Archieven: Verhalen

‘Die rubberen banden, zonder lucht erin – dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel!’

Het is maandagmiddag 25 maart 2019. Het begint te hagelen en Boris, Hazel, Teun en Sara van de Van den Brinkschool rennen naar het huis van meneer Jansen. Ze moeten even op adem komen en bellen dan aan. Meneer Jansen heeft een paaslolly en wat te drinken klaar staan. Hij was bijna 10 toen de oorlog begon en woonde met vier broers en zijn vader en moeder op de Van Uvenweg.

Had u hobby’s in de oorlog?
‘Jazeker, lekker voetballen op straat en kattenkwaad uithalen, net als jullie ook wel eens doen vermoed ik.  En af en toe voor het verzet een bericht ergens naartoe brengen. Ik liep namelijk, als jonge jongen niet zo in het oog van de Duitsers.’

Wat voelde u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk voelde ik maar weinig. Wij hadden hier in Wageningen na de eerste evacuatie, toen de oorlog er eenmaal was, weinig problemen. Ik ging naar de Buurtse school en mijn ouders bemoeiden zich ook niet zoveel met het verzet of andere zaken die met de oorlog te maken hadden. Wij mochten er ook niets over zeggen thuis. Het enige bijzondere dat wij meemaakten, waren de evacuaties. Verder vond ik het niet leuk dat we om acht uur ’s avonds al binnen met de lichten uit moesten zitten van de Duitsers. De Nederlandse Waffen-SS was eigenlijk nog gemener, want daar ging men vrijwillig bij. En er waren ook wel hele aardige Duitsers bij. Die moesten vanwege de dienstplicht nu eenmaal meedoen. Maar als je tien jaar bent en het is oorlog, zijn er ook een heleboel dingen waar je niet oplet omdat ze je niet persoonlijk raken.’

Heeft u gekke dingen gegeten tijdens de oorlog?
‘Rode bietjes met suikerbiet en bloembollen van de gaarkeuken bijvoorbeeld. Ook verzamelde ik prei en kool in de omgeving en mijn moeder sneed dat dan allemaal in kleine stukjes. Dat kookte ze tot groentesoep met wat roggemeel om te binden en een stuk liksteen (voor de koeien) voor het zout.’

Wat herinnert u zich nog van de evacuaties?
‘Ik herinner me vooral de tweede evacuatie in 1944. Toen zijn we met het hele gezin en een kruiwagen via Veenendaal, Leersum en Zeist in Maarssen bij een oude tuinbaas terechtgekomen. Mijn oudste broer ging al snel naar Duitsland om te werken. Samen met mijn vader ging ik op zoek naar eten, met een karretje en op fietsen met massieve banden van rubber, zonder lucht erin. Dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel! Onderweg zagen we dode mensen uit het Westen op handkarren liggen. De eerste keer vonden we in Staphorst rogge in ruil voor kaplaarzen. De tweede keer haalden we voedsel bij onze familie in Raalte op de boerderij. Terug in Maarssen met het eten, net voor kerst, waren mijn moeder en drie broers al vertrokken naar Friesland! Dat was nooit gebeurd met die mobieltjes van nu. Het voedsel hebben we netjes achtergelaten bij die twee oude mensjes, die tuinlui. Mijn vader heeft toen wel vijf dagen rondgefietst voordat hij mijn moeder in Joure weer vond. Ik ging alleen op de fiets naar mijn familie in Raalte. Daar werden we bevrijd op 9 april en daarna ben ik met de fiets naar Maarssen gereden, heb ik het karretje opgehaald en ben ik terug naar Wageningen gegaan.’

                

 

Archieven: Verhalen

‘Een van de Duitse soldaten bracht stiekem extra eten voor de onderduikers’

Mevrouw Jannie van Laar ontvangt Iris, Frederique en Sven van de Van den Brinkschool in Wageningen met paaseitjes én koekjes. Tegen Sven, die snel een eitje pakt zegt ze: ‘Chocolademannetje ben jij hè.’ Mevrouw van Laar was 10 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar vader en moeder in Rhenen. Voorafgaand aan de evacuatie op 10 mei 1940 logeerden er soldaten bij hun thuis.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Nou, ik wist wel dat die soldaten niet bij ons kwamen logeren voor de gezelligheid. We wachtten samen met hen tot de oorlog echt zou beginnen en ze naar het front zouden moeten. Dat vond ik wel een beetje griezelig, hoor. Het had wel als voordeel dat ik niet zo bang was dat de Duitsers ons huis in zouden nemen omdat onze logees ze er wel uit zouden gooien. Toen het zo ver was, op 10 mei 1940, we moesten de rijnaken in. Ik heb stiekem onder mijn winterjas een van onze kleine katjes meegenomen. Mijn moeder ontdekte het pas in de boot. Ze hoorde steeds ‘mauw’. Zo heette hij ook, want hij zei niet ‘miauw’, maar ‘mauw’.’

