gestort. De piloot heeft dus eigenlijk de mensen daar gered door nog even op te trekken. Hij is er wel zelf bij om het leven gekomen, maar als het vliegtuig daar op die bebouwing was gestort, dan waren er tientallen doden gevallen. Ik kreeg te horen dat ik dat nooit meer mocht doen, maar ik was nou net trots dat ik dat had gezien. Je kon in de oorlog ook niet zoveel goed doen als kind…”

Wat deed uw vader bij het verzet?
“Mijn vader deed eigenlijk twee dingen. Hij zat bij de schrijvende pers van de ondergrondse beweging. Hij heeft dus geholpen om die krantjes in elkaar te zetten, anderen zorgden voor het drukken ervan. En hij zat bij het gewapende verzet. Hij smokkelde wapens. Ik ben daar als jongetje ook een keer bij geweest. Mijn vader moest wapens brengen van Amsterdam naar Haarlem, daar zat ook een verzetsgroep. Mijn vader dacht dat als hij zijn zoon meenam, het allemaal niet zo in de gaten zou lopen. Dus hij had een tas met revolvers mee, die we moesten afgeven aan de verzetsgroep in Haarlem. Vanaf het station in Haarlem gingen we naar een restaurant waar alleen maar Duitsers zaten, daar zou niemand ons zoeken. Mijn vader had bedacht dat ik naar de wc moest en dan zou ik de wapens op de wc overhandigen. Maar ik moest helemaal niet naar de wc. Toen is mijn vader naar de wc gegaan, ik bleef alleen in het restaurant achter tussen allemaal lachende Duitsers. Ik verstond natuurlijk niks van wat ze tegen me zeiden, maar was wel een beetje bang. Ik wist helemaal niet wat mijn vader deed. Later heeft mijn vader gezegd dat het eigenlijk heel dom van hem geweest is. Ik had natuurlijk helemaal geen bescherming en door mijn gedrag had ik de hele boel daar kunnen verraden en dan was de verzetsgroep van Haarlem opgerold. Gelukkig is het goed afgelopen.”

Archieven: Verhalen

‘We zongen liedjes op het bordes van het Zonnehuis’

Astrid Visser woonde tijdens de oorlog nog in Tuindorp-Oostzaan, maar tegenwoordig in Amsterdam Zuidoost, in een heel gezellig huis. Ze was vroeger een ondeugend meisje, vertelt ze aan Lara, Noor en Ymke van de Twiskeschool in Noord. Ze stond meer op de gang dan dat ze in de klas was. Soms pakte ze een jas van de kapstok, nam een aanloop en gleed dan zo over de tegelvloer. Of ze kroop via de gang het plafond op, maar dan moest je heel voorzichtig zijn dat je alleen op de balken kroop anders zakte je er zo doorheen. Dat soort stoute dingen. Lara, Noor en Ymke vinden dat wel leuk om te horen.

Wat dacht u toen er een bombardement was op uw school ?
‘Ik kan je wel vertellen dat ik helemaal niet bang was, ik vond het heel spannend. Ik zat nog op de kleuterschool in Tuindorp Oostzaan, de Orionschool, en op het schoolplein hadden we een hok waar je emmertjes en schepjes in opbergt. Toen het bombardement begon, gingen we met de twee juffen in dat hok schuilen. Wij moesten met ons hoofd tussen onze benen zitten en dan ging de juffrouw ons voorlezen. Maar de juffrouw moest steeds harder schreeuwen, want het was zo lawaaierig. Het was maar goed dat we daar zaten want in onze school zat na afloop van het bombardement geen enkele ruit meer. En op de school naast ons, een katholieke jongensschool, was een bom gevallen. Al die jongens en de frater waren dood. Dat was heel vreselijk.’