Hij was gewoon een letter vergeten! Waar bent u toen naartoe geëvacueerd?
‘We gingen naar Krimpen aan de Lek. Dat vond ik wel leuk, want dat was dichtbij de rivier en daar kon je lekker pootjebaden. In de verte kon ik de bombardementen in Rotterdam zien. Ik dacht: ‘Straks valt er een bom op mijn hoofd!’ Er verdwaalde wel eens een bom en die kwam dan in het weiland terecht. Ik was als kind ook bang dat die zielige kalfjes om zouden komen. Die konden trouwens heel erg mekkeren als ze niet te eten kregen, net als kinderen. Ik gaf ze wel eens teveel eten en dan kreeg ik weer op mijn kop. Mensen hadden vaak een boze tong, ook de Nederlandse boeren.’

Waren alle Duitsers slecht?
‘Nee. Er waren er zelfs bij die ons eten dat ze gepikt hadden kwamen brengen. Stiekem, hoor, anders werden ze gepakt en doodgeschoten. Een van die Duitse soldaten wist ook dat er op de boerderij mensen ondergedoken zaten, en kwam dan stiekem nog extra eten voor hen brengen. Dat heb ik altijd de meest lieve Duitser gevonden. We hebben nog lang contact gehouden.’

Was u de hele oorlog in Krimpen aan de Lek?
‘Een groot gedeelte wel. Maar op verschillende locaties. Eén keer waren we bij een gemene boer; daar deelden ze niets met ons. Dat heb ik toen aan de evacuatieleiding verteld en toen werden we overgebracht. Ik was gewoon bang dat we dood zouden gaan van de honger. Zo, steeds verplaatsend, zijn we langzaamaan weer naar huis gesukkeld. Toen we na de bevrijding weer terugkwamen in Rhenen was een groot gedeelte van ons dak eraf, maar de pop en haar wieg die ik had moeten achterlaten waren er nog! De loopgraven gebruikten we na de oorlog om verstoppertje te spelen. Ik kon eindelijk weer naar school, trouwde uiteindelijk met wie ik zelf wilde en ging op kantoor werken. Dat was voor mijn moeder en haar generatie wel anders geweest.’

Archieven: Verhalen

‘Kinderen kunnen er niets aan doen wat hun ouders hebben gedaan‘

Sem, Nicky, Isolde en Siebe van de Van den Brinkschool komen binnen bij mevrouw Hennie Randewijk die direct vraagt of ze een koekje willen. Er is nog wat over sinds het laatste bezoek van haar kleinkinderen. ‘Dat zijn zulke snoeperds. Je kan je eigen niet bewegen of ze zitten aan de trommel. Die hebben de oorlog niet meegemaakt, maar ze hebben wel honger’. Mevrouw Randewijk was 12 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde toen met haar drie zussen en ouders in de buurt van de de Harnjesweg.

Hoe zou u de oorlog in één woord omschrijven?
‘Mensonterend. Als ruzie om een spijker. Iedereen wil maar meer meer meer.’

Moest uw vader voor de Duitsers werken?
‘Nee, mijn vader was al te oud. Mijn man wel. Ik leerde hem voor de oorlog op school kennen. We gingen altijd samen tollen. Hij is zomaar op een zaterdag meegenomen naar Duitsland om daar te werken. Na anderhalf jaar zag hij kans te vluchten. Hij had aan een bewaker twee kilo Nederlandse koffie beloofd als hij één keer naar huis mocht gaan. Nederlandse koffie was heel geliefd bij de Duitsers. Daarna was hij natuurlijk foetsie. Hij kwam in een overall zonder onderbroek thuis en is nooit meer teruggegaan.’

Heeft u iemand van de SS gekend?
‘De man van onze buurvrouw tijdens onze tweede evacuatie in Ede zat aan het front bij de SS. Zij waarschuwde ons altijd voor razzia’s waarover zij werd ingelicht door haar contacten bij de SS. Na de bevrijding werd ze meegenomen met de ondergrondse – dat is de verzetsbeweging -, en moest ze, hoogzwanger, met een tandenborstel de trappen schrobben. Toen heb ik, snotneus die ik was, tegen de burgemeester gezegd dat dat niet eerlijk was en dat ze ook veel mensen had gered.’

Denkt u nog veel na over de oorlog?
‘Ja, ik denk vooral na over dat het typisch is dat het grote geld nooit werd aangetast, maar wel de armere woonwijken. Het enorme dure gebouw bij de Enka en de villa’s in het Belmonte waar de Duitsers zaten, werden nooit geraakt. Het rode dorp dan weer wel, door een rakettest van de Duitsers. En dat in Lunteren gelovige boeren die in hele grote boerderijen met mooie tuinen woonden het in hun hoofd haalden om 2,50 gulden voor een ei te vragen aan mij als kind dat alleen wat vodden aan had. Wij hadden niks meer na de oorlog. We hadden een huishouden zonder spullen. Ik heb 25 jaar als vrijwilliger bij het Rode Kruis gewerkt. Juist door wat ik heb meegemaakt in de oorlog, vind ik dat zo’n belangrijke organisatie. Je moet zorgen voor je medemens die het minder heeft.’

Denkt u nog wel eens aan de Duitsers?
‘Toen ik een paar jaar terug met mijn dochter en schoondochter in Keulen was, kon ik het niet laten. Voor een etalage stond een fiets die niet op slot zat; die pakte ik, voor de lol. Ik dacht dat die meiden allebei ter plekke een kind kregen, zo gilden ze. Ze zeiden: ‘Ma, je komt nog in de gevangenis!’ Eigenlijk moet ik ophouden met een hekel hebben aan alle Duitsers. Kinderen kunnen er niets aan doen wat hun ouders hebben gedaan. Zoals nu met die aanslag in de tram in Utrecht. Je kan niet ook niet de hele Turkse bevolking kwalijk nemen voor wat één idioot heeft gedaan.’

De kinderen moesten na het gesprek rennen om nog op tijd voor de bus naar gym te zijn. Maar had mevrouw Randewijk die fiets nou echt gestolen? Nee, dat was maar een grapje!

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Zodra de boer weg was, aten wij de kattenbak leeg’

Op 18 maart fietsten Luuk, Max, Charlotte en Lieve van de Van den Brinkschool naar mevrouw Dikkie Bos. Haar kleinzoon was op bezoek om te helpen met de catering en natuurlijk ook om te luisteren naar zijn oma’s verhalen. De parkiet van mevrouw Bos liep opgewonden heen en weer in zijn kooi. Tijdens de oorlog woonde mevrouw Bos, toen 11 jaar, met haar ouders en jongere zus aan de Veerweg.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Op verschillende manieren. Ten eerste was ons gezin bevriend met een Nederlandse militair, Anton. Hij wachtte bij ons in de buurt met een groep soldaten het moment af om te gaan vechten tegen de Duitsers. Elke dag kwam hij bij ons op de koffie. Toen hoorden we opeens, via een buurvrouw die hem was tegengekomen, dat het zo ver was: hij moest naar het front. Daar is hij gesneuveld. Later heeft zijn broer hem herbegraven op de Greb; dat was de juiste plek. Ook hoorde ik in mijn kamer het geluid van Duitse soldaten die over de dijk marcheerden richting de Greb: boem, boem boem! Ik wist zeker dat de oorlog was begonnen toen ik op een dag tegen mijn moeder zei: ik moet naar school, het is tijd. Maar toen moest ik thuis blijven, omdat het te gevaarlijk was.’

 Hoe was de eerste evacuatie kort daarna voor u?
‘Mijn vader moest helpen het vee te verplaatsen en mocht daardoor niet meteen mee op de boot. Mijn zus lag ziek op bed en die waren ze vergeten. Mijn moeder wilde daardoor niet weg. Later hoorden we dat ze met een wagen van het Rode Kruis naar een ziekenhuis in Nieuwpoort was gebracht. Op de boot hebben we nog gezwaaid naar een andere boot met opa en oma erin. Ik weet nog goed dat er een vrouw uit de buurt, die bij de NSB zat, op het dek stond te zwaaien naar de Duitse vliegtuigen. Die is toen naar beneden geslagen. Verder herinner ik me één gebeurtenis heel goed, daar heb ik later nog wel hard om gelachen. We moesten de hele tijd in het ruim blijven en daar dus ook allemaal onze behoefte doen in een ton, die vervolgens werd leeggegooid in de Rijn. Een keer viel de ton onderweg naar boven om en viel alle poep en plas over de mensen die daaronder lagen! Wij zijn die eerste keer trouwens in Groot-Ammers terecht gekomen bij een fabriek voor rioolbuizen. In die buizen kon je goed verstoppertje spelen.’

Waar ging u heen tijdens de evacuatie in 1944?
‘Eerst gingen we naar mijn tante in Bennekom. Van daaruit liepen we, met een kruiwagen vol spullen, langs Renswoude, Scherpenzeel en een slot in Zeist tot we in Bilthoven belandden. In het bijhuisje van een christelijke boer die met de Duitsers heulde. Men zei dat hij de beste boer van Bilthoven was. Maar wij kregen nooit te eten van hem. Ik moest, als oudste, naar de gaarkeuken om koolsoep te halen. Ik ben best vaak van de honger flauwgevallen in de rij. Die boer gaf zijn katten, die bij ons sliepen, zijn etensrestjes. Zodra hij weg was, aten wij snel de kattenbak leeg, best lekker. Ik heb zelfs gejat in de oorlog: een stukje spek van een mevrouw voor wie ik iets uit de kelder moest halen. Die honger zal ik niet vergeten. Toen mijn kleinzoon in Afghanistan gelegerd was, deed ik iedere week een schoenendoos met snoep en heel veel borrelnootjes op de post. Ik wilde niet dat hij honger zou hebben.’