Had u ook Joodse vrienden?
‘Ik had een Joods vriendinnetje, Shirley Gobitz. Die kwam wel bij ons thuis, dat mocht eigenlijk helemaal niet… maar ze kwam stiekem via het achterpad. En dan gaf mijn moeder haar wat te eten ook al hadden wij zelf niet zoveel. Zij woonden op de Kometensingel, daar waren ze ook ondergedoken. Als er een inval dreigde, hing onze dokter een heel groot papier op hun huis met de tekst: hier heerst een besmettelijke ziekte. En dan gaf hij mevrouw Gobitz een rood bietje waarmee ze allemaal rode spikkeltjes maakten zodat het leek of ze de mazelen hadden. Dan kwamen de Duitsers ze niet ophalen.’

Had u ook nog huisdieren?
‘We hadden een hond Fanny, dat was een vuilnisbakkenrassie. Op een dag was Fannie weg. Ik wist natuurlijk van niks. Hij was weggelopen, zei mijn moeder. Die avond aten we konijn, best lekker. Later heeft mijn moeder me verteld dat het Fanny was.’

Wat deed u op Bevrijdingsdag?
‘Overal was het feest en we zongen liedjes op het bordes van het Zonnehuis. Er was ook een optocht die hebben we nog hebben gewonnen, ik samen met een neefje van de hoofdonderwijzer van de Meteorenschool. Ik was verkleed als een hazenmoeder, hij was hazenvader en twee kleine neefjes van hem waren onze hazenkinderen. Ze zaten op een bolderkar en wij trokken hen. Aan de kar hingen bossen met wortelen, maar uiteindelijk hing er alleen nog het loof. De wortelen hadden we opgegeten. Zo net na de oorlog hadden we natuurlijk nog best veel honger…’

                                                          

Archieven: Verhalen

‘Ik ontdekte pas later dat mijn zus niet mijn echte zus was’

Na het aanbellen bij het huis van Marian Schaap horen we hard geblaf. ‘Ojee, een hond!’ Devon en Amir zijn een beetje bang voor honden. Marian doet enthousiast de deur open en stelt ons meteen gerust over haar lieve hond Jelle. ‘Hij doet geen vlieg kwaad hoor!’ Terwijl Devon, Charlie en Amir hun vragen nog een keer doornemen, snijdt Marian de versgebakken chocoladecake aan. Zelf heeft zij de oorlog niet bewust meegemaakt, maar door haar Joodse pleegzus en haar ouders in het verzet is zij er altijd veel mee bezig geweest. Haar ontroerende verhaal laat een diepe indruk achter.

Had u onderduikers in huis?
‘Mijn ouders hadden een Joods kindje in huis genomen. In 1943 is ze is als baby bij mijn vader en moeder terecht gekomen. Zij is geboren in Amsterdam. Haar ouders kregen een brief waarin stond dat ze klaar moesten staan om gedeporteerd te worden. De Duitsers wisten alleen niet dat ze een baby van tien maanden in huis hadden. Op het laatste moment, toen de overvalwagen voor de deur stond, heeft de moeder van mijn zus haar snel bij de buren gebracht. Dat moet zo ontzettend moeilijk geweest zijn, daar kan ik nog om huilen. Later, toen ze in volgeladen veewagons werden weggevoerd, heeft haar moeder nog een briefje uit het raam gegooid. Daarop stond dat ze blij was dat ze het liefste wat ze had niet bij zich had. Het briefje is uiteindelijk gevonden en dat is eigenlijk het laatste echte levensteken van haar ouders geweest. Ze zijn vanuit Nederland direct naar Sobibor gestuurd waar ze rechtstreeks de gaskamers in gingen. Mijn oom en tante hadden ook onderduikers in huis. Ze hadden boven de schuifdeuren een ruimte, waar ze een schuilplek hadden gemaakt. Op een gegeven moment was er een huiszoeking. De Duitsers dachten dat ze een fles drank hadden gevonden. ‘Ha, schnaps!’ riep er een en hij zetten de fles aan zijn mond, niet wetende dat het een fles azijn was. Ik kan mij voorstellen dat de onderduikers het even heel erg benauwd kregen om hun lach in te houden, terwijl ze daar verstopt zaten.’