             

 

Archieven: Verhalen

‘Er was niet zo veel te hobbyen in de oorlog’

Na haar introductieles op school over de twee evacuaties die Wageningen heeft meegemaakt, gaan Cristina, Thijs, Damian en Noor op bezoek bij Mia Wigman. Eenmaal boven in het Belmonte zien ze het mooie uitzicht. Mevrouw Wigman vertelt dat je bij helder weer zelfs Duitsland kan zien. Dan is het tijd voor het interview: ‘Jongens, je gaat je gang maar. Ik ben vandaag het slachtoffer. Spannend, hartstikke spannend.’

Heeft u na de oorlog nog een hondje gehad?
‘Meteen na de bevrijding niet, toen was er helemaal geen hondenvoer. Toen dat er wel weer was, heb ik natuurlijk altijd een hond gehad, maar nu niet meer want een hond hoort niet op een flat, een hond moet kunnen rennen.’

Hoe was de hygiëne in de oorlog?
‘Nou, in 1939 was hygiëne natuurlijk überhaupt anders dan nu. ’s Avonds deed je je plas op een po en daar deed niemand raar over. Tijdens de oorlog waren we heel zuinig met alles. Als we restjes zeep hadden, knoopte je een netje van touw en dan stopte je de restjes daarin. Die zuinigheid heb ik nooit meer afgeleerd. Uiteindelijk was er echt geen zeep meer.Toen gebruikten we klei om onze handen te wassen en ook om onze schoenen te poetsen.’

Had u ook een hobby tijdens de oorlog?
‘Padvinderij, melk halen op mijn fiets en schoenen poetsen. Er was niet zo veel te hobbyen. We moesten vooral veel meehelpen. Ik tekende en schilderde ook al graag. Ik weet nog goed dat we in 1944 Sinterklaas vierden met gedichten en gekke dingen. De Slag om Arnhem was al voorbij en de Duitsers waren hier nog wel de baas maar aan de overkant niet meer. Als cadeautje voor mijn vader had ik al in oktober een van zijn sigaren achterovergedrukt en ingepakt. Als jongste kreeg ik een nieuw schetsboek, geen idee hoe ze daaraan kwamen. Ik krijg het er nog steeds warm als ik eraan terugdenk.’

Als u het kon, wat zou u aan de wereld verbeteren?
‘Jeetje wat een dikke vragen hebben jullie. Verbeter de wereld begin bij jezelf en niet pesten. Denk goed over jezelf na, of de dingen die je doet ook kloppen. Waarom gooien mensen een blikje op de grond? Kieper het maar van je af! Andere mensen, vrijwilligers moeten het weer gaan opruimen. Kijk naar het jeugdjournaal en kijk wat daar fout gaat, de discriminatie; ik weet het allemaal en die ander heeft het fout. Dat is niet zo. Iedereen heeft zijn eigen gelijk en daar moet je goed naar kijken. Je mag soms wel stout zijn, maar niet gemeen, dat is ontzettend belangrijk.’

             

Archieven: Verhalen

‘Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas?’

Madelie, Lana, Dounia en Amine rennen door de hal van het appartementencomplex waar Joop en Hennie Bongers wonen. Ze hebben er duidelijk zin in. Binnen worden de schoenen uitgeschopt alsof ze thuis zijn. De kinderen wonen op en rond de adressen waar Joop en Hennie tijdens de oorlog hebben gewoond; Dounia woont vlakbij hun huidige adres. En hun juf Karin woonde – blijkt tijdens het gesprek – precies tussen Joop en Hennie in!

Denkt u vaak aan de oorlog?
Joop: ‘Ja heel vaak. Ik moest toen de oorlog uitbrak voor het eerst naar school. Dat wilde ik helemaal niet, de speeltuin op het Columbusplein was mijn terrein. Daar wilde ik blijven, lekker met m’n schepje. Het voelde alsof ze me m’n vrijheid afnamen. Mijn moeder probeerde me nog te lijmen met een speelgoedtreintje. Toen later een neef bij ons thuis op het treintje stapte, begon voor mij de oorlog. Het was kapot, alles zou kapot gaan in de jaren die volgden.’

Waren er ook leuke momenten?
Joop: ‘Die waren er ook, vooral in ons gezin. Mijn moeder heeft een keer urenlang in de rij gestaan voor kaas. Pas aan het eind van de dag kon ze een mooi rond kaasje kopen, op de bon. Ik zie ons nog zo zitten met m’n ouders, mijn oudere zus en m’n broertje, aan de kleine ronde tafel, bij de erker, het maanlicht scheen naar binnen. Iedereen pakte om de beurt een stukje. Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas?’

Wat was er eng in de oorlog?
Joop: ‘Op de plek waar we nu wonen, stonden in die tijd luchtdoelkanonnen. Dit was polder, een moerassig gebied met grasland. De kanonnen schoten vanaf hier naar vliegtuigen van de vijanden van de Duitsers. Boven het Columbusplein zagen we hoe een vliegtuig werd neergeschoten en hoe de piloot eruit sprong. Ook eng was de NSB’ er in onze buurt, in de Hudsonstraat. Hoe je die herkende? Aan z’n bolle wangen! Die mensen hadden wél te eten, hun huis lag vol aardappels, boter en van alles. Die NSB’er fietste een keer op het plein toen twee mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten, die tegen de nazi’s waren, hem van twee kanten neerschoten. Op een ladder werd ie weggedragen. Mijn vrouw Hennie, toen nog gewoon een buurmeisje van me, zag hem langs hun huis afgevoerd worden. En eng was die keer dat ik broodjes, kuggies noemde je dat, van een vrachtwagen op het Balboaplein zag vallen. In de drie scholen die daar toen stonden, zaten de Duitse soldaten. Tijdens het lossen vielen er twee broodjes af. Ik pakte ze onder m’n arm en nam ze snel mee, maar een soldaat zag het. Weet je wat ie deed? Hij knikte. Het was goed. Veel soldaten wilden ook helemaal geen oorlog voeren. Die waren liever thuis bij hun familie.’

Hoe was de bevrijding?
Hennie: ‘Dat herinner ik me nog! Iedereen was vrolijk, mensen dansten op de straat, het was één groot feest, terwijl mensen nog niks hadden, er was nog honger ook. Maar iedereen was zo blij. Je zag vliegtuigen van de geallieerden – de Engelsen, Amerikanen, Canadezen – overvliegen. Het was een gezellige tijd.’
Joop: ‘Mensen waren sowieso in die tijd, in de oorlogsjaren vooral, aardig voor elkaar. Je omhelsde elkaar, hielp elkaar, gaf eten weg als dat kon. Aan het eind van de oorlog had mijn moeder een paar centen. Ze stelde voor: of voor papa voor de radio of voor speelgoed. We kozen voor de radio. Jammer is dat men er niet van geleerd heeft. Ze zeiden na de oorlog, dit nooit meer. Toch kwam er weer oorlog, in Vietnam, in Korea… Oorlog begint met afgunst, met jaloezie. Let daarvoor op, hoor.’

      

Archieven: Verhalen

Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’

‘Ik voel me eigenlijk best verwend nu,’ zei Robyn van de Corantijnschool toen ze hoorde wat voor verschrikkelijke dingen Gerda en Antonia de Groot allemaal hebben meegemaakt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Robyn, Sophia en Aysu interviewden op hun school de zussen De Groot over hun oorlogservaringen. Wat deze ontmoeting extra bijzonder maakte, is dat Gerda en Antonia tijdens de oorlog ook op de Corantijnschool zaten. Het was voor het eerst in meer dan zeventig jaar dat de zussen weer door de gangen van hun oude school liepen.

Wat is het ergste wat jullie tijdens de oorlog hebben meegemaakt?
Gerda: ‘Dat mijn vader werd weggehaald. Dat heeft mij heel erg geraakt. Zelfs als ik daar nu over praat, heb ik het daar nog steeds moeilijk mee. Dat was traumatisch.’
Antonia: ‘Hij moest naar Duitsland om te werken in een fabriek. Hij werd meegenomen door de Duitsers, want hij wilde niet mee. Toen zijn ze hem komen halen. Mijn moeder bleef achter met drie kleine kinderen, dat was heel verdrietig. Toen mijn vader werd meegenomen, dachten wij dat hij nooit meer terug zou komen.’
Gerda: ‘Na de oorlog reed er opeens een hele grote legertruck met zo’n groot rood kruis onze straat in. Mijn vader sprong er uit. Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’ Hij was heel blij om weer bij ons te zijn.’
Antonia: ‘Ik zei tegen m’n moeder: “Wat moet die man hier? Waarom is die man hier? Die man moet weg!” Ik was klein en ik sliep bij mijn moeder. Maar toen mocht ik opeens niet meer naast mijn moeder slapen. Weg met die man, dacht ik. Ik was in 1941 geboren dus ik wist helemaal niet wie die man was, want hij kwam in 1946 terug. Ik wist helemaal niet dat dat mijn vader was.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
Gerda: ‘Het was heel erg. Ga maar eens twee dagen niet eten, dan voel je wat honger is. Je krijgt pijn in je lijf. Het is afschuwelijk. Gelukkig gingen we met naar zo’n gaarkeuken. Daar kregen we soep en daar was je dan hartstikke blij mee. Dat vulde toch nog een beetje je maag. We waren vaak allemaal bij mijn oma op de Sloterkade en dan werd alles gedeeld. Het was heel goed dat de oorlog op een gegeven moment was afgelopen, anders hadden we hier niet meer gezeten. Ik weet ook nog dat je tijdens de oorlog met Kerstmis naar de kerk ging en dan kreeg je na het einde van de mis een sinaasappel. Dat was zo’n luxe! Die sinaasappel werd thuis dan gedeeld, want die at je niet alleen op. Op een gegeven moment aten we alles wat eetbaar was. De linnenkasten werden leeggehaald en die ruilden we dan bij de boeren voor voedsel.’
Antonia: ‘Mijn moeder ging op de fiets, zonder banden, naar Noord-Holland om eten te ruilen. Als onze moeder weg was, moest Gerda op mij passen. Dan hadden we toch een honger. We zaten op de trap te wachten en dan trappelden we op de treden van de honger. We maakten er gewoon een liedje van.’
Gerda: ‘Ook kan ik me nog herinneren dat ik met mijn moeder mee ging naar de Haarlemmermeerstraat, in de dure buurt, om te bedelen. Al was het maar één boterham of één aardappel, maar er waren ook mensen die gewoon de deur dichtdeden.’