Had u veel honger in de oorlog?
‘Mijn ouders hebben veel honger geleden. Ik was zelf nog te jong om mij dat te kunnen herinneren. Mijn moeder trok Noord-Holland in om linnengoed te ruilen voor eten bij de boeren. En dan maar hopen dat je onderweg niet werd tegengehouden door de Duitsers, want dan was je alles weer kwijt. Ze reed op een fiets met houten banden, want rubber was er niet meer. Ik denk dat je wel een blikken achterwerk krijgt als je daar zo’n lang stuk op moet fietsen. Verder ging al het eten op de bon. Maar omdat mijn zus niet officieel bij mijn ouders woonde, kwamen er voor haar geen voedselbonnen binnen. Gelukkig zorgde het verzet in Zaandam ervoor dat er dan ineens weer bonnen in de brievenbus lagen.’

Wat is het meest tragische wat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat was eigenlijk na de oorlog. Toen ik een jaar of 12 was ontdekte ik bij toeval dat mijn zus niet mijn echte zus was. Ik zag een brief liggen met een andere achternaam bij mijn zus haar voornaam. Toen ik aan mijn moeder vroeg hoe dat kon kreeg ik het hele verhaal te horen. Daarna was ik heel bang dat ik mijn zus zou moeten missen, maar dat was gelukkig niet zo. Mijn ouders waren bang in de oorlog. Er waren Nederlanders die voor zeven gulden aan ‘kopgeld’ Joden verraadden. Zo woonde er een NSB’er in onze straat. Toen mijn zusje bij mijn ouders in huis kwam, hadden ze gezegd dat het een nichtje uit Zeeland was. Mijn moeder had zelf blond haar, mijn vader had zwart haar. Als je opeens een zwartharig kindje van 10 maanden in huis hebt, roept dat natuurlijk vragen op. De NSB’er had na de oorlog gezegd dat hij nooit had geloofd dat het een nichtje was. Hij had al die tijd gedacht dat het een Joods kindje was, maar heeft mijn ouders nooit verraden. Als de Duitsers het hadden geweten, waren we allemaal naar een concentratiekamp gestuurd. Ook ik, zelfs baby’s werden vermoord. We hebben dus hartstikke veel geluk gehad.’

Archieven: Verhalen

‘Ik moest bedelen om eten bij rijkere mensen’

Fietje Stubbe was 14 jaar toen haar vader hun gezin met zes kinderen in de steek liet. Hij verhuisde samen met de buurvrouw naar Den Haag, Fietje heeft haar vader de hele oorlog niet gezien. Aan Rocco, Sara, Serah en Lauren van de Theo Thijssenschool vertelt ze haar verhaal.

Wanneer wist u zeker dat het oorlog was?
‘Het werd aangekondigd. Opeens kwamen de soldaten in de straten met geweren. Als je na achten op straat ging pakten ze je. Maar het begon al toen ze op de Westerstraat stonden met dat krantje, de Waarheid en de tegenpartij, de NSB, stond er met een of ander fascistisch blad. Ze begonnen te vechten en de politie sloeg ze uit elkaar met gummiknuppels. Ik stond daar tussen, want ik was nieuwsgierig. Er werd ook geschoten.’

Wat at u in de oorlog?
‘Er was geen eten in de oorlog. Ik moest bedelen bij rijkere mensen of langs schepen in de haven, die wel wat te eten hadden. Mijn vader was weggelopen, mijn moeder stond er alleen voor met zes kinderen. Dus dat was armoede. We hadden een heel klein keukentje, met daarin als wc een plank met een gat erin en een deksel erop. Dat was niet lekker. Wij hadden geen kachel, geen gas en licht. Alleen een kaarsje op olie, met een pit erin. Wij aten soms uit de vuilnisbak. Je vocht om brood. Ik moest soms zo lang in de rij voor eten wachten dat ik flauwviel.’

Moest u onderduiken, of kende u mensen die moesten onderduiken?
‘Wij hadden twee jonge onderduikers. Ze zaten in dienst en waren gedeserteerd want ze wilden niet voor de Duitsers werken. Die ene jongen kwam uit Utrecht. Hij miste zijn moeder en is terug naar huis gegaan. Toen is hij gepakt.’

Heeft u iets gedaan in de oorlog waar u spijt van heeft?
‘Wij moesten wel pikken in de oorlog, we hadden niets. Ik ben een bakkerswinkel binnengelopen en heb twee broden gepikt. Ik ben in de Kalverstraat op een stoepje gaan zitten. Er kwam een oude man naast me zitten. Ik had mijn zusje bij me. Ik zei: Jij een half brood, ik een half brood, die man een half brood en een half voor mijn moeder. Mijn moeder zei: je mag niet pikken, maar ik moest voor mezelf en voor mijn zusjes zorgen. Ik heb er geen spijt van gehad. Normaal ben ik altijd té eerlijk.’

Kende u iemand die bij de NSB zat?
‘Er waren bij ons twee NSB’ers in de straat. Zij hebben onderduikers verraden. Daar spraken we niet meer mee. In de oorlog had je een stamkaart. Als je een brood kon halen, dan moest je die kaart meenemen en dan kreeg je een stempel. Een buurman was zijn stamkaart vergeten en weigerde hem te halen. Er kwam ruzie. Op de hoek van de Egelantiersstraat, werd hij toen op straat doodgeschoten, door een foute politieagent. Ik zag zo hoe het bloed van de stoep, de goot inliep.’

Kende u iemand uit het verzet?
‘Ja, mijn bovenmeester van Randwijk van de Eben Haëzerschool, hier in de Bloemstraat. Hij heeft de verzetskrant Vrij Nederland opgericht. Ik beschouwde hem als mijn vader, omdat mijn vader weg was. De kinderen op school hadden allemaal rolschaatsen, ik niet, omdat wij heel arm waren. Op school moesten wij altijd bidden, maar ik keek om mij heen en zag dat mijn meester ook zat te kijken. Hij zei tegen mij: ‘Waarom heb jij je ogen open?’ Toen zei ik dat hij ook zijn ogen open had. Ik moest naar de bovenmeester, die vroeg waarom ik zo lastig was. Ik zei: ‘Omdat mijn vader weg is en omdat iedereen mooie rolschaatsen heeft. Toen zei hij: ’Weet je wat? Ik ga bij alle juffen geld ophalen en jij krijgt rolschaatsen van mij.a’

Hoe zag het dagelijks leven er in de oorlog uit? Wat deed u elke dag?
‘Ik kocht bioscoopkaartjes op, die verkocht ik voor meer geld en daar kon ik iets van kopen. Toen werd ik gepakt. Ik had ook sigaretten bij me. Toen moest ik mee naar het politiebureau. Het was zwarthandel. Ik zei dat ik een kind had en geen eten, toen mocht ik toch naar huis. Toen ik achttien was moest ik trouwen, ik had een jurk en een mantel geleend van de buurvrouw. We gingen naar het stadhuis en hadden een feest, mijn hele familie kwam en mensen uit de buurt. Mijn vader is niet gekomen. In 1944 is mijn zoon geboren. Het was het geluk van mijn leven, dat ik hem had. Ik voelde me eenzaam sinds mijn vader bij ons weg was gegaan.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn huis stond er na het bombardement gelukkig nog’

Amira, Carlos en Samya van basisschool Het Vogelnest hebben zin in het interview met meneer Dudok. Hij woont al sinds zijn geboorte in hetzelfde huis en weet goed wat er zich in Amsterdam-Noord gebeurde tijdens de Tweede Wereldoorlog. We bellen aan en mevrouw Dudok doet open. ‘Hij is even boodschappen aan het doen hoor.’ Bep begint te vertellen over haar tijd in de oorlog in Noord en blijkt zelf ook veel te hebben meegemaakt. Gelukkig maar, want meneer Dudok komt pas na een half uur binnen!