Kenden jullie mensen NSB’ers?
Antonia: ‘Ja, de broer van mijn vader, omdat zijn vrouw van Duitse afkomst was. Die oom mocht nooit meer terugkomen in de familie bij ons. Hij werd gelijk helemaal genegeerd. Zelfs ook toen hij heel ernstig ziek was, heeft nooit iemand meer naar hem omgekeken. Vroeger waren de mensen keihard. Die vonden dat als je iets verkeerd deed, dat je dan de rest van je hele leven verkeerd was. Nu krijgen mensen gelukkig nog een tweede kans. Maar als je vroeger iets fouts deed, was het meteen klaar over. Omdat mijn vader in Duitsland heeft moeten werken, wilde hij ook niets meer te maken hebben met zijn eigen broer. Mijn vader vond dat zijn broer medeplichtig was aan de oorlog door zijn lidmaatschap van de NSB.’

            

Archieven: Verhalen

‘We moesten altijd lachen om die dikke Duitsers met korte broekjes de sportvelden’

Als we vanaf de Corantijnschool door het Rembrandtpark lopen, zien we de flat waar Henk Nonnekes nu woont al boven de bomen uit. Thom, Stijn en Max van de Corantijnschool zoeken zijn naam op en bellen aan, met de lift gaan we naar de 11e verdieping. Wat de jongens meteen opvalt, is het geweldige uitzicht vanaf deze hoogte. Over het park, helemaal tot aan de Westermoskee en de Westertoren. Henk Nonnekes woont al 43 jaar in deze flat, maar tijdens de oorlog woonde hij in de Jan van Galenstraat.

Hoe was het begin van de oorlog?
‘Achter mijn huis was het toen nog niet bebouwd. Er waren landerijen en de Admiralengracht was nog een soort moeras. Over de Hoofdweg heb ik de Duitsers binnen zien komen, als jongetje vind je dat best spannend. In het begin ging het leven eigenlijk gewoon door. Ik ging eerst naar de Visserschool, maar later moesten we naar de Columbusschool, toen liepen er varkens in onze gymzaal. Tijdens de oorlog ging ik naar de Mulo, maar later was er helemaal geen school meer omdat er geen eten en verwarming was. Ik heb ook wel meegemaakt dat we moesten schuilen voor granaten. Als er vliegtuigen over kwamen, moest je voorzichtig naar buiten kijken want we moesten alles verduisteren. Ik heb een keer gezien dat er mensen werden doodgeschoten op straat, uit wraak. Wij moesten dan verplicht toekijken. Maar er gebeurde toch ook wel eens grappige dingen. Zo moesten wij altijd lachen als we op de sportvelden dikke Duitsers met korte broekjes zagen.’