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
Bep: ‘ Er was iets te doen in de Ritakerk en alle kinderen hadden een hoedje op. Meisjes en jongens zaten gescheiden op de banken. Alle kinderen van onze school waren er. Toen kwam er een bombardement. Het bombardement begon altijd met een alarm en als het alarm afgelopen was kon je weer de straat op. Achterin de kerk sloeg een bom in en er bleef een grote krater achter. Ik kan mij nog goed voor de geest halen dat het altaar helemaal grijs was van het stof. Iedereen begon te gillen en te huilen. Wij liepen naar achter, om de krater heen, naar buiten. We zagen overal takken en stenen, het zag er niet uit. We renden snel naar huis. Mijn huis, dichtbij de kerk, stond er gelukkig nog. Het huis daarachter was weg, de mensen waren in de grond geslagen. We gingen de schuur in de tuin in en ik kon nog snel mijn pop en beer pakken. Toen het alarm was afgelopen waren we weer veilig. Het was een erg angstig moment.’

Had u onderduikers in uw huis?
‘Mijn broer was ondergedoken in huis, omdat hij niet wilde werken in Duitsland. Soms werd er door de straten ‘Razzia!’ geschreeuwd. Dan kwamen de Duitsers kijken of er iemand in huis verstopt zat. Dat waren hele angstige momenten. Boven hadden we een gat in de zolder en mijn broer kroop daarin net zo lang tot het over was. Mijn andere broer werd wel naar Duitsland gestuurd om daar te werken. Toen hij met verlof terug naar huis kwam, wilde hij niet meer terug en verzon een slim plannetje. De Duitsers waren heel erg bang voor ziektes. Een van mijn broers had eczeem en hij maakte dat met een poedertje alleen maar erger. Als hij dan door de Duitsers aangehouden werd om te gaan werken in Duitsland, werd hij afgekeurd om terug te gaan naar Duitsland. Ze hebben het er daarna niet vaak meer over gehad. Achteraf denk ik, mijn ouders hadden een hoop angst moeten hebben.’

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
Toon: ‘In het begin van de oorlog, in 1941/1942, zag je nog wel eens een luchtgevecht. Mijn vader, mijn broer en ik stonden buiten te kijken. Mijn moeder en mijn zusters zaten binnen verstopt in de kast. Wij vonden dat fantastisch. Er werd geschoten en om de zoveel kogels kwam er een lichtpatroon. Ik heb gelukkig nooit meegemaakt dat een vliegtuig geraakt werd.  Aan het begin van de oorlog hadden de Duitsers nog geen barakken en sliepen ze dus op wat hooi bij ons in de Purmerschool. Achter ons huis waren allemaal landerijen. In 1941 hebben de Duitsers daar een stuk land toegeëigend en barakken gebouwd voor de Duitse soldaten, met afweergeschut. Het werd het ‘moffenland’ genoemd, tussen de boerderijen. Ik ben wel eens in zo’n barak gaan kijken, in het begin hadden we makkelijke toegang. Sommige soldaten waren ook maar gewone jongens, die daar ook maar naar toe gestuurd werden. Er waren een paar fanatiekelingen bij, maar ook zeker gewoon hele normale mannen. We hebben de hongerwinter meegemaakt. Mijn moeder ging op de fiets naar Hoorn en Purmerend om daar eten te halen. Het kon dan ook zomaar afgepakt worden door de Duitsers. Ze namen alles mee! We aten vooral suikerbieten. Het is heel zoetig. Suikerbieten werden gekookt en dan bleef er paarsig water over. Mijn vader dronk dat, heel erg vies.’