Wat deden uw ouders tijdens de oorlog?
‘Mijn vader moest eigenlijk werken in Duitsland, maar een vriend die op kantoor werkte heeft zijn papieren zoek gemaakt. Toen moest mijn vader onderduiken. Mijn moeder was huishoudster bij de joodse familie van Emden. Zij hadden een winkel aan de Kalverstraat. Bij hen thuis aan de Vondelstraat kwamen veel verzetsmensen over de vloer. Een keer was er een overval; ze waren op zoek naar iemand. Mijn moeder en een paar anderen zijn toen een week vast gehouden in dat huis, want ze hoopten dat de man die ze zochten langs zou komen. Die man had echter een speciaal fluitje en als hij daar geen antwoord op kreeg, wist hij dat hij niet naar binnen moest gaan. De vrouw van Emden had ook een vals paspoort als verpleegster, die lag in een lamp. Mijn moeder heeft dat paspoort toen stiekem gepakt en in kleine stukjes opgegeten zodat de soldaten het niet in handen kregen. Ze vertelde me later altijd hoe moeilijk de pasfoto weg was te krijgen.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
‘Er was geen voedsel en geen gas en licht. We hadden een potkachel en daar gingen houtsnippers in. Met mijn moeder heb ik nog een leegstaand huis gesloopt voor het brandhout. We zijn ook naar Halfweg gelopen om linnen te ruilen voor meel. Dan maakten we koekjes van suikerbieten of we kregen van de gaarkeuken soep met schillen van tuinbonen. Ik hielp op de landerijen, dus we hadden wel wat groente. Er stonden altijd landwachten bij bruggen te wachten om die groente weer af te pakken van de mensen. Ik deed dan ’s avonds alle tassen op een boot en ging stiekem naar de overkant. Je realiseert je dan niet dat je eigenlijk veel gevaar loopt. Na de bevrijding was ik net op tijd weg toen ze gingen schieten op de Dam. Ik ging liever naar de Canadezen kijken op de Berlagebrug. Het is gek om zo’n heftige oorlog mee te maken. Ik hoop dat het nooit meer komt, want het is geen pretje. Nu mag je zeggen wat je wilt en die vrijheid moet je koesteren.’

Henk Nonnekes heeft speciaal voor de kinderen wat spullen geleend. Zo liggen er stapels oude boeken en hij heeft voor iedereen prenten gekopieerd die de jongens mee mogen nemen. Als we weggaan, lopen we nog langs zijn heiligdom: de ruimte waar hij zelf kaarten maakt. Als we weer in de lift naar beneden staan, zegt een van de jongens: “Ik mis hem nu al.”

           

Archieven: Verhalen

‘Als er werd aangebeld, kon ik zo in dat gat glijden’

Ab Kool (1928) en zijn even oude vrouw Ali wonen al hun hele leven in deze buurt. Het is vanaf de Corantijnschool niet ver lopen naar  hun huis aan de Orteliuskade. Maar in de regen is dat geen pretje. “Zijn jullie erg nat? Want dan hang ik jullie wel even aan de waslijn,” zegt Ali tegen Zahra, Mahdia, Makram en Jules. Ab Kool is goed voorbereid en er komt meteen een echte krant uit 1940 op tafel.

Wat heeft u meegemaakt de oorlog?
‘Omdat in Duitsland alle mannen naar het front moesten om oorlog te voeren, werden in andere landen mannen opgeroepen om in de fabrieken te gaan werken. Een paar van mijn ooms moesten daarheen, mijn vader had een vrijstelling. Aan het eind van de oorlog had ik ook de leeftijd bereikt dat ik daar moest gaan werken. Ik dacht: dat ga ik maar even niet doen, hè. Ik heb een luik naast mijn bed gemaakt met een kleed er half overheen. Als er dan aangebeld werd, kon ik in dat gat glijden. Ik mocht niet op straat, want dan kon ik aangehouden worden. De NSB hielp ook mee zoeken naar onderduikers. Bij Ali zijn ze ook thuis aan de Orteliusstraat geweest en hebben ze onder de bedden gekeken. Als ze je vonden, moest je de gevangenis in of nog erger. Ik ben nooit gepakt.’

Heeft u bombardementen gezien?
‘Hier in het pand is een bom dwars door de verdiepingen gevallen, maar niet ontploft. Het heeft zelfs een kinderbedje geraakt, maar gelukkig is er niemand gewond geraakt. Ik weet eigenlijk niet of die bom er nog steeds ligt nu. Vanaf de grond werd er op vliegtuigen geschoten, dan zag je schijnwerpers en zoeklichten. Als er geschoten was, dan gingen de jongens op zoek naar scherven. Soms waren die nog gloeiend heet. Ik heb nog altijd een stuk scherf bewaard.’

En inderdaad, zorgvuldig in een doek gewikkeld, komt daar een echte scherf tevoorschijn. Iedereen krijgt het even in handen. ‘Zo dat is zwaar, als je dat op je kop krijgt!’ zegt een van de kinderen. Ondertussen komt Ali binnen met koekjes en pakjes appelsap. ‘Voordat je verder gaat met je verhaal ga ik eerst even de kinderen voeden hoor.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Mijn vader had altijd wat trucjes om aan eten te komen. Hij had wat boter mee gekregen, maar op het Centraal Station was er controle. Hij heeft toen aan een Duitse soldaat gevraagd of hij kon helpen met zijn koffers. Toen ze hem wilde controleren, zei de soldaat: ‘Nee, hij hoort bij mij’ en is toen samen met hem naar buiten gelopen. Overal waren bonnen voor. Dan kreeg je bijvoorbeeld een half brood per week, dat is een boterham per dag. Maar dat werd hoe langer, hoe minder en op het laatst was er helemaal niets meer. Mensen probeerden overal eten vandaan te halen. Ze gingen naar de boeren om spullen te ruilen voor eten, want geld was eigenlijk niets meer waard. Soms stond er een soldaat op de brug en moest je al het eten inleveren. Die boeren waren ook strafbaar, dus je moest zeggen waar je het gehaald had. Dan deed je maar alsof je dat niet meer wist.
Je kon ook naar de gaarkeuken, dan kreeg je een schep eten. Daar zat vaak van alles in, soms ook maden. Maar je at het, want je had honger. Soms stond je al vanaf zes uur ‘s ochtends uur in de rij en kreeg je nog niks. Er zijn toen nog zoveel mensen dood gegaan dat ze niet eens meer begraven konden worden. Toen we bevrijd werden door de Canadezen waren we dan ook zo blij. Overal hing de vlag uit en we sprongen op auto’s. Na de oorlog was je weer vrij, de druk was eraf.’