Archieven: Verhalen

‘Brandnetels prikten niet in je maag als je ze kookte’

Het interview met meneer Aart Bax vindt plaat in het veteranenhuis in Amsterdam-Noord. Hij is daar vrijwilliger en praat met (ex) militairen over hun missies. Hij heeft zelf in Nederlands Indië gevochten. Vlak daarvoor beleefde hij de Tweede Wereldoorlog als kind in Noord. Aard kan zich nog veel herinneren van deze tijd en heeft een aantal leuke spulletjes bewaard die hij kan laten zien.

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?

‘In het begin gingen alle jeugdverenigingen gewoon door. Voetbal, volleybal en andere clubjes bleven bestaan. Aan het einde van de oorlog was het natuurlijk voor iedereen hopeloos. Als de avond viel, om 8 uur, mocht je niet meer naar buiten en dan werd het lastig. Er was geen verlichting, je liep allemaal met een ‘knijpkat’, een handmatig bestuurbaar zaklantaarn. Binnen speelden we wel veel spelletjes. Er werd bij ons thuis veel gesjoeld. De avond bracht je door, als er licht was, samen met je familie. Ook deden we veel kaartspelletjes. Het was dus ook wel een gezellige periode.’

Wat is het meest bijzondere wat u zich herinnert van de oorlog?

‘Het ergste was natuurlijk het bombardement hier in Noord. We waren thuis tijdens de bombardementen. Dat merkte we wel, want de ramen en deuren trilden ervan. Gelukkig viel de bom niet op ons huis, maar wel dichtbij op het oude politiebureautje. Daar zijn toen zes doden gevallen. Zes vrouwen kwamen levend onder het puin vandaan. De dag dat het gebeurde, kregen we een heerlijke soep met pap in de gaarkeuken in de Laanweg. Dat werd in de loop daar tijd steeds slechter. Persoonlijk heb ik nooit van de gaarkeuken hoeven eten. Om ons heen werden er brandnetels, suikerbieten en bloembollen gegeten. Daar werd soep van gemaakt. Brandnetels prikte niet in je maag als je het kookte. Wij hadden het geluk dat mijn moeder altijd wel ergens eten vandaan wist te halen. Wat we nauwelijks hadden was kleding. Er werden bijvoorbeeld geen zolen van sokken meer gemaakt, waardoor je alleen maar een gebreid lapje om je voet had, bij elkaar gebonden door een elastiek. Het leek niet eens op een sok.’

Waren er toen al Nikes?

‘Haha, nee die waren er niet. Iedereen had hele grauwe saaie en versleten kleding zonder kleur. Alles kriebelde heel erg. De voorkant van schoenen werden opengeknipt als je voeten groeiden.’  

Wat deed uw vader in de oorlog?

‘Mijn vader was ‘straatpilaar’ bij de Amsterdamse gemeente politie, zoals hij dat zelf noemde. Hij kwam in Noord te zitten. Hij heeft daar van alles meegemaakt. Hun fietsen werden bijvoorbeeld ingenomen door de Duitsers, dus ze moesten alles lopen. Je kon alleen niet ver lopen met een lege maag natuurlijk. Op een gegeven moment werd het politiebureau in Noord, in de Vogelbuurt, gebombardeerd. Ze kwamen ergens anders te zitten. De politie was in Amsterdam in twee kampen verdeeld, de groep die zich aansloot bij de NSB en de Duitsers en de groep die zich inzette voor het Verzet. Mijn vader heeft veel voor het verzet gedaan. Zo hielp hij kinderen ontsnappen uit de Joodse kindercrèche bij de Hollandse Schouwburg. Daar werden de kinderen van joodse mensen die werden opgepakt om afgevoerd te worden bewaard. De kinderen moesten op een gegeven moment op de trein gezet worden, maar in de tocht daar naar toe werden sommigen van de straat gehaald en gered. Mijn vader heeft uiteindelijk een onderscheiding gekregen voor zijn verzetsdaden in de oorlog. Hier zie je een oranje vlaggetje dat ze na de oorlog om hun arm konden spelden.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892