We nemen afscheid van Ab en Ali en dan volgt het voor hun traditionele uitzwaaimoment. Het interview was voor de kinderen een reis terug in de tijd met oude kranten, foto’s van de Hongerwinter en rare auto’s van Canadezen en zelfs een echte granaatscherf. Ze krijgen van Ab zelfs echte voedselbonnen uit de oorlog mee!

   

Archieven: Verhalen

‘Daar lagen we met veertig mensen uit dezelfde straat in een varkensstal op stro’

Stijn, Bram Inez en Ben van de Brinkschool in Wageningen spelen nog even in de speeltuin voor het huis van Albertus van Kleef. Ze zijn wat vroeger dan afgesproken, maar meneer van Kleef heeft hen al gezien vanuit zijn huis. Negentig jaar is hij, vertelt hij bij binnenkomst. En dan: ‘Kom maar op met die vragen!’

Wanneer had u door dat de oorlog begonnen was?
Nou, dat hadden we wel door, hoor! Wij zagen in februari 1940 de rijnaken namelijk al klaarliggen in de haven en de stadsomroeper had ook al het een en ander aangekondigd. We hadden thuis al alles klaar staan voor het geval we moesten evacueren. De Greb – de Grebbeberg – was namelijk dé plek voor de Nederlandse militairen om Nederland te verdedigen tegen de Duitsers. Deze soldaten waren ook al ondergebracht in scholen. Op 10 mei kregen wij de opdracht weg te wezen, want de Duitsers waren in aantocht. Ik ging met ons hele gezin, mijn ouders en twee jongere broers, naar boeren in Groot-Ammers, dichtbij Schoonhoven. Daar lagen we met veertig mensen uit dezelfde straat in een varkensstal op stro. Dat was gek hoor, zo plotseling in een heel nieuwe omgeving. Ik kende daarvoor alleen maar Wageningen.’

Hoe was het toen u terugkwam na de evacuatie?
‘Alles was plat, half Wageningen was verwoest door Nederlandse soldaten, want vanaf de Greb schoten zij op de SS-groepen die hun linies in Wageningen hadden opgesteld. Mijn vader werd opgeroepen om de koeien uit de wei te trekken omdat ze niet waren gemolken tijdens de evacuatie. Ze zijn gewoon gebarsten door hun eigen melk. Daarna gingen we gewoon weer door met ons dagelijks leven. We trokken ons huis op de Essenlaan weer in en we gingen weer naar school. Waar we overigens wel moesten letten op wat we zeiden. ‘Die rotmoffen’ mocht je bijvoorbeeld niet zeggen, er zaten namelijk ook jongens in mijn klas van wie de vader bij de NSB zat, zoals de zoon van de slager. Later ben ik nog een keer geëvacueerd.’

Waar ging u toen naartoe?
Op 8 september 1944 was dat. Via veel omwegen zijn we uiteindelijk in Ouderkerk aan de IJssel beland. Mijn jongste broertje en ouders gingen naar een boer en ik en mijn andere broer naar een andere. Die boer vroeg direct: ‘Jongen, kan je melken?’ Ik dacht: dan moet ik ’s morgens steeds heel vroeg mijn bed uit om te melken, dat wil niet. Dus ik zei van niet, maar ik kon het ook echt niet. Helaas, toen kreeg ik de klus om het stront van de koeien in boten te stoppen en daarna over het land te strooien. In januari 1945 konden mijn ouders en jongste broertje ineens naar ons vorige evacuatieadres in Groot-Ammers. Mijn broer die bij mij woonde, wilde bij mama blijven en ging dus met hen mee. Ik bleef toen alleen achter voor vier maanden en dat vond ik helemaal niet leuk.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk niet zo veel meer aan de Tweede Wereldoorlog, als jongen gaat er toch veel langs je heen en de oorlog in Indië, waarvoor ik in 1948 werd opgeroepen in militaire dienst, heb ik veel bewuster meegemaakt. Daar zijn wel jongens van ons gesneuveld. Dus daar denk ik vaker aan.’

                                 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892